Verslag vergadering Commissie voor Welzijn, Volksgezondheid en Gezin
Vraag om uitleg over de behoeften van de woonzorgcentra
Verslag
Mevrouw Van den Brandt heeft het woord.
Voorzitter, minister, geachte leden, voor mensen die naar een rusthuis gaan, rijst de vraag of ze plaats zullen hebben, dus het capaciteitsvraagstuk, en rijst de vraag of ze de factuur zullen kunnen betalen. Daarover hebben we het vorige week of twee weken geleden in de plenaire vergadering gehad. Nog iets waarover mensen bezorgd zijn, en dat nog niet in de plenaire vergadering aan bod is gekomen, is de vraag of ze goed zullen worden verzorgd. Dat is een heel belangrijk debat. Dat is de vraag over de kwaliteit van onze woonzorgcentra.
Een aantal jaren geleden zijn daar een hele reeks verhalen over verschenen, die toen heel wat stof hebben doen opwaaien. Er zijn toen ook kwaliteitsindicatoren opgesteld. Op zich was dat natuurlijk een belangrijke stap. Dat mocht niet zomaar overwaaien. Er moest daadwerkelijk worden geageerd, omdat er verscheidene verhalen waren over kwaliteitsproblemen in de rusthuizen. Het is echter natuurlijk niet zo dat, omdat men indicatoren instelt, de kwaliteit plots overal goed is.
Diverse elementen bepalen of een rusthuis kwaliteitsvol is. Een heel belangrijk element is de hoeveelheid personeel in een rusthuis. Te weinig personeel betekent te weinig tijd om voor mensen te zorgen. Als een verpleegster maar zes minuten heeft om iemand te wassen, dan kan men niet verlangen dat die persoon op een rustige, aangename manier wordt gewassen, laat staan dat die zelf mee betrokken is enzovoort. Hetzelfde geldt voor de werkingsmiddelen. Een tekort aan werkingsmiddelen betekent vaak ook besparen op kwaliteit. Dat gaat soms heel ver, met rusthuizen die knippen in de hoeveelheid beleg op boterhammen enzovoort. Luidens de verhalen die je hoort, is dat echt wel verregaand. Dat is enerzijds een kwestie van werkingsmiddelen. Anderzijds is er soms ook de winsthonger van aandeelhouders, die heel veel druk zetten op de directies van woonzorgcentra als het gaat over het leveren van kwaliteit.
Onlangs had men het in een artikelenreeks in De Tijd over het feit dat incontinentiemateriaal wordt geteld, dat de lakens worden geteld. Die verhalen zijn niet nieuw, maar blijven wel bestaan. Ik denk dat we het er allemaal over eens zijn dat, als iemands lakens vuil zijn, die moeten worden ververst, dat het niet kan dat iemand geen propere lakens krijgt omdat het lakenquotum is bereikt. Dat is niet de manier waarop we in Vlaanderen vandaag met onze mensen willen omgaan. Ook in de artikelenreeks van De Tijd stelden personeelsleden zich zorgrobots te voelen, veeleer dan mensen die voor andere mensen zorgen. Ze moeten tijdschema’s volgen. Ze kunnen niet gewoon de zorg geven die nodig is.
Dat zijn dus allemaal verhalen die blijven bestaan, ondanks het feit dat men met kwaliteitsindicatoren werkt. Een nadeel van die indicatoren is dat ze soms een pervers effect kunnen hebben, omdat enkel nog het effect telt. Een voorbeeld is de valpreventie. Een van de kwaliteitsindicatoren die er zijn, betreft het aantal valincidenten die er zijn in een woonzorgcentrum. Daar is een soort controlekwaliteitsindicator op, namelijk hoe vaak mensen worden gefixeerd. Als mensen immers voortdurend worden gefixeerd, dan zullen ze niet vallen, maar dat is ook geen kwaliteitsvol leven. Die elementen heffen elkaar dus op. Wat echter niet wordt gemeten, is of mensen vrij mogen rondlopen. Mensen met dementie die gewoon een wandeling willen maken door de gangen of de tuin van hun woonzorgcentrum, krijgen daar vaak de kans niet toe. Immers, als ze veel gaan wandelen, dan hebben ze meer kans om te vallen, en dat is dan negatief voor de indicator van de valincidenten, zodat het rusthuis daar niet goed uitkomt. Nochtans is het heel belangrijk om mensen de ruimte geven om zelf te bewegen, ook al betekent dit dat ze misschien het risico lopen om te vallen. Men moet ervoor zorgen dat mensen kunnen rondlopen zonder te veel valincidenten, maar men mag mensen niet verhinderen die wezenlijke zaken te doen.
Ik haal dit voorbeeld aan om erop te wijzen dat een goed kwaliteitsbeleid niet enkel gaat via een lijstje indicatoren die je moet aanvinken, waarbij dan een resultaat wordt bijgehouden. Dat vraagt tijd van het personeel. Dat vraagt een overheid die vertrouwen heeft in de directie van instellingen. Het is de verantwoordelijkheid van die directie ervoor te zorgen dat er kwaliteitsvol wordt gewerkt. Tegelijkertijd moet er een inspectie zijn die wel gericht inzet op controle, die misbruiken nagaat, die dus niet enkel kwaliteitsindicatoren afvinkt, maar die ook gericht gaat onderzoeken, die controles op een constructieve manier inzet en gaat bekijken hoe men de kwaliteit kan versterken.
Naar mijn aanvoelen is de slinger doorgeslagen. We zetten heel sterk in op die indicatoren, maar als we echt kwaliteitsvolle rusthuizen willen, dan zullen we meer personeel in die rusthuizen moeten zetten, in voldoende werkingsmiddelen moeten voorzien en ervoor zorgen dat die directies daadwerkelijk aan de slag gaan met een goed kwaliteitsbeleid.
Minister, hebben die kwaliteitsindicatoren die een paar jaar geleden zijn ingevoerd, volgens u geleid tot een verhoging van de kwaliteit in de woonzorgcentra? Komt er een evaluatie van die kwaliteitsindicatoren, om te bekijken of ze al dan niet een zinvol en belangrijk instrument zijn? Komt er eventueel een bijsturing ervan?
Verder had ik nog de vraag wanneer het personeelskader per woonzorgcentrum zal worden uitgebreid, zodat er voldoende zorgpersoneel is in functie van de zorgbehoefte van de ouderen. Ik denk echter dat dit intussen al aan bod is gekomen in de plenaire vergadering. Ik denk dus dat ik het antwoord op die vraag al heb gekregen. Dat wil ik er eerlijkheidshalve bij zeggen. De eerste vraag blijft echter overeind.
De heer Bertels heeft het woord.
Voorzitter, minister, geachte leden, mijn insteek is iets anders die die van de terechte vragen met betrekking tot de kwaliteitsindicatoren die gelden. Mijn vragen gaan over de behoefte aan en van woonzorgcentra.
Het agentschap Zorg en Gezondheid heeft de gemiddelde dagprijzen in de woonzorgcentra per provincie en per type voor het jaar 2013 berekend. Wat het type betreft, dat ging dan over openbare centra, over OCMW-centra, over de privécentra in de non-profitsector, over vzw’s, over commerciële privécentra. Hieruit bleek dat er grote verschillen waren wat deze prijzen betreft. Dat weten we allemaal. In de provincie Antwerpen, waar ik vandaan kom, waren die prijzen spijtig genoeg het hoogst. In West-Vlaanderen waren de rusthuizen gemiddeld het goedkoopst. Daarnaast hadden de OCMW-rusthuizen gemiddeld in alle provincies de laagste dagprijs voor hun bewoners. Minister, recent verklaarde u dat uw administratie, naar aanleiding van de discussie over de vraag of de dagprijzen al dan niet met 20 procent of meer waren gestegen, de opdracht had gekregen recentere cijfers te verzamelen. Dat is een waardevolle en noodzakelijke oefening, gezien de uitdagingen waar we qua ouderenzorg voor staan.
Een belangrijke vraag die daarin meespeelt, is wat deze verschillen in prijs per provincie veroorzaakt. Speelt bijvoorbeeld de prijs van bouwgrond een rol, of duwt de vraag naar bijkomende capaciteit, die verschilt per regio, de prijzen de hoogte in daar er investeringen gefinancierd moeten worden?
Daarnaast erkende u, minister, – en mevrouw Van den Brandt heeft er al impliciet naar verwezen, ook naar aanleiding van de discussie in de plenaire vergadering – dat de financiering van de woonzorgcentra de gemiddeld toegenomen zorgbehoeften niet heeft gevolgd, waardoor zwaar zorgbehoevenden ondergefinancierd zijn, een element waar u ook aandacht voor moet hebben, gelet op de vaststelling dat meer en meer zwaar zorgbehoevenden in de woonzorgcentra aanwezig zijn.
