Report meeting Commissie voor Buitenlands Beleid, Europese Aangelegenheden, Internationale Samenwerking, Toerisme en Onroerend Erfgoed
Report
De heer Caron heeft het woord.
Het Vlaams Parlement heeft het Europees verdrag voor de bescherming van het archeologisch erfgoed, beter bekend als het verdrag van Valletta, goedgekeurd. Hiermee nam Vlaanderen een belangrijke horde om het verdrag door België te laten ratificeren. Het kwetsbare archeologische erfgoed krijgt dus een goede plaats in het Vlaamse beleid.
De kwetsbaarheid van het archeologisch erfgoed – morgen komen we daar in de plenaire vergadering op terug – schuilt in het feit dat dit erfgoed vaak niet op het maaiveld waarneembaar is, logischerwijze, en bijgevolg bij de burger vaak ongekend is. Onbekend is dan vaak onbemind.
Het is één van de grote uitdagingen om goed zorg te dragen voor een dynamische ruimtelijke ontwikkeling. Het is een intentie van velen dat ruimtelijke ordening zorgt voor het archeologisch erfgoed en dat in zich zou dragen en steeds zou meenemen.
Artikel 5 van het verdrag van Valletta beoogt het geïntegreerd behoud door het streven naar afstemming en overeenstemming tussen archeologie en ruimtelijke ordening, het waarborgen van stelselmatig overleg en de integratie in milieueffectrapportering. Het verdrag beklemtoont de maatschappelijke waarde van het archeologisch erfgoed. Daar zal ik verder niet op ingaan.
Het verdrag maakt geen onderscheid tussen de besturen of particulieren die plannen initiëren. Ze worden op gelijke voet behandeld. Het kan dus gaan over Europese, nationale, regionale of lokale plannen.
Minister, met betrekking tot de gemeentelijke en provinciale planningsprocessen heb ik enkele vragen. Welke rol spelen de archeologen van het agentschap bij het opstellen van plan- en project-MER’s voor provinciale en gemeentelijke initiatieven? Welke rol spelen ze in planningsprocessen van provinciale en gemeentelijke overheden? Hoe worden adviezen geformuleerd met betrekking tot het niet-beschermd en het niet-gekend archeologisch erfgoed? Welke is de courante praktijk? Worden de archeologen van het agentschap regelmatig om advies gevraagd door de lokale of provinciale overheden? Wordt er proactief advies verleend? Zit hierin een evolutie over de voorbije jaren?
Op welke manier verschillen de verstrekte adviezen van het agentschap met betrekking tot niet-beschermd en niet-gekend archeologisch erfgoed bij provinciale en gemeentelijke planningsinitiatieven tussen al dan niet erkende onroerenderfgoedgemeenten of gemeenten met archeologische expertise? Is er met andere woorden een verschil in adviespraktijk door het agentschap, wanneer de lokale plannen afkomstig zijn van gemeenten zonder archeologische expertise? In welke mate strookt de courante praktijk van adviesverlening bij niet-beschermd en niet-gekend archeologisch erfgoed bij provinciale en gemeentelijke planningsinitiatieven met de geest van het verdrag van Valetta?
Minister-president, het moge duidelijk zijn dat mijn vraag om uitleg is gericht op de samenwerking en de onderlinge interactie tussen het agentschap en de lokale en provinciale besturen inzake archeologie.
Minister-president Bourgeois heeft het woord.
Voorzitter en collega’s, de regelgeving inzake milieueffectrapportage en de ruimtelijke ordening bepaalt dat het agentschap Onroerend Erfgoed in een aantal gevallen om advies moet worden gevraagd in de procedures tot opmaak van een milieueffectenrapport en tot vaststelling van een ruimtelijk uitvoeringsplan. De verplichting om het advies van mijn administratie in te winnen is afhankelijk van de aanwezigheid van onroerend erfgoed binnen het plangebied.
In het kader van MER-processen is het advies vereist als er binnen het plan- of studiegebied een beschermd monument, een beschermd cultuurhistorisch landschap, een beschermd stads- of dorpsgezicht of een beschermde archeologische site is gelegen of als er een erfgoedlandschap in voorkomt. Dezelfde regels gelden ook voor de RUP-procedure, maar daar komt nog bij dat het agentschap advies moet uitbrengen wanneer het plangebied paalt aan een beschermd monument of een gebied omvat dat is opgenomen in de vastgestelde landschapsatlas. De adviesverplichtingen maken uiteraard geen onderscheid tussen het bestuursniveau waarop de effectbeoordelingsrapporten of uitvoeringsplannen worden opgesteld.
