Report meeting Commissie voor Onderwijs
Report
Mevrouw Soens heeft het woord.
Minister, recent verscheen in het tijdschrift Research Policy het artikel ‘Work organization and mental health problems in PhD students’ van Levecque et al. Als een van de eerste onderzoeken naar de mentale gezondheidstoestand van Vlaamse doctoraatsstudenten schetst het artikel een alarmerend beeld. De combinatie van hoge werkvereisten, de beperkte mogelijkheid het eigen werkritme te bepalen, weinig betrokkenheid bij het besluitvormingsproces en weinig tewerkstellingsvooruitzichten zorgen ervoor dat 51 procent van de Vlaamse doctoraatsstudenten minstens twee symptomen van mentale problemen ondervinden. Dergelijke symptomen zijn verschillend van aard, maar depressie, stress, angst, burn-outs en emotionele uitputting behoren tot de meest voorkomende verschijnselen.
Dergelijke problemen met de mentale gezondheid van doctorandi zijn niet zonder gevaar. Het werk van deze studenten biedt een belangrijke bijdrage aan de wetenschappelijke vooruitgang en kennis. Psychologische klachten kunnen een negatieve impact hebben op deze wetenschappelijke vooruitgang. Daarbij komt dat doctoraatsstudenten vaak deel zijn van een team. Psychologische klachten kunnen de werking van dit team in gevaar brengen, waardoor het wetenschappelijk onderzoek opnieuw belemmerd kan worden, waardoor ook de onderzoekskosten van het team zullen stijgen. Ten slotte kunnen mentale problemen ervoor zorgen dat doctorandi vroegtijdig afhaken, waardoor er sprake is van een verspilling van geld, middelen en talent.
De auteurs ronden hun onderzoek af met verschillende beleidsadviezen voor de bevoegde overheidsinstellingen. Zij wijzen onder meer op het belang van preventie. Er moet meer aandacht komen voor de mentale gezondheid van doctoraatsstudenten en zij moeten voldoende ondersteund worden indien er zich problemen voordoen. Er moet ook meer aandacht uitgaan naar de arbeidsomstandigheden van doctoraatsstudenten. Hoewel zij kunnen genieten van een aantrekkelijk loon en verschillende financiële voordelen, blijkt de werkdruk vaak ongelooflijk hoog. In dit opzicht is de uitdrukking ‘publish or perish’ uitermate relevant.
Ten slotte moet worden opgemerkt dat het aantal doctoraatsstudenten veel hoger ligt dan het aantal posities beschikbaar aan een faculteit, waardoor vele doctorandi na hun promotie vaak niet in de academische wereld aan de slag kunnen. Als ik me niet vergis, hebben we daar al een gedachtewisseling over gehouden in de commissie Onderwijs en Economie. Het minder toekennen van doctoraten kan hiervoor een oplossing bieden.
Gelet op bovenstaande argumenten, heb ik enkele vragen voor u, minister. Bent u op de hoogte van de geschetste problematiek in het onderzoek? Welke initiatieven plant u hierrond? Zijn er beleidsadviezen vanuit het onderzoek die u ter harte wilt nemen?
Minister Crevits heeft het woord.
Uiteraard ben ik op de hoogte, mevrouw Soens, want de Vlaamse overheid was in feite de opdrachtgever voor dit onderzoek. Het onderzoek werd uitgevoerd in het kader van het Expertisecentrum Onderzoek en Ontwikkelingsmonitoring van de Vlaamse Gemeenschap (ECOOM), dat medegefinancierd wordt door het beleidsdomein Onderwijs. Binnen ECOOM richt de UGent zich op de mens achter het innovatiegebeuren: de focus ligt op ‘Human Resources in Research’. Dat is nuttig volgens mij.
Dit houdt zowel de productie van doctoraten in, de mogelijke struikelblokken en succesfactoren tijdens het doctoraatstraject, de mobiliteit van onderzoekers en de carrières van gedoctoreerden binnen de universiteit en daarbuiten. Als ik me niet vergis, heeft mevrouw Brusseel een tijdje geleden een vraag gesteld over die carrière van onderzoekers na het doctoraat, dus daar ga ik niet zo grondig op in.
ECOOM UGent ontwikkelt indicatoren die de monitoring van academische human resources in Vlaanderen ondersteunen. Het maakt aanbevelingen voor de Vlaamse overheid en de universiteiten en levert ook inzichten die de individuele beslissingen omtrent de carrière kunnen ondersteunen. Het onderzoek naar de mentale gezondheid was onderdeel van de zogenaamde junioronderzoekerssurvey van 2013. Een opvolgbevraging is op dit moment in voorbereiding, waarbij men ook wil inspelen op de wenselijkheid van internationaal vergelijkbare gegevens.