Een laatste element is de bijkomende behoefte aan bedden in woonzorgcentra. Hiervoor deed men in 2011 een simulatie op basis van de projecties 2009-2030 van de Studiedienst van de Vlaamse Regering (SVR) ter voorbereiding van de zesde staatshervorming. Hieruit bleek dat er tegen 2030 20.000 extra bedden nodig waren, een analyse die werd meegenomen bij het uitwerken van vele investeringsplannen. Enkele maanden geleden werden die SVR-projecties geactualiseerd voor de periode 2015-2030. Daarbij kunnen we een markante vaststelling maken, namelijk dat volgens de demografische oefening die werd gemaakt er tegen 2030 ongeveer 70.000 extra 65-plussers zouden zijn ten opzichte van de vorige oefening. De vergrijzing zet zich dus nog sterker door dan eerder geraamd. Omgerekend impliceert deze vaststelling dat de nood aan zorgcapaciteit tegen 2030 met nog eens 3000 extra residentiële plaatsen zou stijgen ten opzichte van de eerder geraamde 22.000, dus 23.000 in de plaats van 20.000. Ik neem aan dat u mij zal antwoorden dat een beroep gedaan werd op een studie van het Kenniscentrum, maar ik zou toch graag de vergelijking zien met de projecties van de Studiedienst van de Vlaamse Regering.
Samengevat zijn er dus heel wat uitdagingen om enerzijds te zorgen dat er voldoende capaciteit is in de ouderenzorg, ook in de residentiële ouderenzorg, en anderzijds te garanderen dat deze capaciteit betaalbaar en toegankelijk blijft voor alle Vlamingen, een debat dat we al gevoerd hebben in de plenaire vergadering.
Naar aanleiding van de situatieschets met de drie genoemde elementen, heb ik een aantal vragen. Minister, op welke termijn verwacht u dat de actualisatie van de dagprijzen door uw administratie in de woonzorgcentra per provincie en per type centrum afgerond zal zijn? Welke elementen spelen volgens u een rol in de verschillen in de gemiddelde dagprijs per provincie?
Kan een verband worden gelegd met de investeringen die nodig zijn om aan de capaciteitsbehoeften te voldoen? Wordt er op basis van de nieuwe projecties van de Studiedienst van de Vlaamse Regering met betrekking tot demografie en bevolking een nieuwe raming van de zorgbehoeften tegen 2030 gemaakt, analoog met de oefening die in 2011werd gemaakt? Voldoet de recent goedgekeurde erkenningskalender, die ondertussen verschenen is in het Belgisch Staatsblad, aan de toegenomen zorgbehoeften volgens de laatste projecties?
Hoe ziet u de verhouding tussen thuiszorg en residentiele zorg? Beaamt u de stelling dat onderinvesteringen in de thuiszorg direct leiden tot een bijkomende druk op de residentiele ouderenzorg op het terrein?
Op welke wijze zult u uw bevoegdheid van prijscontrole op de woon- en zorgcentra uitoefenen? Welke instrumenten ziet u daartoe?
Hoever staat u met de oefening voor een andere financiering van bijvoorbeeld de investeringsnoden van woon- en zorgcentra? Ik lees in uw verklaringen immers dat die sporen in 2016 zullen worden uitgerold. Het is voor mij nog niet duidelijk wat de noodzakelijke kijk is op die sporen.
Mevrouw Croo heeft het woord.
Dit weekend hadden wij in Gent het tweede VVT-MKA-congres met de maxillofaciale chirurgen van Vlaanderen. Daar hebben we opnieuw schrijnende beelden gekregen over hoe erg het gesteld is met de mondzorg in instellingen. Mijn vraag is dan ook in hoeverre mondzorg als kwaliteitsindicator geïmplementeerd is in het onderzoek. Ik vind dit immers niet terug. Het is volgens mij heel belangrijk om daar aandacht aan te besteden, want mondzorg blijft ook primaire zorg. Daarbij is het ook bewezen dat heel wat demente patiënten ondervoed zijn, gewoon omdat ze niet meer kunnen eten door de aanwezigheid van wortelresten, genecroseerde elementen en pulpitissen.
Mevrouw Saeys heeft het woord.
Wat de elementen betreft die de omvang van de dagprijs bepalen, is het goed dat er een studie komt waardoor we een goed zicht zullen krijgen op de determinerende factoren bij die prijszetting. Ik denk dat ook een goede oefening nodig is rond de mate waarin de ambulante semiresidentiële en residentiële voorzieningen, ook intersectoraal, welke opvang voor welke doelgroep voor hun rekening kunnen nemen. Een element dat we zeker in de toekomst moeten meenemen is de rol die innovatieve technologie kan spelen in al deze opvangvormen en de mate waarin ze bepaalde deeltaken kan overnemen, zodat het personeel vooral kan worden ingezet op die echte zorgtaken en persoonlijk contact met ouderen. Wat de kwaliteit van woonzorgcentra betreft, ze mogen vandaag dan wel hoofdzakelijk zwaar zorgbehoevende ouderen opvangen, maar ze hebben als eerste opdracht een thuisvervangend milieu aan te bieden voor ouderen. Zorg is voor deze doelgroep enorm belangrijk, maar welbevinden is even belangrijk. Ik denk dat bij de kwaliteitsmeting het welbevinden van ouderen in een woonzorgcentrum de belangrijkste indicator moet zijn waaraan we als overheid belang hechten. Indicatoren zoals het aantal valincidenten en doorligwonden zijn belangrijk, maar ze zijn ook ondersteunend om te komen tot het thuisgevoel, het gevoel van welbevinden. Ik denk dat we als overheid dat aspect zeker niet uit het oog mogen verliezen.
Minister Vandeurzen heeft het woord.
Dames en heren, u weet dat Vlaanderen vanaf 1 januari 2015 volledig bevoegd is voor het beleid inzake de dagprijzen in woonzorgcentra, centra voor kortverblijf, centra voor dagverzorging en de groepen van assistentiewoningen. De cijfers met betrekking tot de dagprijzen die wij kregen van de federale overheid, dateren van eind juni 2014. Het betreft echter onvolledige cijfers. Niet alle woonzorgcentra blijken opgenomen te zijn.
In samenspraak met de koepelorganisaties van de ouderenzorg werd beslist om een nulmeting te doen met als doel de geactualiseerde en juiste gegevens te verzamelen, alsook deze jaarlijks te blijven monitoren. Deze nulmeting wordt vandaag administratief-technisch voorbereid. We plannen namelijk de dossiers inzake prijsbepaling voortaan elektronisch af te handelen. Het e-loket voor de prijzendossiers wordt op dit ogenblik getest en wordt na de zomer geïmplementeerd. In het najaar zal dan aan de woonzorgcentra worden gevraagd om hun dagprijzen op een bepaalde datum via het e-loket aan ons over te maken en alle prijswijzigingen nadien via het e-loket mee te delen. Zo bouwen we vanaf dat moment beleidsinformatie op met betrekking tot de dagprijzen in de woonzorgcentra. In een eerste tijd voorzien we nog niet in een nulmeting voor de dagverzorgingscentra en de groepen van assistentiewoningen. We bevragen ook geen supplementen. De beleidsinformatie daarover kan de komende tijd geleidelijk aan worden opgebouwd.
Diverse studies hebben geprobeerd om de voornaamste dagprijsdeterminanten te identificeren en te verklaren. In het beste geval – ik verwijs naar de studie van het Vlaams Infrastructuurfonds voor Persoonsgebonden Aangelegenheden (VIPA) van professor Jozef Pacolet – konden de dagprijsverschillen slechts voor 38 procent op statistisch significante wijze verklaard worden. Professor Pacolet vermeldt in zijn onderzoek van 2012 met als titel ‘Een vergelijkende studie naar bouwkost en dagprijs in door VIPA gesubsidieerde en niet-gesubsidieerde woonzorgcentra’ dat, wat betreft de variabelen die de dagprijs van een woonzorgcentrum bepalen, een globaal zicht op de totale sector ontbreekt. Op basis van analyses op partiële databanken blijken zorgafhankelijkheid, regio, maar ook eigendomsstructuur en subsidiecomponent een invloed te hebben.
Een overheersende variabele in de beschikbare studies is het personeel boven de norm: hoe hoger het bovennormpersoneel, hoe hoger de niet-gesubsidieerde loonkost die met eigen cashflows, en dus via de dagprijs, moet worden gefinancierd. Deze variabele omvat ook de invloed van rvt-dekking: woonzorgcentra met een hoge rvt-dekking en dus een relatief hogere RIZIV-zorgfinanciering hebben een lager aandeel boven normpersoneel.