Sinds de inwerkingtreding van het kerntakenplan speelt het agentschap een andere rol in gemeentelijke planprocessen. Er wordt wel nog ingezet op de begeleiding en advisering van lokale processen als er negatieve effecten op beschermd archeologisch erfgoed te verwachten zijn (hetzij als archeologische site, hetzij als monument, cultuurhistorisch landschap of als stads- of dorpsgezicht). Dit gebeurt ook wanneer het gemeentebestuur de intentie heeft om een erfgoedlandschap af te bakenen of als ze de visie van een onroerenderfgoedrichtplan ruimtelijk wil vertalen.
Het agentschap zet nadrukkelijk in op de begeleiding en advisering van bovenlokale milieueffectrapporten, ruimtelijke uitvoeringsplannen of andere ontwikkelings- of inrichtingsprojecten, zoals VIP-trajecten, brownfieldconvenants en complexe projecten. De dienstverlening van het agentschap richt zich dus op de gewestelijke en provinciale planprocessen. Het is een bewuste en een verantwoorde keuze om een brede, inhoudelijke ondersteuning te bieden bij veranderingsprocessen die het lokale niveau overstijgen.
De adviezen gaan uit van een holistische benadering van het erfgoed door duiding van de cultuurhistorische waarden van een plek of de kenmerken en structuren van de historische leefomgeving. Het spreekt voor zich dat ook het niet-beschermde archeologisch erfgoed hier deel van uitmaakt.
De adviesvraag aan het agentschap betreft het onroerend erfgoed in algemene zin en beperkt zich niet tot het aspect archeologie. Bij deze processen denkt het agentschap inderdaad mee proactief na over de toekomst van het erfgoed binnen een breder planmatig en ruimtelijk perspectief. Zoals ik daarnet aangaf, beschouwt het agentschap het participeren aan bovenlokale ontwikkelingen en planvormingsprocessen, waarin het erfgoed een belangrijke rol speelt, als één van zijn kerntaken.
Of er al dan niet een onderscheid is in de adviezen van het agentschap over plannen van gemeenten met of zonder archeologische expertise, is niet specifiek nagegaan. Het is niet eenvoudig te achterhalen hoe en of de 308 gemeenten – straks zijn er wat minder – in Vlaanderen over archeologische expertise beschikken. Van een erkende onroerenderfgoedgemeente of een gemeente die deel uitmaakt van een erkende intergemeentelijke onroerenderfgoeddienst kan dit worden aangenomen. Daar gaan we van uit.
Het lijkt me logisch dat de lokale besturen die over archeologische expertise beschikken tot een op dit vlak meer gefundeerde plan- en besluitvorming komen. Maar ook hier geldt dat dit tot op heden niet is onderzocht.
Volgens het verdrag van Valletta moeten archeologische erfgoedwaarden van bij de aanvang van plannings- of ontwikkelingstrajecten in rekening worden genomen. Bij de opmaak van een MER wordt het onderzoek meestal beperkt tot een bureau-onderzoek. Daarnaast is het zo dat in de planningsfase van een RUP de effectieve of uiteindelijke impact op het archeologisch erfgoed nog onbekend is. Dit wordt pas concreet bij het voorbereiden van een vergunningsaanvraag voor het uitvoeren van stedenbouwkundige handelingen of het verkavelen van gronden. Enkel dan kunnen er op maat maatregelen worden getroffen ten aanzien van het archeologisch erfgoed en zal men in sommige gevallen verplicht zijn om een bekrachtigde archeologienota te maken.
De heer Caron heeft het woord.
Minister-president, ik ga deze vrij technische en complexe informatie nog eens rustig doornemen. De achtergrond van mijn vraag om uitleg is duidelijk beantwoord. Ik merk dat het agentschap binnen zijn kerntaken prioriteit verleent aan het provinciale en het Vlaamse niveau. Ik ben wel ongerust dat voor lokale besturen die niet over expertise beschikken, sommige kansen verloren gaan. Ik zeg niet dat het agentschap elke lokale vraag de facto moet beantwoorden, dat er verplicht advies moet worden gemaakt. U begrijpt wat ik bedoel. Ik ben echt bekommerd om de lokale capaciteits- en expertise-uitbouw, maar tegelijk om het stoppen van de gaten die daar voorkomen bij lokale besturen waar geen expertise is, zeker als het geen erkende onroerenderfgoedgemeente is of geen intergemeentelijke archeologische dienst. Op de kaart van Vlaanderen zijn er nog heel veel witte vlekken. Ik ben erom bekommerd dat we hier voortgang mee maken, dan wel dat het agentschap daar toch wel extra aandacht voor zou hebben.
