Verslag vergadering Commissie voor Welzijn, Volksgezondheid en Gezin
Verslag
Mevrouw Schryvers heeft het woord.
We hebben met artikel 14 van het decreet van 29 juni 2012 houdende de organisatie van pleegzorg heel bewust het attest voor pleegzorg voorgeschreven. Overeenkomstig dat artikel moet een kandidaat-pleegzorger of pleegzorger per pleegkind of pleeggast beschikken over een attest om dit pleegkind of deze pleeggast te kunnen opvangen. Het attest wordt uitgereikt door de vergunde dienst voor pleegzorg in het werkingsgebied waar de kandidaat-pleegzorger of pleegzorger zijn hoofdverblijfplaats heeft. De beslissing over de toekenning of de weigering gebeurt door middel van een schriftelijke gemotiveerde beslissing op basis van een screening en binnen een redelijke termijn. De dienst bezorgt een afschrift van de beslissing aan de kandidaat-pleegzorger of pleegzorger. Het attest kan maar worden toegekend als het kandidaat-pleeggezin voldoet aan de in het artikel opgenomen voorwaarden. De dienst voor pleegzorg kan te allen tijde, indien hij oordeelt dat het pleeggezin niet langer voldoende draagkracht heeft om een pleegkind of een pleeggast op te vangen, een attest intrekken. Hij meldt dan de weigering of intrekking van het attest aan de Vlaamse Regering. De Vlaamse Regering legt hiertoe een register aan.
Bij een weigering of intrekking van een attest kan een kandidaat-pleegzorger of een pleegzorger een herscreening vragen bij een andere dienst, die wordt aangeduid volgens een jaarlijks wisselend rotatiesysteem dat door de diensten voor pleegzorg wordt bepaald. Deze andere dienst kan het attest alsnog toekennen of opnieuw weigeren. Het komt de Vlaamse Regering toe de regels te bepalen om een bezwaarschrift in te dienen tegen de weigering van een attest naar aanleiding van een herscreening.
Het komt echter voor dat een pleeggezin niet akkoord gaat met de beslissingen van de betrokken diensten voor pleegzorg met betrekking tot de intrekking of weigering van hun attest. In sommige gevallen trekken de pleegouders naar de rechtbank. Het is zowel voor de diensten pleegzorg als voor de pleegouders onduidelijk, zo blijkt, hoe een beslissing van de rechtbank zich verhoudt tot een beslissing van de dienst. Het is immers zo dat sommige diensten vasthouden aan de intrekking van een attest, ook al druist dat in tegen de beslissing van de rechtbank, die het pleeggezin toelaat om voor het pleegkind of de pleeggast te blijven zorgen.
Dat is nogal eigenaardig, want in een dergelijke situatie komt het erop neer dat het pleeggezin wel blijft zorgen voor het kind of de gast maar geen vergoeding meer ontvangt en volgens de dienst niet meer als pleeggezin wordt beschouwd. Ouders noch derden kunnen immers het kind bij het pleeggezin weghalen als er een vonnis is van de jeugdrechter dat het feitelijk verblijf van het kind aldaar bepaalt, eventueel met thuisbegeleiding.
Minister, hebt u weet van situaties waarbij een attest voor pleegzorg werd ingetrokken of geweigerd door de dienst, terwijl de rechtbank het verblijf van het pleegkind in het pleeggezin bevestigt? Hoe verhoudt een beslissing van de rechtbank zich dan tot een beslissing van de pleegzorgdienst met betrekking tot het attest? Hoeveel klachten ontving Jongerenwelzijn al met betrekking tot het toekennen, weigeren of intrekken van een attest? Is het al gebeurd dat een dienst voor pleegzorg een boete kreeg vanwege dergelijke klachten? Zo ja, hebt u daar cijfers over? Hebt u weet van vorderingen van pleegouders voor schadevergoeding met betrekking tot deze problematiek? In hoeverre mag een dienst voor pleegzorg, in overeenstemming met het strafwetboek, een kind weghalen bij een pleeggezin nadat het attest werd ingetrokken? Hoe kan bovenvermelde problematiek worden opgelost, vanzelfsprekend met het oog op het belang van het kind?