Ik verwijs in dit verband naar de vaststelling dat, wat de zorgfinanciering in de woonzorgcentra betreft, de problematiek van het niet volgen van de zorgzwaarte in de financiering niet nieuw is. Sinds de reconversiemaatregel in voege is gegaan in de jaren 80, is de federale overheid er nooit in geslaagd om alle personen met een zware zorgbehoefte te financieren.
Tot voor de zesde staatshervorming werden voor het verlenen van bijkomende erkenningen als rust- en verzorgingstehuis, middelen beschikbaar gesteld via protocolakkoorden afgesloten tussen de federale overheid, de gemeenschappen en de gewesten. Het RIZIV zei dan hoeveel er beschikbaar waren waarna de gemeenschappen of gewesten die moesten toewijzen. Initieel was er via het aanhangsel 1 bij het laatste protocolakkoord, ondertekend op 19 juni 2006, in middelen voorzien tot en met 2010. Op aandringen van de Vlaamse overheid werd op de interministeriële conferentie van 18 juni 2012 beslist om een deel van de beschikbare middelen die binnen het protocolakkoord bestemd waren voor zorgvernieuwing te kunnen aanwenden voor bijkomende rvt-erkenningen. Op die manier was in Vlaanderen een bijkomende reconversie van 1324 woongelegenheden mogelijk.
Gegevens van het RIZIV, referentiejaar eerste en tweede kwartaal 2014 rob-gegevens (rustoord voor bejaarden) voor Vlaanderen, maken inzichtelijk dat in Vlaanderen ongeveer 10.000 bewoners van een woonzorgcentrum een hoog zorgprofiel hebben – en dus rvt-gerechtigd zijn – waarvoor geen rvt-zorgforfait maar eerder het lagere rob-forfait wordt gefinancierd.
Specifieke geografische factoren voor de dagprijs zijn de grondprijs en het gemiddelde inkomen. Beide staan in relatie tot elkaar: hogere grondprijzen drijven de loonverwachtingen op, terwijl een hoger gemiddeld inkomen ook toelaat om hogere grondprijzen te betalen. De impact op de dagprijs voor woonzorgcentra speelt zowel aan de kostenzijde door enerzijds de inzet van duurder/hoger gekwalificeerd personeel en hogere grondkosten als anderzijds de bereidwilligheid om duurdere dagprijzen te betalen ten gevolge van de relatief hogere inkomens. Jongere infrastructuur – nieuwbouw of vernieuwbouw – kan eveneens aanleiding geven tot een hogere dagprijs.
Zodra we over accurate gegevens beschikken met betrekking tot de dagprijzen van de woonzorgcentra, kunnen we verdergaande analyses met betrekking tot de determinanten maken en aanwenden als beleidsrelevante informatie.
De Studiedienst van de Vlaamse Regering maakt met vaste regelmaat projecties van de bevolking en de huishoudens voor Vlaamse steden en gemeenten. De huidige programmatiecijfers voor de woonzorgcentra, centra voor kortverblijf en dagverzorgingscentra in Vlaanderen zijn vastgelegd in een ministerieel besluit van 23 september 2011, gebaseerd op de SVR-bevolkingsprojecties per gemeente voor de periode 2009-2030. Voor het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest zijn die gebaseerd op de ‘Bevolkingsvooruitzichten van het Nationaal Instituut voor de Statistiek en het Federaal Planbureau’. Op 29 januari 2015 werden door de Studiedienst van de Vlaamse Regering de SVR-bevolkingsprojecties per gemeente voor de periode 2015-2030 gepubliceerd. In deze nieuwe bevolkingsprojecties zijn de cijfers voor de periode 2015 tot en met 2030 geactualiseerd op basis van de werkelijke bevolkingscijfers tot en met 1 januari 2014.
Voor de concrete programmatie van de woonzorgcentra houdt de actualisering van deze bevolkingsprojecties in dat in vergelijking met de programmatie op basis van de vorige bevolkingsprojecties voor 2021, de programmatie 2016 voor de woonzorgcentra toeneemt met 3041 woongelegenheden voor heel Vlaanderen en het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest.
De huidige programmatieberekening wordt echter in vraag gesteld omdat die nog steeds gebaseerd is op dezelfde premissen als bij de invoering ervan twintig jaar geleden, met name: één woongelegenheid per honderd ouderen in de leeftijdsgroep 65 tot 74 jaar, 4 woongelegenheden per honderd ouderen in de leeftijdsgroep 75 tot 79 jaar, 12 woongelegenheden per honderd ouderen in de leeftijdsgroep 80 tot 84 jaar, 23 woongelegenheden per honderd ouderen in de leeftijdsgroep 85 tot 89 jaar, 32 woongelegenheden per honderd ouderen in de leeftijdsgroep 90 jaar en ouder.
Deze programmatie op basis van behoefte volgens leeftijdsschalen en op bevolkingsprojecties is verouderd en aan actualisering toe. De huidige programmatieberekening houdt immers geen rekening met een integrale benadering van de verschillende zorgvormen, noch met de beschikbaarheid van mantelzorg, nieuwe zorgorganisatiemodellen, technologische evoluties of innovaties in de zorg. De aanpassing van de programmatie op basis van de nieuwe bevolkingsprojecties als dusdanig wordt dus niet meteen gepland.
Aan de hand van recent cijfermateriaal – onder andere de uitkeringen van de zorgverzekering – en nieuwe inzichten en ontwikkelingen op het vlak van vraag en aanbod van zorg, wordt werk gemaakt van een verfijnde behoefteraming. De studiedienst van het Departement Welzijn, Volksgezondheid en Gezin kreeg daartoe een opdracht.
Het heeft weinig zin om de goedgekeurde erkenningskalenders samen met de reeds verleende erkenningen tegenover de programmatie te plaatsen, aangezien de huidige programmatiecijfers de actuele behoefte onvoldoende kunnen weerspiegelen. Voor de opmaak van de erkenningskalender hebben we dan ook een beroep gedaan op het meest recente en wetenschappelijk gevalideerde onderzoek waarover we vandaag beschikken, namelijk het onderzoek van het Federaal Kenniscentrum voor Gezondheid (KCE).
De FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Milieu heeft aan het KCE gevraagd om een behoefteraming op te maken van het toekomstige aantal gebruikers van residentiële zorg in België. Die raming beoogde de beleidsmakers een stevig projectiemodel ter beschikking te stellen, waarmee men een realistische inschatting kon inplannen van de noodzakelijke investeringen voor een toekomstige zorgperiode.
In het KCE-rapport ‘Toekomstige behoefte residentiële ouderenzorg in België: projecties 2011-2025’ gaat men uit van een basisscenario, dat stelt dat het geprojecteerde aantal ouderen – 65 jaar of ouder – in residentiële zorg in België zal stijgen van 125.500 in 2010 naar 166.000 in 2025. Dat is een stijging met 32 procent bij constant beleid, constante prevalentie van chronische aandoeningen en geen daling van de huidige mantelzorg. Dat staat voor een toename van 40.500 woongelegenheden voor België in de periode 2011-2025.
Op basis van dat onderzoek werd, in het kader van de erkenningskalender, een voorstel van meerjarenplanning uitbreiding woongelegenheden in woonzorgcentra uitgewerkt. We gaan ervan uit dat van deze 40.500 woongelegenheden 60 procent kan worden toegewezen aan Vlaanderen. Dat betekent voor Vlaanderen in de periode van 2011 tot 2025 een toename met 24.300 woongelegenheden. Dat wil zeggen: woongelegenheden woonzorgcentra, exclusief woongelegenheden kortverblijf. Het gaat dus over 24.300 woongelegenheden verdeeld over 15 jaar. Dat basisscenario kan wijzigen in functie van wijzigingen in de beschikbaarheid van mantelzorg en/of bij beleidsmatige initiatieven in de thuiszorg.
Vlaanderen heeft in de periode van 1 januari 2011 tot 1 januari 2015 echter al 7317 van de door het KCE vooropgestelde aantal noodzakelijke toe te nemen woongelegenheden erkend in woonzorgcentra. Uitgaande van de ingediende erkenningskalenders stellen we vast dat initiatiefnemers in 2015 en 2016 voor samen maximaal 5351 woongelegenheden een erkenningsaanvraag plannen in te dienen. Als we dat aantal in mindering brengen bij het nog te realiseren aantal vanaf 1 januari 2015, dan betekent dit dat vanaf het jaar 2017 tot het jaar 2025 er nog 11.632 woongelegenheden kunnen worden erkend, of gemiddeld 1292 woongelegenheden in woonzorgcentra, gespreid over 9 jaar.
