Report meeting Commissie voor Onderwijs
Vraag om uitleg over het dalende niveau van de kennis van het Frans bij Vlaamse 18-jarigen
Vraag om uitleg over de invoer van een niet-bindende ijkingstoets Frans in het hoger onderwijs
Report
De heer Warnez heeft het woord.
Mijn vraag om uitleg over de Franse taal sluit naadloos aan op de hoorzitting van deze ochtend. U weet dat de Universiteit Hasselt voor het eerst een vak algemeen Frans, naast het zakelijk Frans, zal invoeren voor de eerstejaars op de faculteit Bedrijfseconomische Wetenschappen. De kennis van het Frans bij de studenten die aan de Universiteit Hasselt beginnen, is volgens die instelling zwaar onvoldoende. Volgens de UHasselt ontbreekt het de studenten vooral aan spreekvaardigheid.
In het regeerakkoord wordt vooropgesteld dat de opleidingen inhoudelijk up-to-date moeten zijn en dat ze moeten inspelen op de realiteit van morgen. Ik vind dat we ook mogen verwachten dat alle opleidingen secundair onderwijs genoeg aansluiten op ofwel de noden van de arbeidsmarkt ofwel de startkwalificaties van het hoger onderwijs of op beide.
De Vlaamse Regering heeft de intentie om het oriënteringstraject af te ronden met een verplichte, maar niet-bindende toelatingsproef. De volgende jaren wordt die veralgemeend voor het hele hoger onderwijs.
Ons hoger onderwijs scoort momenteel internationaal bijzonder sterk en uiteraard willen we dat zo houden.
Minister, in welke mate stelt u vast dat de kennis van het Frans in het gehele Vlaamse secundair onderwijs goed aansluit op ofwel de noden van de arbeidsmarkt ofwel de startkwalificaties van het hoger onderwijs of op beide?
We hoorden deze ochtend al dat leraar Frans nu ook een officieel knelpuntberoep is op de lijst van VDAB. Ik merk dat ook in de contacten in mijn streek. Minister, hoe ziet u daar een verband met het onderwijsniveau Frans?
In het kader van het verhogen van de tewerkstellingsgraad – ook niet onbelangrijk – is het bereiken van een voldoende kennis- en toepassingsniveau van het Frans onontbeerlijk. Wat wilt u concreet doen om de resultaten te verbeteren?
De heer Laeremans heeft het woord.
Ik zal beginnen met een gedichtje, en ik neem u mee naar 1927. Het is een gedicht van René de Clercq. Die man was in 1901 al een voorvechter van de vernederlandsing van de universiteiten, zeker van die van Gent. Daarna is hij als activist voorstander geworden van een volledig zelfstandig Vlaanderen. Dat bleef niet zonder gevolgen, want koning Albert heeft hem de bevoegdheid afgenomen om nog langer les te geven. Het gedicht werd bijna honderd jaar geleden geschreven, maar is nog ongelooflijk actueel.
Er ligt een staat te sterven,
Was nooit geheel gezond,
Hij liet een volk verderven,
Ging zelf daaraan ten grond.
Er ligt een staat te sterven,
Die ogen hebben zien 't -
Heeft menig menig werven
Een goede dood verdiend.
Er ligt een staat te sterven,
Heel zachtjes, zonder pijn.
Twee volkeren zullen erven.
Ik zal op de uitvaart zijn.
Ik weet niet of René de Clercq het een goed idee had gevonden dat ik hier nu een vraag zal stellen over het niveau van het Frans, gezien de nogal heftige taalstrijd die in die tijd woedde. Allicht zou hij niet verwacht hebben dat de kennis van het Frans zo zou afnemen. In die tijd kenden ze veel beter Frans dan de mensen en de jeugd van vandaag.
Het dalende kennisniveau bij de Vlaamse jongeren, wat reeds werd bevestigd in de rampzalige PISA-resultaten voor het secundair onderwijs, sijpelt vanzelfsprekend door naar het hoger onderwijs. Afgelopen week trokken twee universitaire instanties aan de alarmbel omtrent het dalende kennisniveau van het Frans bij de beginnende studenten.