Een netwerkpleeggezin kan een pleegkind of pleeggast opvangen in het kader van pleegzorg zonder dat de pleegzorger voorafgaand beschikt over een attest wanneer een pleegkind aan een pleeggezin wordt toegekend door de jeugdrechtbank, wanneer de onmiddellijke opvang van een pleegkind of een pleeggast door een pleeggezin noodzakelijk is in diens belang of wanneer het pleegkind of de pleeggast al verblijft bij het netwerkpleeggezin. In die gevallen moet de pleegzorger zo snel mogelijk en uiterlijk binnen de zes weken beschikken over een attest van een vergunde dienst. Naar verluidt zouden hierbij toch wat problemen rijzen. De diensten zouden er niet altijd in slagen om binnen die zes weken dat attest af te leveren. Minister, zijn knelpunten hierover u bekend? Hoe kunnen die worden opgelost?
De heer Parys heeft het woord.
Voorzitter, ik sluit mij graag aan bij deze pertinente vraag van mevrouw Schryvers. In ons regelgevend kader ontberen wij een duidelijk antwoord op de vraag wat er waarop voorrang heeft. Dat zou volgens mij en volgens mijn fractie heel duidelijk moeten zijn. Als een rechtbank een vonnis velt, is het uitvoerbaar, eventueel met een deurwaarder en politiebijstand. Als een pleegzorgattest wordt ingetrokken, heeft dat helemaal niet als gevolg dat een kind onmiddellijk moet worden weggehaald, want op zich is dat geen uitvoerbare titel. Ik vraag mij af waar die verwarring, die volgens mij niet zou mogen bestaan, vandaan komt. Als ouders bij een rechtbank een vonnis krijgen, zou dat moeten kunnen worden uitgevoerd. Dan kan het toch niet zijn dat een Vlaamse administratie of een organisatie die door Vlaanderen is gemachtigd om attesten af te leveren, daar stokken in de wielen komt steken? Minister, ik ben heel benieuwd naar uw antwoord.
Minister Vandeurzen heeft het woord.
Geachte leden, we hebben natuurlijk aan het agentschap gevraagd ons te informeren. Men zegt ons geen weet te hebben van concrete dossiers. Het probleem van het voorkomen van situaties waarbij een attest voor pleegzorg werd ingetrokken of geweigerd door de dienst voor pleegzorg, terwijl de rechtbank het verblijf van het pleegkind in het pleeggezin bevestigt of wenst te bevestigen, werd echter wel bij het agentschap Jongerenwelzijn gesignaleerd door de diensten voor pleegzorg. Die signalen hebben geleid tot pragmatische afspraken om een concrete werkwijze met pleegzorgdiensten af te spreken. Ik zal daar straks iets meer over zeggen. Sinds die afspraken ontving Jongerenwelzijn geen enkel signaal meer.
De beslissing van de jeugdrechtbank inzake pleegzorg staat op naam van een kandidaat-pleegzorger of een pleegzorger. Dat wordt geregeld in artikel 48 van het decreet betreffende de integrale jeugdhulp van 12 juli 2013. Enkel in het geval van een voorlopige beslissing of een beschikking in het geval van netwerkpleegzorg kan een beslissing in principe geformuleerd staan op naam van een kandidaat-pleegzorger zonder dat de kandidaat beschikt over een attest van een vergunde dienst voor pleegzorg. In ieder geval moet de kandidaat uiterlijk binnen zes weken beschikken over een attest van een vergunde dienst voor pleegzorg. Daarvoor verwijzen we naar artikel 14 van het decreet houdende de organisatie van pleegzorg van 20 juni 2012.
De beslissing met betrekking tot het attesteren van pleegzorgers is een decretale opdracht van de diensten voor pleegzorg en vindt haar formele bekrachtiging in het attest. Er wordt dus van uitgegaan dat de beslissing van de jeugdrechtbank rekening houdt met de beslissing over attestering van de dienst voor pleegzorg.