In haar besluit van april 2015 heeft de Vlaamse Regering beslist om het maximaal toe te kennen aantal woongelegenheden in woonzorgcentra en centra voor kortverblijf voor de periode 2015-2025 als volgt te bepalen: in 2015 2348, in 2016 3287, in 2017 en 2018 1389. U kunt die cijfers ook terugvinden in het besluit.
Jaarlijks zal er bij de opmaak van de begroting en bij de begrotingscontrole een monitoring ingediend worden. De actuele en te verwachten trends in onze samenleving dwingen de Vlaamse overheid, alsook de zorgaanbieders, uiteraard wel om na te denken over het toekomstig te realiseren en te organiseren woonzorgaanbod.
Enkele concrete feiten daarbij zijn: de zorgzwaarte en leeftijd van de bewoners in de residentiële ouderenzorg nemen toe en zullen blijven stijgen; de ouder wordende bevolking is mondiger en wenst, meer dan vroeger, de regie van de zorg in eigen handen te hebben en eigen keuzes te maken; medische vooruitgang, assistieve technologie en innovatieve organisatievormen maken thuiszorg, zelfs voor mensen met multipele chronische aandoeningen, een meer haalbare kaart; en Vlaanderen heeft, sinds de staatshervorming meer dan ooit de instrumenten in handen om in te zetten op een doelmatige organisatie van de langdurige zorg.
Vanaf 1 januari 2018 zal de Vlaamse overheid en niet langer het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering (RIZIV) verantwoordelijk zijn voor de uitbetaling aan de zorgvoorzieningen. De RIZIV-financiering en de tegemoetkoming van de hulp aan bejaarden worden ingekanteld in de Vlaamse sociale bescherming, alsook het prijzenbeleid met betrekking tot de residentiële zorgvoorzieningen. Dat biedt Vlaanderen de mogelijkheid om een nieuw vraaggestuurd en persoonsvolgend financieringsconcept te ontwikkelen, dat de keuzevrijheid van de zorgbehoevende persoon ondersteunt.
Er groeit bovendien een maatschappelijke consensus dat een strakke verkokering van het aanbod op basis van de oorsprong van de zorg- en ondersteuningsvraag – handicap, chronische ziekte, veroudering – niet langer wenselijk is, maar dat er meer flexibel moet kunnen worden ingespeeld op een variatie van zorgvragen die leven bij de bevolking. En ten slotte hebben we behoefte aan een aangepaste, nieuwe programmatie. In dat kader maken we een studie die de programmatorische behoeften in de ouderenzorg voor de toekomst in kaart zal brengen.
De actuele context en de diverse beleidsuitdagingen maken echter inzichtelijk dat, wat het goedkeuren van de ingediende erkenningskalenders betreft, de Vlaamse overheid stapsgewijs en omzichtig dient te handelen. Een loutere uitbreiding van het bestaande residentiële aanbod zal een onvoldoende antwoord bieden op de uitdagingen waar Vlaanderen voor staat. Daarom moeten we, samen met alle belanghebbenden, een meersporenbeleid voeren, een beleid waarbinnen de vraaggestuurde zorg op maat in de vertrouwde omgeving, keuzevrijheid, flexibiliteit, kwaliteit en betaalbaarheid sleutelwoorden zijn. Daarbij wordt prioritair ingezet op de personen met de grootse zorgnood.
Dat is de reden waarom de Vlaamse Regering uitvoering heeft gegeven aan de vooropgestelde erkenningskalender voor 2015, 2016, 2017 en 2018. Hiermee zullen in totaal 8413 nieuwe woongelegenheden in woonzorgcentra en centra voor kortverblijf in exploitatie kunnen gaan. Dat betekent natuurlijk ook dat een aantal vragen niet worden gehonoreerd in die periode. Voor 2015 en 2016 worden alle ingediende erkenningskalenders goedgekeurd. Voor de ingediende erkenningskalenders van 2017 worden prioriteringscriteria toegepast zoals opgenomen in een besluit van 2013 en gespreid over 2017 en 2018, maximaal 1389 woongelegenheden per jaar.
Er zijn natuurlijk ook nog houders van voorafgaande vergunningen die in die periode niet werden geselecteerd. We zijn ons ervan bewust dat we met hen moeten kijken naar de mogelijkheden die toch kunnen worden geboden om voorafgaande vergunningen om te zetten, hetzij in een klassieke exploitatie van bijkomende woongelegenheden dan wel in het kader van mogelijke reconversiemogelijkheden. Dat veronderstelt evenwel dat we het huidige besluit met betrekking tot de erkenningskalender aanpassen. Het overleg met alle sectoren is ondertussen opgestart. We zullen daarbij rekening houden met een aantal criteria om te kijken welke dynamiek mogelijk is in het kader van die erkenningskalender.
Op de stelling of de onderinvestering in de thuiszorg direct leidt tot een bijkomende druk op de residentiële ouderenzorg is geen eenduidig antwoord te geven. De vraag naar thuiszorg en residentiële zorg wordt door diverse factoren beïnvloed. Die factoren kunnen objectief meetbaar zijn, zoals de aan- of aanwezigheid van mantelzorg of een onaanpasbare woning. Er spelen echter ook subjectieve factoren, zoals de bewuste keuze van een oudere persoon om niet ten laste te willen zijn van de kinderen. Met andere woorden, zelfs al zou de Vlaamse overheid fors investeren in thuiszorg, dan wil dat niet zeggen dat zij evenzeer zal moeten blijven investeren in residentiële zorg.
Zoals bekend – althans dat hoop ik –, is niet alleen de Vlaamse overheid bevoegd voor de thuiszorg. Integendeel, de federale overheid is bevoegd voor diverse aspecten van de thuisgezondheidszorg, zoals onder meer de thuisverpleging en de huisartsgeneeskunde. Ook de beslissingen binnen dit bevoegdheidsdomein kunnen een belangrijke impact hebben op de al dan niet verdere uitbouw van de thuisgezondheidszorg. Via de interministeriële conferentie kan en moet er worden gezocht naar de nodige synergie.
Om thuiszorg in een haalbaar perspectief te kunnen en blijven plaatsen moet, naar mijn mening, ook worden ingezet op de concrete ondersteuning van de mantelzorg. Het is om die reden dat een globaal beleidsplan mantelzorg wordt voorbereid met de diverse stakeholders. Ook hier zal samenspraak en afstemming met de federale overheid een kritische succesfactor zijn.
Ik beklemtoon dat in een integrale benadering van de behoefte aan zorg en ondersteuning heel wat op elkaar moet worden afgestemd. Er moeten middelen worden uitgetrokken opdat mensen met een bepaalde zorgnood kunnen worden geholpen, thuis of residentieel. De globale doelstelling van het Vlaamse welzijns- en zorgbeleid voor ouderen is en blijft natuurlijk onverkort: het waarborgen van een beschikbare, toegankelijke, kwaliteitsvolle en betaalbare ondersteuning of zorg, met respect voor de eigen mogelijkheden en competenties. Niet alleen voor de ouderen van vandaag, maar ook voor die van morgen, en dit alles met het oog op behoud, herstel of verbeteren van hun autonomie en de kwaliteit van het leven, waar nodig en gewenst, binnen een aangepaste woon- en leefomgeving.
Ik ben ervan overtuigd dat Vlaanderen verdergaand dient toezicht te houden op de evolutie van de dagprijzen. De residentiële ouderenzorg betreft een fors gesubsidieerde sector. Ter bescherming van de oudere persoon en de vrijwaring van de financiële toegankelijkheid van de zorg moeten overmatige prijsstijgingen worden vermeden. Bij die prijscontrole dient echter eveneens de financiële leefbaarheid van de woonzorgcentra in rekening te worden gebracht.
De eerste prioriteit bij de overdracht van de zesde staatshervorming is continuïteit van dienstverlening en continuïteit van beleid. Ik heb dat ook zo benaderd bij de toelichting van de beleidsnota. In samenspraak met het agentschap Zorg en Gezondheid en de koepelorganisaties worden de door de federale overheid gehanteerde evaluatiecriteria voor de aanvragen van de verhoging van de dagprijzen geactualiseerd en meer transparant gemaakt. Ik hoop in de maand september hierover een communicatie te kunnen doen naar de sector. Vervolgens is het de bedoeling het prijzenbeleid op termijn in te kantelen in de Vlaamse sociale bescherming en in samenhang te brengen met de zorgverzekering, het nieuwe persoonsgerichte financieringsconcept voor de ouderenzorg en de tegemoetkoming hulp aan bejaarden.