Een eerste belangrijk signaal kwam op 16 januari van de Universiteit Hasselt. Daar gaat men voor het eerst een vak algemeen Frans invoeren in de eerste bachelor van de richtingen binnen de faculteit Economische Bedrijfswetenschappen omdat de grammaticale basiskennis Frans er bij de beginnende studenten gewoonweg te zwak is. Dit vak algemeen Frans komt nog eens boven op het al bestaande vak zakelijk Frans, waar specifiek economisch jargon wordt ingeoefend, en wat in veel andere universitaire opleidingen al bestaat, ik denk aan juridisch Frans binnen de rechtenopleiding of historische Franse teksten in Geschiedenis. Deze maatregel is opvallend gezien het een algemene ingreep in het basiscurriculum betreft en geen optionele extracurriculaire bijspijkercursus of oefenplatform zoals die nu al bestaan in veel Vlaamse universiteiten en hogescholen. Door deze invoering verschuift het vak zakelijk Frans naar het tweede of derde jaar en zullen bepaalde andere vakken niet meer in het basiscurriculum, maar in het keuzepakket terechtkomen.
Docente Martine Verjans geeft drie oorzaken in het secundair onderwijs aan voor het dalende niveau van het Frans bij de Vlaamse 18-jarigen: een te versnipperde grammatica-opbouw in de handboeken, leraren en directies die te lage eisen stellen aan de leerlingen en de te grote nadruk op vaardigheden in plaats van op kennisopbouw. Een mogelijke oplossing ligt volgens Martine Verjans in scherpere en meer omvattende eindtermen voor de tweede en derde graad, alsook het invoeren van een algemene standaardproef aan het einde van de tweede graad.
Een tweede uiting van diezelfde bezorgdheid kwam een dag later, op 17 januari, van de docenten binnen de taalopleidingen in het hoger onderwijs. Zij zien dat zelfs studenten die een opleiding Frans willen starten, aan hogeschool of universiteit, geen samenhangende volzinnen in het Frans meer kunnen formuleren. Volgens taallector Griet Theeten overstijgt hun kennis amper het beginnersniveau en kunnen ze ook geen complexe teksten meer analyseren. Vanuit deze hoek wordt dan weer gepleit voor een niet-bindende ijkingsproef Frans voor aanvang van de studie, zoals die al bestaat voor bepaalde wiskundige en wetenschappelijke richtingen. Ook het idee van een algemene standaardproef aan het einde van de tweede graad zijn zij best genegen.
Minister, hoe evalueert u de bovengenoemde alarmerende signalen van de betreffende docenten Frans?
Wat is uw standpunt omtrent de invoering van dergelijke algemene vakken in het hoger onderwijs omdat het secundair onderwijs niet meer adolescenten met het vereiste kennisniveau aflevert? Is dit wel de taak van een universiteit?
Heeft het invoeren van dergelijke algemene bijspijkervakken dan geen negatief effect op de rest van het curriculum? Dreigen dergelijke noodingrepen niet te leiden tot een verdringing van meer vakspecifieke cursussen? Met andere woorden, zorgt de invoering van zo’n algemeen bijspijkervak niet voor een verdere niveaudaling binnen de studierichtingen in het hoger onderwijs?
Wat is uw standpunt omtrent het uitbreiden van niet-bindende ijkingsproeven aan het begin van een opleiding hoger onderwijs?
Kunnen we verwachten dat de op til zijnde vernieuwde eindtermen voor de tweede en derde graad van het secundair onderwijs het tij voor het niveau van het vak Frans zullen doen keren?
U kondigde, zoals bekend, in uw beleidsnota gestandaardiseerde, netoverschrijdende proeven aan waarbij in eerste instantie zou gefocust worden op Nederlands en wiskunde. Komen er ook zulke proeven voor het vak Frans, zoals toch een beetje geopperd wordt door beide bovengenoemde instanties?
De heer Daniëls heeft het woord.