Sinds 1 januari 2014 tot op heden zijn er zes formele klachtenprocedures in verband met pleegzorg opgestart. Met uitzondering van één dossier zijn die allemaal afgehandeld. Geen van deze dossiers betreft klachten aangaande het niet verkrijgen van een attest of de intrekking van een attest. Er komen wel vragen over het toekennen, weigeren of intrekken van een attest voor pleegzorg binnen bij de JO-lijn, maar het kwam daarbij tot dusver nog niet tot formele klachten, doordat de JO-lijn in eerste instantie informatief en bemiddelend omgaat met die vragen.
We hebben nog geen weet van boetes of vorderingen van pleegouders voor schadevergoeding. Jongerenwelzijn ontving ook geen signalen in die zin van de pleegzorgdiensten.
Een dienst voor pleegzorg mag een kind niet weghalen bij een pleeggezin nadat het desbetreffende attest voor pleegzorg werd ingetrokken. Het is raadzaam dat de dienst voor pleegzorg de attestering zo objectief mogelijk doet en transparant communiceert, ook proactief, ten aanzien van de sociale dienst van de jeugdrechtbank, die de jeugdrechter adviseert met betrekking tot de te nemen beslissingen. In feite komt het erop neer dat de pleegzorgdiensten heel nauw samenwerken en communiceren met de sociale dienst van de jeugdrechtbank, om te vermijden dat er een discrepantie ontstaat tussen de beslissing van de jeugdrechter en de attestering door de pleegzorgdienst. Jongerenwelzijn heeft aan de diensten voor pleegzorg tips en werkafspraken aangereikt, opdat de diensten voor pleegzorg proactief en adequaat zouden kunnen omgaan met dergelijke situaties. Die zijn ook beschikbaar op de website van Jongerenwelzijn.
Ik geef enkele voorbeelden van dergelijke werkafspraken. Als een pleegzorgdienst overweegt geen attest te verstrekken aan een pleeggezin of kandidaat-pleeggezin, of om het attest in te trekken van een pleegzorger waar kinderen verblijven die zijn geplaatst door de jeugdrechter, laat de pleegzorgdienst, vooraleer hij een beslissing neemt, dat voldoende op voorhand weten aan de sociale dienst van de jeugdrechtbank, met inbegrip van een degelijke motivering. Het is belangrijk dat een dienst voor pleegzorg een voldoende geobjectiveerd oordeel opmaakt, in afstemming met alle betrokkenen, over het mogelijk niet toekennen of intrekken van een attest. Er wordt van uitgegaan dat de jeugdrechter wel degelijk rekening zal houden met een voldoende geobjectiveerd oordeel dat aantoont dat de pedagogische kwaliteiten van een kandidaat of een pleegzorger niet voldoen.
Het besluit houdende de organisatie van pleegzorg van 8 november 2013 benoemt in artikel 53 een aantal elementen op basis waarvan de draagkracht door een dienst voor pleegzorg moet worden geobjectiveerd, zijnde de persoonskenmerken van de pleegzorger of kandidaat-pleegzorger, de competenties om om te gaan met een pleegzorgsituatie, de materiële mogelijkheden, de gezinssituatie en de sociale context. Ook moet de dienst voor pleegzorg beschikken over een recent uittreksel uit het strafregister, volgens model 2, waaruit blijkt dat er geen elementen bestaan die onverzoenbaar zijn met pleegzorg. Ook ter zake is het aan de dienst voor pleegzorg om voldoende geobjectiveerd aan te tonen of daar al dan niet aan wordt voldaan. De dienst voor pleegzorg beschikt ook over informatie op basis waarvan proactief eerste voorstellen kunnen worden geformuleerd over mogelijke alternatieven van hulp, in afstemming met de sociale dienst van de jeugdrechtbank, indien een attest wordt ingetrokken of niet wordt toegekend in het geval van een feitelijk verblijf in een netwerksituatie met de vraag om hier pleegzorg van te maken. Jongerenwelzijn bespreekt de thematiek periodiek verder in overleg met de sociale diensten van de jeugdrechtbank, de jeugdrechters en de diensten voor pleegzorg.