Wat betreft de subsidiëring van de infrastructuur van de woonzorgcentra wordt geopteerd om via een besluit van de Vlaamse Regering een forfaitair systeem te ontwikkelen, uiteraard binnen de beschikbare budgettaire marges. We streven ernaar om dit systeem in werking te laten treden in de loop van 2016 en om het geleidelijk aan uit te breiden naar de volledige sector. Het Vlaams indicatorenproject woonzorgcentra en de set van indicatoren zijn een waardevol instrument om van start te gaan met het monitoren van de kwaliteit van zorg in de woonzorgcentra.
Vooraleer er uitspraken kunnen worden gedaan over de verbetering van kwaliteit van zorg in de woonzorgcentra is het belangrijk dat het instrument eerst verder ontwikkeld wordt, zowel inhoudelijk, psychometrisch als inzake praktische hanteerbaarheid. Voor alle duidelijkheid: dat is op dit moment nog niet een substitutie van de normale inspecties van de zorginspectie. Bij de ziekenhuizen zijn we al een stap verder. Daar kunnen we zeggen dat diegene die zich vrijwillig onderwerpt aan een accreditatie, een verminderd toezicht vanuit de zorginspectie mag verwachten. Maar hier is die relatie nog niet gelegd.
Sinds vorig jaar zijn we een opvolgtraject gestart. Het instrument wordt van nabij geëvalueerd en bijgestuurd door academici en experten. Zo uit het hoofd denk ik niet dat mondzorg is opgenomen als indicator.
Als de sector een aantal, liefst internationaal gevalideerde elementen kan aanreiken, is het altijd mogelijk dat we met die sector afspreken wat een valide indicator is die we dan aan die set kunnen toevoegen. We zouden liefst de huidige set eerst op volle ontplooiing krijgen, want daar is toch wel wat tijd voor nodig. Je moet die sector de kans geven om dat administratief, eventueel ook elektronisch mogelijk te maken. Je moet zorgen dat de validering van de cijfers en de registratie voldoende stabiel is enzovoort. De redenering is altijd dat indicatoren op zichzelf voldoende onderbouwd moeten zijn. Ik kan me best voorstellen dat vanuit een academische of andere invalshoek een indicator internationaal bruikbaar wordt bevonden. De vraag kan dan worden gesteld hoe we daarmee omgaan in de uitrol en de vervollediging van de beschikbare set.
Het opvolgtraject dat we nu lopen, wordt opgesplitst in twee luiken. We evalueren en sturen de geselecteerde indicatoren bij. We willen komen tot eenduidige, valide en betrouwbare metingen. Om die reden hebben we vorig jaar voornamelijk de klemtoon gelegd op het evalueren van de definities van de indicatoren. Dit proces zal in 2015 worden voortgezet. Alle aanpassingen die aan de definities worden doorgevoerd, gebeuren weloverwogen en in onderling overleg met alle betrokken partners. Naast het nastreven van een uniforme aanpak van de metingen is ook het analyseren en eenduidig weergeven van de meetresultaten van groot belang.
Om een goed beeld te krijgen van de kwaliteit van zorg in woonzorgcentra is het noodzakelijk dat de data verder worden onderzocht en geanalyseerd naar bijvoorbeeld uitschieters, samenhang met kenmerken van woonzorgcentra, onderlinge samenhang van indicatoren enzovoort. Het inzichtelijk maken van de kwaliteitsinformatie moet ertoe leiden dat de woonzorgcentra, ouderenorganisaties, koepels, het beleid en andere belangenbehartigers aan de slag kunnen gaan met de opgeleverde data en we kunnen afleiden of de kwaliteitsindicatoren tot een verhoging van de kwaliteit in de woonzorgcentra heeft geleid. Dat zal pas echt kunnen als het volledig gestabiliseerd en transparant is.
Met het oog op een kwaliteitsvolle rapportering zal het opvolgtraject daarom bijkomend wetenschappelijk worden ondersteund bij het verwerken en analyseren van de verzamelde data. De onderzoeksopdracht is op 27 mei uitgestuurd naar alle Vlaamse universiteiten en bepaalde hogescholen die hiervoor in aanmerking kunnen komen. In de maand juli 2015 zal de bijkomende wetenschappelijke ondersteuning worden gegund.
Iemand vroeg ook naar de beleving van de kwaliteit in de woonzorgcentra. We nemen een gevalideerde enquête af bij de bewoners en de familie in de woonzorgcentra. In drie jaar tijd zullen alle woonzorgcentra worden bezocht. Binnenkort kunnen we al de eerste resultaten bekendmaken van de meting van de subjectieve beleving van kwaliteit in onze Vlaamse woonzorgcentra.
De problematiek van de toenemende werkdruk op het zorgpersoneel, het zoeken naar manieren om meer zorgpersoneel te laten toetreden tot de arbeidsmarkt en dit in functie van de zorgbehoefte van de ouderen, is mij goed bekend. Om aan de huidige personeelsnormering te kunnen voldoen en het personeelstekort in de sector op te vangen, heeft Vlaanderen ondertussen drie actieplannen opgesteld, ‘Werk maken van werk in de zorgsector’ ter bevordering van de werkgelegenheid in deze sector. Het laatste actieplan werd enige tijd geleden gelanceerd. De plannen beogen een aanzet tot antwoord op de groeiende vraag in de zorgsector en de daarbij horende problematiek van het personeelstekort.
Door de zesde staatshervorming is de Vlaamse Gemeenschap nu ook volledig bevoegd voor de residentiële ouderenzorg wat de normering betreft. Er liggen dus kansen open om de komende jaren, samen met de sector zelf, werk te verrichten en de resultaten op het vlak van werkbaarheid te verbeteren. Om deze doelstelling te bereiken zal een fundamentele herdenking van de ouderenzorg en de plaats van het woonzorgcentrum daarin noodzakelijk zijn. Hierbij denken we aan een actualisering – zowel kwantitatief als kwalitatief – van bestaande personeelsnormen ter gelegenheid van de integratie van de federale in de Vlaamse regelgeving, het stimuleren van innovatieve arbeidsorganisatie met meer zelfreguleringsmogelijkheden voor het zorgpersoneel en het herschikken van taken, het inzetten op continue vorming en groeikansen van de medewerkers en het inzetten op positieve beeldvorming voor werken in de ouderenzorg. Dat hebben we ook gedaan met de campagnes van de zorgambassadeur. In het actieplan werd dan ook de doelstelling opgenomen om een actieplan te ontwikkelen, samen met de sector, om aan de pijnpunten in het hr-beleid een antwoord te bieden tegen de werkbaarheidsmeting van 2019.
Ik verwijs graag naar een interessant opiniestuk in De Tijd van 3 juni van de hand van Mieke Van Gramberen, algemeen directeur van Flanders Synergy en Filip Van Laecke, sectorverantwoordelijke social profit bij SD Worx, met als titel ‘Soepele organisatie helpt rusthuissector vooruit’. De auteurs pleiten ervoor dat als de sector wil vertrekken van de noden van de bewoners, met als leidend principe ‘wat een bewoner nog wel kan en graag wil doen’, en als de sector rekening wil houden met de duurzame inzet van zijn zorgmedewerkers, dan doet die er goed aan de gebaande paden te verlaten en creatief na te denken over de inzet van de medewerkers en de organisatie van het zorgproces en de zorgopleidingen. Minder versnippering van de organisatie kan onder andere een van de oplossingen zijn voor een kwaliteitsvolle en efficiëntere zorg, met minder werkdruk.
Mevrouw Van den Brandt heeft het woord.
Dank u wel, minister, voor uw antwoord. U hebt geantwoord op mijn vragen en op die van de heer Bertels, en op vragen die niet zijn gesteld, maar dat maakt uw antwoord niet minder interessant.
U zegt dat de dagprijs verbonden is met het personeel bovenop de norm. Dat is logisch en het toont ook aan wat veel mensen zeggen, namelijk dat rusthuizen extra personeel inzetten om het haalbaar te houden. Dat vertaalt zich ergens. Ook zegt u dat in bepaalde duurdere regio’s het personeel hogere loonverwachtingen heeft. Daardoor is er personeel werkzaam met hogere kwalificaties. Heb ik dat juist begrepen? Ik vind het een merkwaardige analyse. Het zou betekenen dat er in de rijkere regio’s hoger gekwalificeerd personeel is dan in de andere, en dat dat een gevolg is van de loonverwachtingen van de medewerkers.