Collega’s, het is alsof de voorzitter gepland heeft dat deze vraag vandaag geagendeerd staat, op de dag van de hoorzitting die, voor de collega’s die afwezig waren, zeer interessant was en waarin we veel tips gekregen hebben vanuit onze opleidingen Taal- en Letterkunde. Zij gaven aan dat er een aantal dringende ingrepen nodig waren om het taalonderwijs, zowel voor Nederlands als voor de moderne vreemde talen, op een hoger niveau te tillen. Dat was echt boeiende materie. We hebben een zeer goede hoorzitting gehad.
Op 9 januari 2020 stelde ik ook al een vraag over het Frans. Jullie zullen misschien denken, oei, een collega van de N-VA die zo geïnteresseerd is in Frans, maar Frans is natuurlijk zeer belangrijk. Op dit moment onderhandelen we bijvoorbeeld al heel lang over dit land en dat komt ook doordat niet iedereen de andere landstaal beheerst. Wie welke landstaal dan niet beheerst, laat ik over aan dit eminente gezelschap. Alleen al hierom is het belangrijk om minstens die moderne vreemde taal onder de knie te krijgen. Wat er met dit land in de toekomst ook gebeurt, Wallonië en Frankrijk liggen waar ze liggen en zullen daar ook blijven liggen.
De aanleiding van mijn vraag was een nota voor het Vlaams Talenplatform, waarin docenten van de Vlaamse universiteiten en hogescholen pleiten voor een niet-bindende test Frans voor studenten die taalopleidingen willen studeren in het hoger onderwijs. Ze geven aan dat ze graag aan de slag willen gaan met studenten die vanaf het lager onderwijs naar een bepaald niveau hebben toegewerkt. Maar dat niveau zien ze jaar na jaar achteruitgaan, waardoor vele studenten het Frans onvoldoende beheersen voor het startniveau van hun opleidingen.
De taalvaardigheidscursussen die vandaag al worden aangeboden, kunnen niet nog zwaardere lacunes opvangen, en dat is toch problematisch. Er zijn al opvolgcursussen, maar als de gap te groot is, dan wordt het eigenlijk onmogelijk om die in het hoger onderwijs nog dicht te rijden. Bovendien worden studenten die wel het vereiste niveau hebben bereikt, daardoor te weinig uitgedaagd. Dat is natuurlijk de andere kant van de medaille: docenten kunnen maar tijd en energie steken in een beperkt aantal zaken, dus als de aandacht naar Basisfrans gaat, dan is Uitbreidingsfrans uiteraard niet evident.
Er moeten dus stappen worden gezet en een daarvan is, volgens deze docenten, de invoer van een niet-bindende ijkingstoets specifiek voor Frans voor studenten die willen instromen in talige richtingen in het hoger onderwijs. En dat is toch niet onbelangrijk: de vraag gaat over een specifieke, niet-bindende ijkingsproef Frans voor studenten in talige opleidingen, dus geen generieke proef. Een goede evaluatie zou erin bestaan de instromende studenten een kort essay te laten schrijven over een algemeen, maatschappelijk onderwerp, naast een mondelinge gestructureerde uiteenzetting van een tiental minuten, bijvoorbeeld over de motivatie om de opleiding te volgen.
Aansluitend pleiten ze ook voor een duidelijkere volgtijdelijkheid in de opleiding, zeker in de bachelorjaren. Voor de collega’s die nog worstelen met het onderwijsjargon: volgtijdelijkheid houdt in dat opleidingsonderdelen (OPO’s) een logische volgorde hebben en ook aansluiten op elkaar. In een talige richting is het inderdaad meer dan noodzakelijk het curriculum op een welomschreven manier te volgen en minder flexibilisering toe te laten, althans flexibilisering die de volgtijdelijkheid in de weg staat. Verder geven ze nog enkele aanbevelingen mee voor het secundair onderwijs en de eindtermen, hetgeen we onlangs in deze commissie reeds besproken hebben, op 9 januari om precies te zijn.
Minister, hoe staat u tegenover de invoer van een specifieke ijkingstoets Frans bij aanvang van een talige richting in het hoger onderwijs? Zult u de hogeronderwijsinstellingen aansporen om inderdaad werk te maken van meer stringente modeltrajecten? Deze ochtend hadden we al de universiteiten, maar in de hogescholen en ook in de lerarenopleidingen is de diversiteit minstens even groot, als ze al niet groter is.
Minister Weyts heeft het woord.