Het onderzoek leert inderdaad dat bijna een op de drie van de jonge onderzoekers op basis van een internationaal gevalideerde psychometrische schaal een risico loopt op ‘ernstige mentale problemen’. Het gaat over 31,8 procent. Dit risico is meer dan het dubbele van de hoogopgeleiden in de algemene bevolking. De bevindingen liggen echter in lijn met onder andere de inzichten van de Vlaamse Werkbaarheidsmonitor, die eveneens een hoog risico op psychische vermoeidheid of werkstress vaststelt bij hoogopgeleiden in een kennisintensieve omgeving.
Het stressrisico is maar een deel van het verhaal. Het Gentse ECOOM-onderzoek leert ook dat meer dan acht op de tien jonge onderzoekers tevreden tot zeer tevreden zijn met hun job in het algemeen. Een kleine 9 procent is ontevreden, en ook dit is in lijn met de werkbaarheidsmonitor van de SERV. De werkbaarheid van onze doctoraatsstudenten moet dus in een voldoende ruim perspectief worden bekeken. Doctoreren – ik kan intussen van enige persoonlijke ervaring spreken – is dus een boeiende maar mentaal vermoeiende bezigheid. Het tegendeel zou ons moeten verbazen, want het gaat hier om de absolute top van onze studenten die zich nog een aantal jaren extra gaan verdiepen in een bijzonder specifiek thema. Dat is een intense bezigheid.
Wat zullen we met deze vaststellingen doen? Eerst en vooral wijst het ECOOM-onderzoek naar de werkorganisatie en het organisatiebeleid als mogelijke oorzaken voor de risico’s. We zien niet zo veel verschillen tussen de universiteiten of disciplines onderling. Ik wil gerust mijn bijdrage leveren, maar ik denk dat het goed is dat ook de instellingen zelf dit verder opnemen.
Ik moet in dat verband ook wijzen op de welzijnswet. Hoewel doctoraatsstudenten niet expliciet in het toepassingsgebied van deze wet vermeld worden, kan worden aangenomen dat deze wet ook op hen van toepassing is, aangezien een doctoraat kan worden beschouwd als een vorm van leerovereenkomst of stage. In het kader van de welzijnswet moet de werkgever ook de risico’s aanpakken op het vlak van het psychosociale welzijn van de werknemers en personen die daar in het kader van de wet mee gelijkgesteld zijn. De universiteiten wijzen erop dat er sinds de afname van de GHQ-meting in 2013 een aantal zaken zijn opgezet op het vlak van welzijnsbeleid, ook met betrekking tot jonge onderzoekers. Ik moet me hier natuurlijk baseren op wat de universiteiten me aanleveren.
Daarnaast kan met betrekking tot de arbeidsomstandigheden ook worden verwezen naar cao IV hoger onderwijs van 13 december 2013. Daarin wordt expliciet aandacht besteed aan het statuut van onderzoekers in het algemeen en van bursalen in het bijzonder. Een van de engagementen van deze cao gaat over het uitwerken van een charter met de algemene verwachtingen die doctorandi, hoofden van een onderzoekseenheid en promotoren van elkaar kunnen hebben.
In het verleden heb ik al gezegd dat ik geen grote voorstander ben van de suggestie om het aantal doctoraten te beperken. Internationaal vergelijkend materiaal leert dat het aandeel van de doctorandi in de OESO- en EU-context eerder gemiddeld is. De beleidsvisie op meer investeringen in onderzoek en ontwikkeling (O&O) moet er net voor zorgen dat ook de slaagkans voor mandaten en projecten bij FWO, het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek, kan stijgen. Ik krijg bijzonder veel kritiek dat er veel te weinig geselecteerden bij FWO zijn. Als we via O&O meer mandaten en projecten bij FWO kunnen toebedelen, zal het aantal doctoraten ook stijgen.
Voor de begeleiding van doctorandi zijn er in het kader van de integratie van de academische hogeschoolopleiding bijkomende middelen uitgetrokken om het aantal personeelsleden in het zelfstandig academisch personeel opnieuw tot op het niveau van het jaar 2000 te brengen. Daar is nog wel wat werk aan de winkel.