U zegt terecht dat er een verband is tussen het aantal plaatsen dat nodig is in een rusthuis en de beschikbare mantelzorg en thuiszorg. Dat kun je inderdaad niet los van elkaar bekijken. Die erkenningskalenders moeten op elkaar worden afgestemd. Maar het zijn geen grote geheimen. De groep die klassiek mantelzorg opneemt, is die van 55 tot 65 jaar. Die groep neemt in aantal af, zeker in verhouding tot de mensen van 65 plus en 85 plus. We weten ook dat iedereen langer moet werken, ook dat bedreigt de tijd die mensen hebben om aan mantelzorg te doen. Er zijn meer gezinnen waarin beide ouders werken, meer alleenstaanden enzovoort. Ook dat doet de tijd voor mantelzorg afnemen. Het is een gevolg van het economische en maatschappelijke model, dat ook door deze overheid en de federale overheid wordt gestimuleerd.
Voor thuiszorg verwijst u voor een stuk naar de federale overheid. Maar u hebt zelf een heel grote bevoegdheid voor thuiszorg. Verpleging is een federale bevoegdheid, maar gezinshulp is Vlaams. U kunt die twee aan elkaar koppelen. Dat zegt ook het Kenniscentrum. Als er geen extra thuiszorg komt, hebben ze een bepaald aantal bedden per jaar nodig. Maar als er wordt geïnvesteerd in thuiszorg, kan dat aantal omlaag. Dat is een beweging die we moeten maken. We moeten de thuiszorg hervormen, zodat we minder mensen naar een rusthuis moeten laten gaan, want de meeste mensen willen liever thuisblijven, maar dan moet er goede en onderbouwde thuiszorg zijn. Er kan enerzijds een efficiëntieoefening gebeuren in de sector en anderzijds moet er een toename zijn in het aantal uren.
Minister, in De Tijd lazen we ook al dat u in het nieuwe model voor VIPA, dat bevroren is, naar een forfaitair deel op de dagprijs wilt gaan. In uw antwoord was u daar heel kort over. Weet u al over welk bedrag het gaat? Hangt het ook af van criteria voor de kwaliteit van gebouwen? Hoe krijgt die forfaitaire toelage vorm en wanneer zal ze in werking treden?
Mijn vraag ging eigenlijk over de kwaliteit van de rusthuizen. U antwoordt dat u het systeem nog aan het hervormen bent. We kunnen de kwaliteitsindicatoren tot in de details verfijnen, we kunnen honderdduizenden wetenschappelijke studies doen, we kunnen indicatoren toevoegen. Mondzorg is terecht aan bod gekomen, ook incontinentie. Dat is interessant, maar het idee dat je met indicatoren kwaliteit kunt meten, heeft grenzen. Zolang rusthuizen te weinig personeel hebben om een goede werking te kunnen leveren, kunnen we dat niet met indicatoren rechttrekken. Een gebrek aan kwaliteit in rusthuizen is zelden een kwestie van slechte wil. Het is niet dat de directies zeggen dat het hun niet kan schelen of dat het personeel niet goed voor de ouderen wil zorgen, integendeel. Maar ze moeten de tijd en de middelen krijgen. Mijn boodschap is dat we de rusthuizen meer personeel moeten geven, het kader moet omhoog, we moeten de directies vertrouwen geven. En dan moeten we een inspectie hebben om dat te controleren. Met meer indicatoren komen we er niet, vrees ik.
U zegt dat het nog te vroeg is om het instrument te bekijken, minister. Er is een overheidsopdracht. We zullen na 15 juli opnieuw een vraag indienen over dat onderzoek.
U zegt dat er binnenkort resultaten komen van de enquête. Zijn dat tijdelijke of definitieve resultaten? Hebt u al een zicht op een aantal elementen? Het is een heel interessante studie naar de subjectieve beleving van de kwaliteit.
U gaat de personeelsnormen actualiseren. Het moet allemaal worden herdacht in het kader van ouderenzorg. Daarin volg ik u voor een groot deel. Wat is uw timing? Wanneer wilt u de normen herbekeken hebben?
De heer Bertels heeft het woord.
Minister, ik dank u voor het uitgebreide antwoord. U wijst er terecht op dat de set van kwaliteitsindicatoren moet worden opgevolgd en verfijnd. U verwijst ook naar de praktijken bij de ziekenhuizen. Er gebeurt nu een hele accreditatieoefening in de ziekenhuizen met verzwaard of niet verzwaard toezicht, of het nu volgens het Waalse of het Vlaamse model is. Neem alstublieft de praktijkervaringen van de ziekenhuizen, die er nu mee worstelen, mee in de oefening voor de woon- en zorgcentra, zodat het werkbaar blijft in de toekomst.
In verband met de prijzen moeten de thuiszorg en residentiële zorg absoluut een en-enverhaal zijn, geen verhaal van de ene tegen de andere. Ik denk dat u dat ook bedoelde.
In verband met de nieuwe behoefteraming hebt u een studie aangehaald. Is die studie op komst of nog bezig? Hebt u een timing?
U verwijst naar een artikel in De Tijd van Mieke Van Gramberen over de soepele regeling van de woonzorgcentra. Dat is een deeloplossing. Ik neem aan dat u het ermee eens bent dat dit niet dé oplossing is, het zal ook een en-enverhaal moeten zijn: niet alleen soepeler regelingen maar ook bijkomende personeelstoezeggingen.
U hebt verwezen naar studies, onder meer van professor Pacolet van het Onderzoeksinstituut voor Arbeid en Samenleving, met betrekking tot de RVT-toekenningen. Maar u kent ook ongetwijfeld de studie van Probis – ik zie dat u ze kent, want ik zie uw kabinetschef lachen –, die dezelfde oefening gedaan heeft. De verschillende types van woon- en zorgcentra werden onderzocht, en daaruit bleek dat een aantal types historisch minder bedeeld zijn met RVT-erkenningen en lijden aan een ‘grotere niet-gecompenseerde’ kost. Dat geldt voornamelijk voor de openbare centra.
Ik zou graag nog meer verduidelijking krijgen hoe u het forfait met betrekking tot de investeringen bekijkt.
Tegen 2019 komt er een werkbaarheidsmeting. Gaat u daarop wachten om iets te doen aan het bovennormpersoneel of de RVT-erkenningen van vroeger? Of kan dat vroeger met de invulling van de Vlaamse bevoegdheid inzake normering die u dan integraal gaat bekijken? Geldt daar een tijdselement?
De erkenningskalender is in het Staatsblad verschenen. Er zijn voorlopige vergunningen. Van een aantal woon- en verzorgingscentra is de erkenningskalender afgewezen. Een aantal voorlopige vergunningen worden verlengd, andere lopen gewoon af. Welk perspectief kunt u hen bieden? Aan de RVT’s met verlengde erkenningen en aan de RVT’s met afgelopen erkenningen?
De RIZIV-begroting omvat 11 miljoen euro voor nieuwe pilootprojecten inzake residentiële zorg. Hoe zullen die pilootprojecten worden ontwikkeld in samenspraak met u? Hoe zal dat geld gespendeerd worden?
Mevrouw Croo heeft het woord.
U vroeg naar een wetenschappelijke insteek voor de kwaliteitsindicatoren inzake de mondzorg. Ik wil dat gerust eens vragen aan mijn collega’s, de professoren Jackie Vanobbergen en Luc De Visschere, die dat perfect zullen kunnen onderbouwen en opstellen naar aanleiding van hun Gerodentproject. Ik zal het eens doorsturen.
Minister Vandeurzen heeft het woord.
Om met de indicatoren te beginnen, er zijn grenzen aan de mogelijke metingen met die indicatoren. Ik ben de eerste om dat te onderkennen. Er zijn trouwens ook grenzen aan de registratie en de last van de registratie tegenover de meerwaarde ervan.
Mijn ervaring met de ziekenhuizen is dat men moet proberen om in een eerste fase met voldoende vertrouwen het systeem op punt te krijgen. Het is dan minder belangrijk om alles te registreren wat kan worden geregistreerd of om alle indicatoren mee te nemen. De partners die ermee moeten werken en omgaan met de transparantie, de publiciteit en de benchmarks, moeten voldoende vertrouwen hebben en mee zijn in het verhaal en inzien dat zij daar gebruik van moeten maken om in hun organisatie permanent de aandacht voor kwaliteit moeten bevorderen. In die zin zijn er ongetwijfeld nog belangrijke indicatoren die we kunnen zoeken.