Het is een open deur intrappen, als we vaststellen dat we inzake talen in het secundair onderwijs toch wel met een probleem zitten. Dat wordt herhaaldelijk bevestigd. In het kader van de modernisering van het secundair onderwijs hebben we de lat wel wat hoger gelegd inzake de eindtermen voor competenties in andere talen. We hebben die ambitieuzer geformuleerd. We hebben ons gebaseerd op het Europese referentiekader. Daarin hebben we ten aanzien van zowel aso, tso als bso de lat wat hoger gelegd. Voor het huidige aso zijn we gegaan van B1 naar B1+ , voor het huidige tso van A2/B1 naar B1 voor de dubbele finaliteit en naar B1+ voor de doorstroomfinaliteit, en voor het huidige bso zijn we gegaan van A1/A2 naar A1+/A2.
Het niveau B1 wordt over het algemeen beschouwd als een aanvaardbaar instapniveau voor het hoger onderwijs, zowel voor talenrichtingen als voor niet-talenrichtingen.
In de huidige tijd van internationalisering is een leerling ook uit het huidige tso zonder minimale kennis en vaardigheden in het Frans en in het Engels de facto onvoldoende gekwalificeerd voor de arbeidsmarkt. Daarnaast is er het gegeven dat die leerlingen vaak doorstromen naar een professionele bachelor, of in de toekomst naar het beroepsonderwijs. Werkgevers hechten ook veel belang aan talenkennis, zeker als het om exportgerichte bedrijven gaat, wat in de Vlaamse economie, die bij uitstek exportgericht is, heel veel bedrijven aangaat, niet alleen de traditioneel grote internationale bedrijven, maar ook de kmo’s. Van veel steeds meer kmo’s bevindt de afzetmarkt zich niet in het binnenland, maar in het buitenland. Er is dus een grote vraag op de arbeidsmarkt, meer nog dan vroeger. We stellen vast dat we inzake talenkennis in plaats van erop vooruit te gaan, er een beetje dreigen op achteruit te gaan.
Ik heb geen cijfers van VDAB over openstaande vacatures op het niveau van de vakken. Wel heeft mijn administratie een prognose gemaakt van de aanwervingsbehoefte van leraren, waarbij Frans als een van de knelpuntvakken naar voren kwam. Sinds 2018 heeft VDAB dan ook het lerarenberoep secundair onderwijs als knelpuntberoep opgenomen voor specifieke vakken als Frans, wiskunde en technische vakken.
Ik maak werk van maatregelen ter versterking van het vreemdetalenonderwijs, en dus ook van het Frans in het leerplichtonderwijs. De basis versterken is in eerste instantie het meest essentiële.
Ik wijs er ook op dat we in het regeerakkoord de afspraak hebben gemaakt om de initiatieven ter bevordering van taalinitiatie en talensensibilisering te stimuleren en, weliswaar facultatief maar sterk aanbevolen, formeel vreemdetalenonderwijs vroeg in het basisonderwijs te behouden. Ik zal bekijken op welke manier we ervoor kunnen zorgen dat scholen meer en beter gebruik maken van die mogelijkheden. We onderzoeken hoe leerkrachten in het basisonderwijs zich kunnen specialiseren in een bepaald leergebied, waardoor de kwaliteit van het Frans absoluut wordt opgekrikt. In het secundair onderwijs – ik heb dat ook in mijn beleidsnota opgenomen – willen we ook inzetten op vereiste bekwaamheidsbewijzen per vak, wat ook daar weer het niveau moet opkrikken, doordat leerkrachten de inhoud van hun vak zelf zeer goed beheersen.
We hebben in de plenaire vergadering al eens een debat gevoerd over Content and Language Integrated Learning (CLIL). Er is een eerste preliminaire evaluatie doorgevoerd, maar niet met betrekking tot de effecten van CLIL op het vak dat wordt onderwezen. Dat willen we dus toch eens bekijken.