Ten slotte wordt er in de doctoraatsopleiding ook aandacht besteed aan overdraagbare skills waarmee gedoctoreerden gemakkelijk hun weg kunnen vinden op de niet-academische arbeidsmarkt. Het is begrijpelijk dat de meeste doctorandi een academische loopbaan ambiëren, maar de mogelijkheden daarvoor zijn eerder beperkt. Overigens verklaren de ECOOM-onderzoekers dat er geen samenhang is tussen mentale gezondheidsklachten en de ingeschatte kans op een academische carrière.
Mevrouw Soens heeft het woord.
Dank voor uw antwoord, minister. Uit het onderzoek blijkt dat de stress onder academici alarmerend stijgt. Zeker bij jongere academici is er sprake van depressie, angst, burn-out en emotionele uitputting, zoals ik ook in mijn inleiding aangaf. Vaak zijn academici terughoudend om hulp te zoeken, uit angst gestigmatiseerd te worden of uit angst voor een negatieve impact op hun verdere carrière. Universiteiten hebben daarin volgens mij een heel belangrijke taak. Ze moeten duidelijke informatie geven over de carrièremogelijkheden na een doctoraat.
Maar we mogen niet enkel op de doctoraatsstudenten focussen. De vakgroep sociologie van de VUB bijvoorbeeld heeft ook de werkdruk bij het zelfstandig academisch personeel onderzocht. Ook daar blijkt 55 procent een zeer hoge werkdruk te ervaren. Op basis van dat onderzoek zal de VUB haar interne werking aanpassen en een academisch directeur aanstellen om jong academisch personeel beter te coachen en te begeleiden. De rector wijst er echter op dat ze de werkdruk uiteraard niet alleen kan aanpakken. Het zou goed zijn een integrale aanpak, over alle universiteiten heen, uit te werken, zodat universiteiten met elkaar good practices kunnen uitwisselen om de werkdruk bij academici en dan vooral jonge academici aan te pakken.
Mevrouw Brusseel heeft het woord.
Dank voor uw antwoord, minister, en dank voor uw vraag, collega Soens. Het is inderdaad geen nieuwe thematiek, maar ze is wel belangrijk. U hebt gelijk, minister, dat de instellingen dit moeten opnemen. Ik ben blij te horen dat er op het terrein veel wordt ondernomen. Toen er jaren geleden over de doorstroming van doctorandi naar de arbeidsmarkt werd gesproken, werden meteen maatregelen genomen. Ik denk, om maar één voorbeeld te noemen, aan de doctoral schools. Er wordt ook gewerkt aan de transferable skills. U zei daarnet dat er reeds stappen zijn gezet. Als u daar concreet meer informatie over hebt, dan hoor ik dat uiteraard zeer graag.
Het is inderdaad belangrijk dat de welzijnswet in acht wordt genomen en ik wil daarbij enkele bedenkingen maken. Er zijn niet te veel doctoraten. Dat is niet het probleem, collega Soens. België staat qua aantal doctoraten echt niet op de eerste plaats in de lijst van OESO-landen, maar wel op plaats 22. Dat is dus niet zo gigantisch goed. Vanmiddag hebben we naar een reeks onderzoekers kunnen luisteren, en we kunnen niet genoeg onderstrepen hoe belangrijk het is dat er in alle domeinen veel ruimte is voor wetenschappelijk onderzoek en dat er veel onderzoek wordt geproduceerd. Men zegt dan dat het relevant moet zijn. Uiteraard moet het relevant zijn. Uiteraard moet het goed zijn. Niemand beweert het tegendeel. Er moet fundamenteel onderzoek zijn, praktijkgericht onderzoek, toegepast onderzoek. Daar moeten we gewoon meer ruimte voor hebben.
Het zou dus goed zijn mocht het FWO meer middelen krijgen. Het FWO zál ook meer middelen krijgen. Ik zal erover blijven waken dat er voldoende middelen naar het FWO blijven gaan. Want laten we eerlijk zijn: de slaagpercentages bij het FWO zijn zeer hoog.
Op één punt wil ik de kritieken wel bijtreden: wie niet met een FWO-mandaat werkt, wie geen bursaal is, ondervindt inderdaad meer druk. Maar daar zou ik willen dat de instellingen het gesprek aangaan met hun promotoren en dat ze kritisch zijn ten aanzien van de promotoren, die veel werk doorgeven aan de onderzoekers.
Waarom hebben de bursalen van het FWO zo’n hoog slaagpercentage? Ze kunnen niet eindeloos belast worden met lesopdrachten en met het begeleiden van studenten. En als dat de pan uit swingt, als er daar een slechte proportie, een slechte verhouding zit in de taken voor de onderzoeker, is het moeilijk om je onderzoek af te krijgen en dan is de werkdruk immens hoog.