Waar men van nul moet beginnen, in een sector waar de informatisering van het bewonersdossier nog een hele weg moet afleggen, moet men dat doen met zoveel mogelijk draagvlak. Zeker als men ernaar streeft dat iedereen op een proactieve manier omgaat met de openbaarheid van bestuur. Dat dit een succesvolle strategie is, bewijzen de resultaten van de ziekenhuizen waar we nu voor het eerst ook een centrale website hebben met de indicatoren die geleidelijk aan daarop zullen beschikbaar zijn.
Ik heb nog geen resultaten gezien van de enquêtes; ik kan u echt niets vertellen over de inhoud ervan. Ik heb begrepen dat er met Dimarso, die de enquêtes uitvoert, een tussentijdse rapportering kan komen.
Mevrouw Van den Brandt, u vraagt naar de verklaringen van de dagprijzen. Ik raad u aan om de studie van professor Pacolet te bekijken. Ze is beschikbaar. Ik haal mijn informatie daar, ik fantaseer dat hier niet. Er werd gezocht naar de doorslaggevende criteria. Uit het hoofd herinner ik me dat de regio een belangrijk criterium was. Dat wil zeggen dat men aan de hand van de prijzen van de grond en dergelijke en de concurrentie tussen de verschillende woonzorgcentra tot een soort prijszetting komt. Dat is de studie die het relatieve belang in de dagprijs van de subsidies van het Vlaams Infrastructuurfonds voor Persoonsgebonden Aangelegenheden (VIPA) heeft aangetoond of tenminste onderbouwd.
Mijnheer Bertels, het alternatief voor het VIPA-systeem is, zoals ik al een paar keer heb gezegd, de idee dat we proberen een soort vergoeding voor het gebruik van de woongelegenheid te organiseren. Dat moet de weg van het Instituut voor de Nationale Rekeningen (INR) enzovoort nog gaan. We zijn met de sector in een traject om daar een concept te ontwikkelen. Dat concept moet dan natuurlijk ook nog het ‘go’ krijgen van de Europese instanties en minstens van het INR. Het is de bedoeling om dat geleidelijk aan, in de loop van 2016, uit te rollen.
De personeelsnorm is zeker een belangrijk thema. Dat hangt samen met de RVT-toekenningen. Ik herinner mij de eerste discussies in de plenaire vergadering over het VIPA. Men stelde toen vragen over het feit dat er plotseling zoveel VIPA-aanvragen waren. Dat kwam doordat we daar op een bepaald moment een streep hebben getrokken. Toen heb ik gezegd dat de zorgzwaartefinanciering wellicht de grootste uitdaging is. Dat heeft alles te maken met personeelsnormen. Ik ben het er mee eens dat de vrije tribune in De Tijd niet de ultieme oplossing is. Je moet gaan financieren in functie van de zorgzwaarte. Dat is de realiteit. Dat staat in het regeerakkoord en in de beleidsnota. We zijn uiteraard met de sector aan het bekijken hoe we in functie van het nieuwe financieringssysteem iets kunnen doen. We zullen in de begroting bekijken op welke manier daarvoor inspanningen kunnen gebeuren.
Ik wil wat dat betreft toch even verwijzen naar de gedachtewisseling die we zullen hebben over de Vlaamse sociale bescherming. De reden waarom we dit verhaal in deze sequens moeten opbouwen, heeft te maken met het feit dat, op macroniveau gezien, het conceptuele van de Vlaamse sociale bescherming belangrijk is – zeker als je de redenering maakt dat je probeert inschaling te doen, zo uniek mogelijk, zo veel mogelijk herbruikbaar en zo automatisch mogelijk leidend tot rechtentoekenning. Als je aan die inschaling een soort zorgzwaarte of een vraag naar zorg wilt koppelen, om dan te bekijken hoe je ervoor kunt zorgen dat dit zo veel mogelijk door de mensen kan worden bekeken vanuit het perspectief thuis of residentieel, dan moet je daar eerst een conceptueel kader voor hebben. Dat moet met heel wat nuance en zorgvuldigheid gebeuren. Dat lukt ook niet van vandaag op morgen. Het is vanuit die redenering dat we de vraag naar de toekomstige behoefteraming proberen te plaatsen. Het is weinig zinvol om een behoefteraming te maken in functie van een type van ondersteuning, zij het residentieel, zij het thuis. De bedoeling is om eerst te zien wat de behoeften zijn in termen van zorg, om dan daarop geclicheerd te zeggen tot welke programmaties dat eventueel kan leiden in bepaalde zorgvormen. Eerst ramen vanuit de sectorgegevens is niet de beste manier om aan behoefteraming te doen. Dat zal moeten opgebouwd worden.
Ik kan niet de exacte timing van die studie geven. Het is wel duidelijk dat dit niet zo’n eenvoudige oefening zal zijn. Vandaar onze inschatting dat de studie van het Kenniscentrum op dit moment de meest valide is en de interessantste om op voort te gaan.
Mevrouw Van den Brandt, u zegt dat ik veel bevoegdheid heb inzake thuiszorg. Er is zeker en vast een Vlaamse bevoegdheid inzake thuiszorg. Maar thuiszorg vanuit het perspectief van de ouderen, wat ook het perspectief is van de chronische patiënt, behelst een veelheid van ondersteuningen. Een van de belangrijke kenmerken van die zorg moet continuïteit zijn. Dat vraagt overleg. Er zijn een aantal partijen in de thuiszorg bij betrokken. Mocht je diezelfde zorg aanbieden in de residentiële sector, dan zouden die tot de financiering van de Vlaamse Gemeenschap behoren. Het meest markante is de verpleging. Dat is in de thuissituatie toch een heel groot deel van die zorg. Dat is niet het Vlaamse perspectief, als het om thuiszorg gaat. Maar dat is het wel in de residentiële zorg. Het wordt nog sterker als het over RVT’s gaat. Dan is de kine in de residentiële ouderenzorg ook een onderdeel van de Vlaamse financiering. Als je diezelfde zorg financiert in de thuiszorgsituatie, is dat een zaak van het RIZIV. We hebben hier al een paar keren gezegd dat je die mensen zo veel mogelijk de mogelijkheid moet bieden om zelf die keuzes te maken. Maar dat is voor een deel geconditioneerd door de bevoegdheidsafbakening. We zullen daarmee in de opbouw van dat verhaal rekening moeten houden. Dat staat met zoveel woorden in de nota Vlaamse sociale bescherming.
U verwijst naar de pilootprojecten inzake chronische zorg. Minister De Block heeft inderdaad aangekondigd dat ze in de opbouw van het ‘chronical care model’ een aantal pilootprojecten wil organiseren. Wij overleggen daarover met haar, want zij wil dat op een interministeriële conferentie finaliseren. Zij is het er ook mee eens dat wij in de selectie worden betrokken. Een van de zaken die wij daar zeker in zullen aanbrengen, is dat wij een goed zicht willen hebben op alle bestaande pilootprojecten en op alles wat er loopt. Er zal toch op de een of andere manier moeten worden verduurzaamd. Dat is toch een breder kader dan alleen die pilootprojecten. Die pilootprojecten gaan wel over chronische zorg; ze gaan niet specifiek over ouderenzorg, tenzij u het over andere hebt dan wij vermoeden. Dat is het verhaal van: welke behandelingen kunnen er in thuiszorg die normaal plaatsvinden in een ziekenhuis? Dat zijn de ziekenhuisprojecten waarbij men enveloppes probeert bij elkaar te brengen. Wij hebben gezegd dat ons principieel uitgangspunt is dat wij aan dat verhaal van de chronische zorg met de formules en innovatieve projecten zullen deelnemen.