We willen ook expliciet talenstudies, meertaligheid en geletterdheid versterken. In het Vlaams Talenplatform vinden we daartoe natuurlijk een uitstekende gesprekspartner. Ik ben blij dat zij hier vandaag aanwezig waren. Ik zal niet herhalen wat ze vandaag op tafel hebben gelegd, maar ze wijzen op het belang van taalbewustzijn en taalbeheersing. Verder wijzen ze erop dat er een manco is op het vlak van de instroom in taalopleidingen en dat we nood hebben aan meer gekwalificeerde taalleerkrachten. We hebben ook al een constructief gesprek gevoerd op mijn kabinet. Daarbij hebben ze actiepunten voorgesteld die u vandaag hebt vernomen.
Mijn bekommernis ligt vooral bij het dalende aantal studenten dat voor een talenopleiding kiest, het dalende aantal taalleraren met een specifiek talendiploma, maar ook bij de dalende resultaten voor talen in peilingen en onderzoeken, bij die brede basis in het secundair onderwijs en misschien ook in het basisonderwijs. We hebben het Vlaams Talenplatform de garantie gegeven dat zij input mogen leveren bij het uitschrijven van allerhande maatregelen.
Als de instellingen het startniveau niet voldoende vinden en vrezen dat de leerresultaten niet afdoende zullen kunnen worden bereikt met het startniveau waarover de instromende studenten beschikken, hebben ze natuurlijk altijd de autonomie, de mogelijkheid om bij te spijkeren en daarvoor zelfs een opleidingsonderdeel in te richten. Dat behoort volledig tot de autonomie van de instellingen. Ik kom daar als minister niet in tussen. Maar het is wel goed dat die wake-upcall wordt gegeven en dat dat ruim aan bod komt. Instellingen bepalen zelf hun opleidingsprogramma’s, waarbij zij zich vanzelfsprekend zo maximaal mogelijk moeten afstemmen op de afnemende markt, in casu de arbeidsmarkt. Als blijkt dat studenten minder kansen hebben op de arbeidsmarkt door hun gebrekkige talenkennis, dan schort er wat en moet er worden ingegrepen.
Wat de toelatingsproeven betreft, geldt mijn overtuiging – niet alleen met betrekking tot de taalopleidingen – dat we die zouden moeten kunnen uitrollen voor het hele hoger onderwijs. Ik zou die toelatingsproeven dus graag invoeren voor het hele hoger onderwijs, voor alle opleidingen. De onderwijsinstellingen zelf zijn natuurlijk de eerste om die te ontwikkelen, aangezien zij de gewenste begincompetenties van hun eigen opleidingen het best kunnen inschatten. Wat mij betreft, moeten er aan die toelatingsproeven ook bindende gevolgen worden verbonden. Al hoeft het voor mij ook geen binair gegeven te zijn. Als je slaagt, mag je aan de opleiding beginnen en als je niet slaagt, mag je er niet aan beginnen: dat hoeft het niet te zijn. Wel vind ik dat die ijkingsproeven niet ‘umsonst’ zijn, dat ze zomaar vrijblijvend worden georganiseerd en dat daar geen gevolgen uit voortvloeien.
De heer Warnez heeft het woord.
Ik kom graag even terug op het betoog van de heer Laeremans. Hij stelt dat er volgens docente Martine Verjans van de UHasselt een te grote nadruk ligt op de vaardigheden in plaats van op de kennisopbouw. In datzelfde artikel zegt Martine Verjans – ik citeer: “Studenten slagen voor het vak Frans in de derde graad van het secundair onderwijs, maar wanneer ze dan bij ons terechtkomen, realiseren ze zich dat ze die spreekvaardigheid in het Frans niet beheersen.” Als je het hele artikel leest, merk je dus dat het over zowel vaardigheden als kennis gaat. Maar goed, dit terzijde.
Ik wil kort inspelen op wat collega Daniëls suggereert in verband met de ijkingsproef voor de talige opleidingen. Aan de UHasselt gaat het nu wel net over een niet-talige opleiding. Zult u het Frans, maar ook het Engels, als vaardigheden meenemen in de verplichte niet-bindende toelatingsproeven, wanneer u die algemeen uitrolt?
Nog een laatste vraag. U had het over de eindtermen. Slaat dat op de eindtermen die nog in ontwikkeling zijn voor de tweede en de derde graad van het secundair onderwijs?