Maar het is niet zo dat we te veel doctoraten hebben. Je moet de instellingen natuurlijk vragen dat ze echt waken over de inhoud en dergelijke. Maar op dat vlak heb ik op dit moment eigenlijk geen enkel, geen enkel probleem qua vertrouwen naar de universiteiten toe wat betreft de inhoud.
Minister, meer ZAP-omkadering zou een goede zaak zijn.
De heer Cordy heeft het woord.
Ik wil beginnen met het benadrukken van het belang van doctoraten voor onze samenleving. Zoals mevrouw Brusseel aanhaalt, staan we op dat vlak nog niet aan de top. We zouden daarin een heel stuk verder kunnen staan.
De valorisatie van doctoraten gaat veel ruimer dan enkel de academische wereld. 20 tot 30 procent van hen zal een academische loopbaan hebben. Maar daarnaast is er een heel scala aan sectoren waar een doctoraat een bijzonder grote bijdrage kan leveren. Ik denk dat we vooral daarover moeten waken. Ik verwijs naar de resolutie dienaangaande. We moeten er zeer goed opletten – en dat ondersteunen – dat men in het bedrijfsleven, maar ook binnen de overheid enzovoort, met een afgerond doctoraat een zeer vlotte overgang kan hebben en dat ook die onderzoekers in hun werk in die sectoren kunnen worden gevaloriseerd.
Het spreekt vanzelf dat we moeten waken over de werkomstandigheden, over het welzijn op het werk. Er is een verwijzing gevallen naar de publicatiedruk. Ook dat is iets dat we in een academische wereld binnen zekere grenzen in de gaten moeten houden.
Maar ik vraag mij af of het onderzoek ook effectief heeft aangetoond dat de mentale belasting die er is, maar die ook in gelijkaardige beroepen bestaat, bijvoorbeeld bij chirurgen, enzovoort, de top-end academische opleidingen, effectief leidt tot een problematische uitval en tot het niet voltooien van die doctoraten.
Als we daarover geen gegevens hebben, is het misschien moeilijk om dit onderzoek werkelijk op zijn waarde te kunnen schatten.
Mevrouw Meuleman heeft het woord.
Ik sluit mij aan bij de vragen van de collega’s.
Minister, ik heb één bijkomende vraag. Op het vlak van doctoraatstudenten is er een evenwicht – misschien zijn er zelfs nog iets meer vrouwelijke dan mannelijke studenten. Maar heel snel daarna, naarmate men hoger op de academische carrièreladder klimt, neemt het aantal vrouwen af en zit men met een soort piramide. Ik kan mij voorstellen dat door het feit dat die werkdruk als PhD-student al zo hoog is, maar je dan nog geen gezin hebt, het misschien nog enigszins te combineren valt, maar dat daarna de stap om die academische carrière voort te zetten nog moeilijker wordt.
Ik vroeg mij af of we, specifiek naar vrouwen toe, geen extra maatregelen moeten nemen, bijvoorbeeld op het vlak van zwangerschapsverlof. Er zijn al een aantal zaken, maar ik denk dat er misschien toch nog wat ruimte is. Het is een vraag, een open vraag: heeft het een invloed, is er een link aangetoond, moeten er niet nog wat zaken worden gedaan op dat vlak?
De heer De Meyer heeft het woord.
Het gesprek leert mij dat de resolutie van onze goede collega’s Jenne De Potter, Ann Brusseel en Matthias Diependaele als hoofdindieners toch wel een goede timing had.
Ik herinner mij ook dat mevrouw Brusseel daarover op een bepaald moment een vraag heeft gesteld en dat de minister toen heeft geantwoord dat zowel zijzelf als collega-minister Muyters zich engageerden om deze resolutie op te volgen. En als je deze resolutie naleest, collega’s, denk ik dat alle elementen die hier aan bod zijn geweest, ook in de resolutie zijn opgenomen.
Minister Crevits heeft het woord.
Ik vind het geen problematiek. Ik deel de analyse van de heer Cordy.
Lang geleden wilde ik trouwens zelf ook een doctoraat maken. Ik heb het toen echter niet gedaan, omdat de lokroep van de advocatuur en later dan de politiek te groot werd. Het is een van de zaken waarvan ik nog altijd spijt heb, dat ik dat niet heb gedaan.
Ik ben in de advocatuur geassocieerd. Mijn associé heeft dat óók niet gedaan, om dezelfde reden als de mijne. En het spijt hem óók nog altijd dat hij dat niet heeft gedaan.