Dan is er de accreditatie. Het voordeel van de ziekenhuizen is dat men in een internationaal veld speelt als het gaat over indicatoren en accreditatie. Er bestaan voor de ziekenhuizen wereldgeaccrediteerde organisaties. Ik verwijs naar Nederland, naar Joint Commission International. Dat geldt zelfs voor de Canadezen. Die zijn op hun beurt internationaal geaccrediteerd. Dat zijn dus organisaties die vanuit die ervaring en die kwaliteitsgaranties ook die accreditatie doen. Residentiële ouderenzorg is op zich uiteraard minder complex, maar daar is de vraag of men op internationale schaal voldoende accreditatiemogelijkheden vindt. Nu, het voordeel van de residentiële ouderenzorg is dat er meer dan 760 woonzorgcentra zijn, waardoor het aantal kandidaten voor accreditatie natuurlijk groter is, terwijl je qua ziekenhuizen in Vlaanderen maar ongeveer 50 mogelijke kandidaten hebt. Vlaanderen is op zichzelf niet groot genoeg om een echt accreditatieorgaan voor de ziekenhuizen op te richten. In de ouderenzorg ligt dat wat anders, maar er bestaan al accreditatieorganisaties. Mij het meest bekend is het Nederlandse kwaliteitssysteem PREZO (prestaties in de zorg). Zorgnet promoot bij zijn leden het zich vrijwillig inschrijven in die accreditatieoefening. Ik ben daar persoonlijk a priori een voorzichtig voorstander van. Als je kijkt naar alle sectoren van het Vlaamse handhavingsbeleid, van kinderopvang over woonzorgcentra tot ziekenhuizen, dan is dat immers een enorme scope. Dat zijn honderden, duizenden plaatsen waar je kwaliteit moet kunnen garanderen. Dat is toch een kerntaak van de overheid: als iemand een vergunning of erkenning heeft gekregen, dan mag men verwachten dat die kwaliteit er is. Als je dat echter allemaal centraal wil blijven bemeesteren, dan veronderstelt dat wat tussenlagen van zelfcontrole en andere mechanismen. A priori ben ik daar dus zeker niet tegen. Op dit moment bestaat het in de sector. Men kijkt ook naar Nederland. Ik ga er ook van uit dat daar de volgende jaren wel bepaalde evoluties in mogelijk zijn.
Dan zijn er de voorlopige vergunningen. We overleggen nu met de koepels om de garantie te geven dat er continuïteit is, dat ze niet zullen vervallen. Ik denk dat dit gesprek volop wordt gevoerd. We moeten ter zake de knoop doorhakken in het besluit dat we maken voor het einde van het jaar. Het lijkt me een evenwichtsoefening te zijn. Men moet ervoor zorgen dat mensen met rechtmatige verwachtingen niet in de problemen komen, dat er dus enig perspectief is wat die vergunningen betreft. Zoals ik echter ook al zei, is dat ook een wat bredere kwestie. Het lijkt me niet correct te denken dat we alleen met het bouwen van klassieke woonzorgcentra een antwoord geven op de noden van de senioren van vandaag en morgen. Dat moet een veel breder en ook veel innovatiever verhaal zijn, waarbij men zich ook veel meer richt op thuiszorg enzovoort. In dat licht zijn we aan het bekijken of er reconversies denkbaar zijn vanuit die voorafgaande vergunningen naar andere vormen van ondersteuning. Dat gesprek met de koepels, met de sector is op dit ogenblik dus bezig.
Mevrouw Van den Brandt heeft het woord.
U hebt veel vragen beantwoord. Ik blijf nog met een aantal vragen zitten. Wat de financiering van de woonzorgcentra betreft, zegt u te zullen werken met een forfaitair bedrag bovenop de dagprijs voor het gebruik van rusthuizen. De vraag blijft dan wel over welke grootteorde het gaat. Gaat het om 5 of 50 euro per dag? Dat is natuurlijk een wezenlijk verschil. Er is de vraag hoe dat die regionale verschillen zal opvangen. De grond in Brussel is immers daadwerkelijk duurder dan in West-Vlaanderen. Dat heeft ook een impact. Een bouwgrond heeft er een andere kostprijs.
Suggereert u nu dat wij de impact van de prijzen van de gronden gaan neutraliseren?
Dat zijn wel vragen die rijzen. Als een woonzorgcentrum in Brussel meer kosten heeft omdat het in een duurder gebied ligt dan een centrum in West-Vlaanderen, dan...
Dat is toch voor alles zo, bedoel ik. Als ik in een appartement ga wonen...
Dat zijn toch logische vragen. Gaat men op die manier financieren dat daar rekening mee wordt gehouden? Er is ook de kwaliteit van gebouwen. Dat kan zo zijn voor veel andere zaken. Ik vind dit een relevante vraag in dit debat. Het is niet omdat dit ook een relevante vraag is in andere debatten, dat die vraag hier wegvalt.
Men zegt voortaan niet langer 60 procent van de infrastructuur te zullen financieren, omdat de manier waarop dat met VIPA was georganiseerd, niet de juiste manier was. Over dat laatste zijn we het allemaal eens. Men zegt te zullen werken met een forfait. Dan komen er een aantal vragen naar boven, zoals de vraag hoe we ervoor kunnen zorgen dat de kwaliteit van de gebouwen blijft, dat we niet gewoon kartonnen dozen gaan subsidiëren. Dan is er de vraag hoe men ervoor zal zorgen dat duurdere plaatsen ook nog daadwerkelijk kwaliteitsvolle rusthuizen kunnen hebben, dat die geen hogere dagprijzen zullen hebben omdat ze nu eenmaal op een duurdere plaats liggen. Gaat het om 5 of 50 euro per dag? Er zijn dus nog heel veel vragen ter zake, die ik wel relevant vind en waarvan ik hoop dat ze op korte termijn wel zullen worden beantwoord.
Als het gaat over de kwaliteit, zegt u dat we die personeelsnorm conceptueel moeten bekijken, dat we niet mogen vertrekken vanuit een behoefteraming vanuit de instellingen zelf enzovoort. Ik hoor u heel veel zeggen, maar ik hoor u niet zeggen tegen wanneer u daar een zicht op wilt hebben, en daarvan hangt natuurlijk heel veel af. Ik herhaal het: we kunnen de beste kwaliteitsindicatoren van de wereld uitwerken, als er te weinig volk is in de woonzorgcentra om te zorgen voor onze mensen, dan zal de kwaliteit niet goed zijn, punt. Dan heb ik geen honderd kwaliteitsindicatoren nodig om te meten hoe slecht dat is. Het gaat er gewoon om dat je genoeg personeel moet hebben om goede zorg te geven. Ik heb het gevoel dat, hoewel dat in het regeerakkoord staat, het uitwerken van zo’n nieuw conceptueel kader nog niet voor morgen is, terwijl de ouderen wel vandaag al vaak ernstige problemen hebben als het gaat over het kunnen krijgen van de juiste zorg.
Er is een bevoegdheidsconflict tussen de federale en de Vlaamse overheid. Voor sommige zaken is de federale overheid bevoegd. Dat is de context waarin men moet werken. Die is er, maar daar hebben mensen in een woonzorgcentrum of in een thuissituatie geen boodschap aan. Die willen gewoon de juiste zorg krijgen. Ik denk dus dat men daar versneld werk van moet maken.
De heer Bertels heeft het woord.
Minister, ik dank u voor uw antwoord. Aangezien u zich daar zelf toe hebt verbonden, neem ik aan dat u die studie zult overmaken aan de secretaris of de voorzitter, zodat we die in het verslag kunnen lezen of ze kunnen krijgen.
Ik wil nog even enkele elementen aankaarten naar aanleiding van uw bijkomende toelichtingen. Ik neem aan dat we nog details zullen krijgen over dat forfait waarnaar u hebt verwezen in verband met de financiering. Dan zullen we die discussie verder kunnen voeren. Of we de prijzen van de bouwgrond daarbij moeten inbrengen of niet, dat lijkt me een andere discussie. Dat is niet gangbaar. Ik zal het zo maar even zeggen.
U hebt verwezen naar de inschaling van de zorg. We mogen dat niet bekijken vanuit de types van zorg die nu bestaan. Men moet kijken naar de zorgbehoeften. Dat lijkt me terecht. U kijkt ter zake naar een aantal lokale initiatieven die nu al bezig zijn. Sommige lokale entiteiten doen dat nu al. Ze vragen eerst wat de zorgbehoefte is, waarna iemand wordt toegewezen aan de zorginstantie die nodig is.
Ik ben het eens met mevrouw Van den Brandt over de zorgzwaartefinanciering. We mogen daar niet eindeloos op wachten. Dat is nu dringend. Anders zullen we enigszins achter de problemen blijven aanhollen. Er moet een begin worden gemaakt van wat u hebt beloofd in het regeerakkoord en in uw beleidsnota. Dat mag niet worden uitgesteld tot 2019.
Iets gelijkaardigs is er met betrekking tot het perspectief dat u geeft aan de instellingen wier erkenningskalender is ‘afgewezen’, met het verlengen van de voorlopige vergunning en de eventuele reconversie waarnaar u hebt verwezen. Ik neem aan dat u ook ter zake begrijpt dat heel wat instellingen behoefte hebben aan een redelijk snel antwoord. U hebt gezegd dat u dat nog voor het einde van dit jaar moet doen. U weet echter net zo goed als ik dat een aantal instellingen ongerust zijn, en als die nog zes maanden moeten wachten, dan zal die onrust alleen nog maar toenemen. Ik neem dus aan dat u snel tot een geruststellend antwoord aan die instellingen zult kunnen komen.
De vragen om uitleg zijn afgehandeld.