De heer Laeremans heeft het woord.
Minister, ik dank u voor uw antwoord. Ik ben blij dat het taalplatform ook al bij u is langsgeweest en dat ze zullen worden betrokken bij de verdere stappen die deze legislatuur zullen worden gezet. Dat lijkt mij een meerwaarde.
Wat die testen betreft, zegt u dat dit onder de autonomie van de universiteiten en hogescholen valt, maar u pleit er toch wel expliciet voor om dat voor het gehele onderwijs te doen. Dan zou ik toch vragen om daar snel werk van te maken. Dat moet volgend schooljaar toch al georganiseerd kunnen worden. Het is best om daar niet nog twee schooljaren mee te wachten en dat u met de universiteiten afspraken probeert te maken. Er kan misschien volgend schooljaar al begonnen worden met de taalvakken. U zegt terecht dat u de lat hoger wilt leggen in het secundair onderwijs, en dat u naar de norm B1+ wil. Ik ken daarvan de concrete draagwijdte niet, dat zijn Europese normen. Het lijkt mij belangrijk dat u dan ook gaat meten bij het begin van het hoger onderwijs waar die leerlingen staan. Ze hebben misschien wel een aso- of tso-diploma, maar op welk niveau staan ze precies? Staan ze effectief op B1+? En kunnen we dan zo snel mogelijk beginnen met de geplande maatregelen?
De heer Daniëls heeft het woord.
Het is vanochtend ook al aan bod gekomen: de slinger is doorgeslagen in de richting van de vaardigheden en de spreekvaardigheid. Maar collega’s hebben ook letterlijk gezegd: vaardigheden onderwijzen waarbij we geen grammatica meer geven is onzin en daarmee moeten we dan ook stoppen. Ze verwezen heel concreet naar de derde graad van het secundair onderwijs. De twee zijn belangrijk: vaardigheid zonder grammatica is leeg, en grammatica zonder vaardigheid heeft weinig nut. Nu ligt de nadruk heel sterk op het segment ‘vaardigheid’. Vandaar dat men voorstelt om dat essay te schrijven, om die grammaticale kennis daarin te steken.
Minister, u somde veel elementen op over het talig onderwijs. Ik denk dat dat juist is. Hopelijk zijn alle onderwijspartners, koepels, begeleiding, leerkrachten, directies enzovoort er nu echt van overtuigd dat de doorgeslagen slinger richting vaardigheden moet worden getemperd en dat er moet worden ingezet op de kennis. Ik hoop dat als de nieuwe eindtermen er zullen zijn, en die kennis er letterlijk ook in zal staan, ik niet opnieuw de vragen zal moeten stellen omdat ik de leerplannen zie, maar niet de eindtermen. Ik hoop dat we dat punt voorbij zijn en dat we af zijn van die spelletjes met de concordantietabel.
Iets anders zijn de bekwaamheidsbewijzen die samenhangen met leerkrachten die bepaalde vakken geven. Wat we nu doen is in de hogescholen remediëren wat ervoor misgelopen is. Dat is het signaal van onze instellingen van het hoger onderwijs. Wij pakken het liever vroeger aan. U hebt de eindtermen opgesomd, waarmee we proberen naar een iets hoger niveau te gaan. Gaan we dat niveau kunnen halen? Als we de eindtermen optrekken, maar we krijgen het niveau in de klas niet omhoog, kunnen we nog zoveel eindtermen schrijven als we willen. Als er onvoldoende tijd aan wordt besteed, en we hebben niet de leerkrachten die vakbekwaam zijn, dan zal dat vastlopen. Vanuit onze fractie vragen we u dus om daar aandacht aan te besteden.
Mevrouw Meuleman heeft het woord.
Ik ben verheugd met de bijzondere aandacht en interesse voor taal, zowel voor het Nederlands als voor de vreemde talen. Het is altijd onze troef geweest. We hebben het daar in de plenaire vergadering ook over gehad. Als er de laatste tijd al een slinger was doorgeslagen, was dat misschien omdat vanwege de aandacht voor Science, Technology, Engineering and Mathematics (STEM) de aandacht voor talen wat in het gedrang was gekomen. Ik ben blij dat dit nu weer hoog op de politieke agenda staat.