Vanuit de pleegzorgdiensten wordt gesignaleerd dat de termijn van zes weken soms te kort is om op basis daarvan een beslissing te nemen over attestering, vooral in situaties waarbij er van bij de start nog onvoldoende informatie bekend is over het netwerkpleeggezin. Jongerenwelzijn onderzoekt het probleem verder. Ik geef hierbij alvast enkele eerste overwegingen. Het decreet houdende de organisatie van pleegzorg heeft de termijn van zes weken bepaald om in het belang van de pleegzorger en het pleegkind zo snel mogelijk tot een duidelijke beslissing te komen. Er zijn netwerksituaties waarbij het pleeggezin wel al goed bekend is, onder meer via de sociale dienst van de jeugdrechtbank. Op basis van die analyse zijn er vaak voldoende elementen om over te gaan tot een snelle attestering door de dienst voor pleegzorg. Tot slot heeft de dienst voor pleegzorg de mogelijkheid om een netwerkpleeggezin gedurende een langere tijd intensiever te coachen, in het kader van netwerkobservatie, en desgevallend het attest op een later tijdstip in te trekken.
Mevrouw Schryvers heeft het woord.
Minister, ik dank u voor uw uitgebreide antwoord. U hebt gelijk: natuurlijk is een goede samenwerking tussen de pleegzorgdienst en de sociale dienst van de jeugdrechtbank in dezen essentieel. Dan kan natuurlijk het probleem worden voorkomen dat een jeugdrechtbank een beslissing tot plaatsing neemt, terwijl de dienst voor pleegzorg tot de conclusie komt dat het pleeggezin of kandidaat-pleeggezin eigenlijk niet geschikt is, en geen attest verstrekt.
Het is goed dat daarvan werk wordt gemaakt, ook vanuit Jongerenwelzijn. Het probleem zal uiteraard vooral rijzen bij netwerkpleegzorg, waarbij een jongere of een kind reeds wordt ondergebracht bij een gezin binnen het netwerk, zonder voorafgaande noodzakelijke attestering. We hebben in het decreet uitdrukkelijk bepaald dat het kan, natuurlijk in het belang van dat kind of de jongere, zodat ze niet telkens ergens anders moeten worden ondergebracht, ook omdat de facto werd gezien dat jongeren soms al bij iemand van de familie verblijven bijvoorbeeld. Het is natuurlijk van belang dat op relatief korte termijn een attest wordt afgegeven en dat er duidelijkheid is over het feit of dat gezin echt geschikt is als pleeggezin. Ik begrijp de diensten wanneer ze zeggen dat ze daarover niet altijd op zes weken duidelijkheid kunnen hebben. Ik heb het ook al gehoord in mijn contacten met diensten en ik heb dan ook de overweging gemaakt of we die termijn moeten uitbreiden. Als we die termijn voor iedereen zouden uitbreiden, dan zullen wellicht veel meer jongeren veel langer in een onduidelijke situatie terechtkomen, of een impasse, omdat pas later een attest wordt afgegeven. Ik blijf ervoor pleiten om zo snel mogelijk een duidelijk onderzoek te voeren en een attest voor pleegzorg te kunnen afgeven, ook wanneer een kind in een netwerk-pleeggezin wordt geplaatst. Voor de uitzonderingen voor wie het niet kan, zegt u dat later de toewijzing kan worden ingetrokken. Ik hoop dat dit zo veel mogelijk de uitzondering blijft, al begrijp ik dat het soms wel noodzakelijk is.
De heer Parys heeft het woord.
Minister, bedankt voor uw antwoord. Ik sluit mij aan bij wat mijn collega zonet heeft gezegd, namelijk dat het belangrijk is dat preventief in goede samenwerking wordt voorzien. Maar wat als dat allemaal faalt? Dan is het toch duidelijk dat de rechterlijke uitspraak uiteraard voorrang heeft op wat een pleegzorgdienst beslist. Ik denk dat dit ook het antwoord is waarop veel mensen op het terrein wachten.
De vraag om uitleg is afgehandeld.