Dus, speciaal ten behoeve van al die doctorandi die het zwaar hebben: ze mogen weten dat het voor mij een vlek is op kansen die niet gegrepen zijn. Er zijn velen die graag een doctoraat zouden maken.
Ik deel ook de analyse dat de meeste doctoraten ook wel een meerwaarde hebben. Ik heb mijn bezorgdheid daarover een tijdje geleden uitgedrukt. Ik vind het ook van belang dat er gekeken wordt op welke manier je doctoraatsresultaten kunt vermarkten of gaan gebruiken, en dat daar voldoende aandacht voor is, dat een doctoraat niet een boek is dat gemaakt wordt om in een kast te verzeilen en daar te blijven liggen. Ik deel de analyse dat er genoeg thema’s zijn en genoeg maatschappelijke meerwaarde is, maar we moeten er ook werk van willen maken. En dat is ook een taak van de promotoren, om daar actief werk van te maken.
Ik weet dat bijvoorbeeld de Universiteit Antwerpen een ombudspersoon aangesteld heeft waar ook doctorandi terecht kunnen met hun zorgen. Ik vind dat wel van belang. Want het is wel juist – ik maak eventjes abstractie van FWO – dat aan doctorandi heel veel extra zaken gevraagd worden. Collega Meuleman, ik heb ook van vrij dichtbij meegemaakt dat als bijvoorbeeld anderstalige jongeren aangetrokken worden om een doctoraat te schrijven, en als het dan gaat over vertegenwoordigingen op allerhande vergaderingen, al die taken dan gegeven worden aan de Nederlandssprekende doctorandi en dat die er dan natuurlijk wel extra workload bij krijgen. Ik kan zo nog een paar staaltjes geven van zaken waarvan ik zelf ook denk dat dat niet de bedoeling kan zijn, dat in het kader van open zijn en iedereen toelaten tot doctoraten, de werklast voor een kleine groep veel zwaarder wordt. Maar het is een taak van de instellingen om daarover te waken. We geven hun vertrouwen en vrijheid, wij als overheid leggen daar geen eisen op. Zeker wat die werklast betreft, moet dat zorgvuldig bewaakt worden.
Er zijn, collega’s, ook een aantal specifieke programma’s voor doctoraten in samenwerking met bedrijven. Dat zijn de innovatiemandaten van het Agentschap Innoveren en Ondernemen (AIO). Die bestaan dus. Die zijn ook zeer outputgericht. Ik laat mij net door mijn medewerker vertellen dat er globaal gezien ook vrij weinig uitval is, dat minder dan een op tien van onze doctorandi uitvalt. Die voltooien het doctoraat dus, hoewel ik in mijn zeer dichte familie ook iemand ken die gestopt is met het doctoraat. Alles is dus vertegenwoordigd bij mij in de familie, als het over doctoraten gaat: niet maken, wel maken en niet afmaken.
Ik ben ook grote fan om er in de toekomst nog meer te hebben. En we moeten daar niet op wachten. FWO heeft 30 miljoen euro erbij. Er komen dus absoluut extra kansen. Maar wat het welzijn van onze doctorandi betreft: die moeten zich in hoofdzaak kunnen focussen op datgene waarvoor ze aangesteld worden, namelijk het maken van doctoraten. Dat moet ook de hoofdtaak zijn. Daar rust een zware verantwoordelijkheid bij onze instellingen. Ik zal hun, naar aanleiding van een van mijn volgende bijeenkomsten, ook het verslag bezorgen van deze discussie hier. Het lijkt mij ook wel een nuttige suggestie om hen eens te bevragen over hoe zij met onze welzijnsreglementering omgaan als het gaat over de toepassing ervan op de doctorandi in alle statuten waarin ze mogelijk kunnen verblijven.
Mevrouw Soens heeft het woord.
Bedankt voor uw bijkomende antwoord, minister. Wat de discussie betreft of er te veel of te weinig doctoraten zijn: ik denk dat de kwantiteit niet het belangrijkste mag zijn. Het kan toch niet de bedoeling zijn om zo veel mogelijk doctoraten te hebben, zonder aandacht te hebben voor de kwaliteit van die doctoraten. Het welzijn van jonge academici is daarbij zeker van belang.
Ik ben zeer benieuwd naar de bevraging die u zult doen bij de universiteiten rond welzijn op het werk. Ik zou willen vragen om, als die rond is, die ook aan de commissie te bezorgen, zodat we er hier ook verder mee kunnen.
De vraag om uitleg is afgehandeld.