Ik zou er echt voor willen pleiten om de tegenstelling vaardigheden-kennis niet verder op te kloppen. Op dit moment is het ook met de vaardigheden van onze leerlingen niet bijzonder goed gesteld. Ik denk niet dat er veel leerlingen zijn die heel vlot praten of een grote leesvaardigheid hebben in het Frans, terwijl het aan kennis en grammatica ontbreekt. Ik denk dat beide achteruitgaan en dat er op beide moet worden ingezet.
Het CLIL-onderwijs en de studie tonen duidelijk aan dat de kennis van de doeltaal opmerkelijk beter is. Er moet nog bekeken worden wat dat doet met vakinhouden, maar ik denk dat er toch indicaties zijn dat er daar niet zoveel problemen zijn. Ik hoop dat u dat echt gaat onderzoeken, zodat we vroeger met die CLIL zouden kunnen beginnen. Dat is iets dat aanleunt bij de filosofie van de methodescholen, namelijk dat het goed is om te beginnen met competenties, om kinderen eerst te laten wennen, ze eerst te laten spreken en luisteren en vaardigheden opdoen. En als ze dat eenmaal hebben, is de interesse gewekt en is het gemakkelijker om naar kennis en grammatica over te schakelen, omdat de liefde voor de taal er al kan zijn, het gevoel dat je de taal en de competentie bezit. Dat lijkt mij een logische en goede filosofie en volgorde, waarbij je eerst die gewenning en de liefde voor de taal kweekt, om dan naar het einde van de derde graad veel meer te gaan inzetten op kennis.
Er is vrijheid van onderwijs en we hebben ons daar allemaal niet zoveel in te mengen, maar ik denk dat het toch de moeite loont om dat verder te bekijken, ook als het over eindtermen gaat. Ik houd dus een pleidooi voor beide, voor het inzetten op vaardigheden en kennis, maar dan in een logische volgorde, en voor CLIL-onderwijs.
Minister Weyts heeft het woord.
Het is wel onmiskenbaar zo dat de grammaticale kennis een sterke onderbouw vormt voor de uiteindelijke vaardigheden. We moeten dat ook als dusdanig durven te benoemen. Wat je goed kunt, doe je ook graag. Dat heeft dan toch wel een zelfversterkend effect.
De hogescholen en universiteiten moeten oog hebben voor dat talenonderricht, maar het is de logica zelve, aangezien hun afnemende veld ook de lat hoger legt, dat ook zij daarin moeten volgen.
Ook op het vlak van de ijkingsproeven denk ik dat we heel veel werk voor de boeg hebben. Maar als je die ijkingsproeven au sérieux wilt nemen, dan moet je dat ook wel de nodige tijd gunnen. Zeker als je er ook wat gevolgen aan wilt verbinden, moet je het de nodige tijd gunnen om zulke proeven te gaan ontwikkelen. Dat zal dus niet voor onmiddellijk zijn.
De ontwikkeling van de eindtermen tweede en derde graad is natuurlijk ook heel belangrijk. We moeten ervoor zorgen dat we ook daar naar boven kijken en de lat hoger leggen, zodat we ook richting hoger onderwijs zorgen voor een betere instroom met betrekking tot de talenkennis.
De heer Warnez heeft het woord.
Ik kijk uit naar de initiatieven van de minister. Ik wil ook nog even benadrukken dat Frans niet alleen hier in Brussel belangrijk is, maar zeker ook voor West-Vlaanderen en de West-Vlaamse arbeidsmarkt.
De heer Laeremans heeft het woord.
Ik begrijp dat er wat tijd nodig is om testen te ontwikkelen, zeker als je daar dan vervolgtrajecten aan wilt verbinden. Maar ik zou er toch op aandringen dat men op zijn minst overal al een soort test zou afnemen om te weten waar we staan. De meeste van die testen zijn toch vrij gemakkelijk op te stellen. En dan kunnen we doorwerken om dat tegen september 2021 verder op punt te zetten. Maar dan hebben we ten minste al cijfers. Dat moet toch kunnen. Die mensen hebben allemaal ervaring. Ze doen dat vaak voor zichzelf. Als het al een eerste keer Vlaanderenbreed zou kunnen worden opgestart, ook al is het nog niet perfect, ook al is het nog niet geijkt en zo verder, dan zouden we toch al een stapje verder staan.