Ofwel moeten we proberen nog meer erkenningen te hebben en meer intergemeentelijke diensten, ofwel extra aandacht. Dat is de achtergrond van mijn vraag om uitleg, maar ik heb eerst wat meer feitelijke informatie gevraagd omdat ik geen vooronderstelling wilde maken. Nu weet u ook waarom ik dit vraag. Ik wil die bekommernis uiten zonder die als een kritiek te formuleren, maar als een bekommernis voor de toekomst.
Mevrouw Van Werde heeft het woord.
Collega Caron, u verwijst terecht naar artikel 5 van het verdrag van Valletta, waarin de nadruk wordt gelegd op een geïntegreerd beleid ten aanzien van archeologie. Volgens punt i van dat artikel moet er inderdaad voor worden gezorgd dat er een goede afstemming is, dat er overeenstemming is tussen erfgoed, archeologie dus, en ruimtelijke planning. Het regeerakkoord voorziet expliciet in een overstap van sectorale domeinen, zoals ruimtelijke ordening, natuur, milieu, naar een horizontaal omgevingsbeleid. Maar dat moet dan meer zijn dan de loutere samenvoeging van de procedures voor bouw- en milieuaanvragen, waarmee trouwens heel wat problemen zijn als ik de collega’s van de commissie Leefmilieu mag geloven.
In het Onroerenderfgoeddecreet en in andere Vlaamse decreten staan wel degelijk de nodige aanzetten om dat artikel 5 te implementeren. Gemeenten en provincies en Vlaanderen moeten in het kader van een RUP advies vragen aan het agentschap in bepaalde gevallen, als je landbouwgrond omzet naar woongebied, als het plan aanzienlijke effecten zou kunnen hebben op het landschap, de stoffelijke goederen of het cultureel erfgoed met inbegrip van het archeologisch erfgoed. Dat is vrij vaag geformuleerd, maar het komt wel overeen met wat Valletta beoogt in het nieuwe richtlijnenboek. Voor de opmaak van de milieueffectenrapporten is er ook een specifiek hoofdstuk gewijd aan archeologie.
Het is wel zo dat het luik archeologie in de milieueffectrapportering en dus ook in de ruimtelijke planning vaak stiefmoederlijk wordt behandeld. Daarom ben ik blij met deze vraag om uitleg van collega Caron, want bij de opmaak van het MER en het RUP is er vaak nog weinig zicht op de ingreep in de bodem. Wordt er tien meter in de bodem gegaan, wordt er twee meter in de bodem gegaan? Dat weten we niet. Het is pas in de fase van de concrete bouwaanvragen, in de bouwplannen dat er dan vaak nog een archeologienota moet worden gemaakt. Daarom is het essentieel dat we in het kader van de lopende evaluatie van het archeologiehoofdstuk daar ook aandacht aan besteden.
Minister-president, overweegt u te overleggen met uw collega-minister van Omgeving om ervoor te zorgen dat archeologie in het kader van de milieueffectrapportage correct en evenwaardig met de andere disciplines wordt onderzocht? Op welke manier kunnen we de onroerenderfgoedregelgeving aanpassen om in een nog vroeger stadium, namelijk op het moment van het MER of RUP, na te gaan of er archeologische overblijfselen in de bodem zitten? Met andere woorden, kunnen we niet beter inzetten op de planningsfase, dus als een grond wordt omgezet in woon- of industriegebied, en dan een vrijstelling geven voor archeologisch vooronderzoek bij individuele bouwaanvragen die dan achteraf komen in dat gebied. Hoe kunnen we dat aanpakken?
Minister-president Bourgeois heeft het woord.
Mevrouw Van Werde, u hebt terecht de aandacht gevestigd op de nieuwe situatie voor de ruimtelijke planprocessen die worden opgestart na 1 mei 2017. Dat had ik niet meegegeven in mijn antwoord.
Het overleg gebeurt op ambtelijk niveau. Binnenkort is er zelfs een structureel overleg om de samenwerking, de advisering met betrekking tot de MER-processen goed te stroomlijnen zodat er geen onduidelijkheden en misverstanden ontstaan.
De heer Caron heeft het woord.
Ik sluit me aan bij de laatste vraag van collega Van Werde of een aantal aspecten van het archeologisch vooronderzoek niet in de planningsfase zouden kunnen gebeuren, bijvoorbeeld. Zo zit je later bij verkavelingen of in grotere gebieden die plots worden geconfronteerd met een noodzaak voor een archeologienota, veel verder in de procedure. Als het over grotere gebieden gaat, is dat heel erg moeilijk. Dat besef ik ook wel. Als men een MER opmaakt, hoe diep ga je dan in de grond? Is het niet zinvol om dat vooraf te doen? Ik weet het niet, maar het zou goed zijn om zo vroeg mogelijk in het planningsproces zicht te krijgen op de potentiële bodemschatten die er te vinden zijn.
De vraag om uitleg is afgehandeld.