Wat het wennen aan taal betreft, waar mevrouw Meuleman het over heeft: sorry, daar hebben we de tijd niet voor.
Ik zou heel graag willen dat ik leerlingen die beginnen Duits te leren, kon meenemen naar Keulen en Aken om hen eens een maand in een Duitse school te laten meevolgen. Dan zijn ze al in een taalbad en dat is aangenaam, enzovoort. Maar die tijd hebben we niet. (Opmerkingen van Elisabeth Meuleman)
Als men moet beginnen met een taal die ze nog niet hebben gehad, en waarmee ze meestal ook nog geen kennis hebben gemaakt door de omstandigheden, die zijn zoals ze zijn, dan moet men beginnen met aan die mensen het werkwoord ‘zijn’ uit te leggen. Als ze dat al weten, staan ze al direct een stap verder om zinnetjes te bouwen. Ik vind die methode nog altijd de meest efficiënte om in zo een korte tijd – er is maar 1 of 2 uur per week – te starten. Ik vind het een volkomen waanzinnig idee om te denken dat je de tijd hebt om voor al die talen eerst zo een gewenningsfase in te bouwen. Sorry, maar die is er niet.
De heer Daniëls heeft het woord.
Ik stel gewoon vast dat er deze ochtend een heel goede hoorzitting was. Ik denk dat sommige mensen die hoorzitting nog eens moeten beluisteren en dan hun eigen tussenkomst opnieuw beluisteren. Dan zouden ze misschien andere dingen zeggen. In elk geval: talen staan hoog op de agenda. Dat is het cruciale.
Meer van hetzelfde van wat we vroeger deden, gaan we niet doen. Dat is net de basis waarom die resultaten zijn wat ze zijn. Dan moet je iets anders doen. Dat andere is dan niet hetzelfde. We hebben heel lange tijd geprobeerd om het spelenderwijs aan te pakken en dan wel weer te zien. Dat zijn nu de resultaten die we hebben. Ze zijn er. De hogescholen en de universiteiten luiden de alarmklok. Ze zeggen dat ze er niet komen met de instroom. Dan moeten we zeker niet datzelfde constructivistisch idee blijven verderzetten, want dat is net de oorzaak van een deel van het probleem. We moeten dus tijd hebben, leerkrachten die bekwaam zijn, en we moeten de ontbrekende elementen grammatica en kennis weer invoeren. Ik heb vanmorgen het voorbeeld gegeven dat ik toch nog opnieuw ga geven. Bij Latijn vinden we het ongelooflijk dat die zo sterk zijn in het analyseren van een tekst. Waarom? Omdat men anders aan die tekst niet kan beginnen. Want als men die tekst niet grammaticaal analyseert, dan komt men buiten met een ongeziene tekst en zegt de linkerbuur ‘Waar heeft hij zijn pot goud verstopt?” en zegt de rechterbuur ‘Hoezo? Bij mij ging het over zakken graan’, gewoon omdat een aantal stijlfiguren niet werden opgemerkt. Bij Nederlands en Frans moeten we diezelfde insteek doen om diezelfde analyses te kunnen maken. Dat is wat we missen. Dan zitten we natuurlijk aan het einde van de keten. Dan zitten we aan de niet-bindende ijkingsproeven: waar staan we? Als daaruit blijkt dat bij de instap in het hoger onderwijs studenten die starten in de lerarenopleiding het niveau Frans lagere school niet halen, hoe kunnen we dan verwachten dat diezelfde mensen drie jaar later aan die leerlingen in de lagere school Frans gaan geven? Dan moet je het toch niet zover gaan zoeken. Dat is echt mijn oproep. Laat ons daar samen op inzetten, op sterk Nederlands, op sterk Frans, en dezelfde structuren aannemen. Ik denk dat dit een goede instap is.
Minister, wij volgen dit zeker verder op. Er komen wellicht nog vragen over Frans.
De vragen om uitleg zijn afgehandeld.