Verslag vergadering Commissie voor Brussel en de Vlaamse Rand
Verslag
De heer Nevens heeft het woord.
Minister, mijn vraag om uitleg gaat over de Brusselse speelpleinwerking. Volgens het bestuursakkoord van de Vlaamse Gemeenschapscommissie (VGC) zal de Brusselse speelpleinwerking worden ingebed in een kwaliteitsvol pedagogisch kader, waarbij er prioritair ingezet wordt op het werven van leerkrachten en student-leerkrachten, jeugdwerkers en gevormde, professioneel begeleide animatoren. Hierbij ligt de focus op talentontdekking en -ontwikkeling en taalstimulering. Bij de totstandkoming van het college van de VGC kregen de VGC-speelpleinen immers een nieuwe bestemming en kwamen ze terecht bij Onderwijs en Vorming. We hebben dat mogen vernemen tijdens ons bezoek aan de VGC.
Het traject dat een aantal monitoren hebben doorlopen, wordt op die manier abrupt afgebroken. Ze worden namelijk opzijgeschoven, verliezen een deel van hun autonomie – een aspect dat bijdraagt tot hun ontwikkeling – en zullen de activiteiten moeten doen passen in hun pedagogische doelstellingen.
Opmerkelijk is dat de Vlaamse Dienst Speelpleinwerk (VDS) Brussel als organisatie nooit betrokken werd in dit alles. Het overleg dat er al is geweest, heeft meer weg van een monoloog dan van een dialoog en leverde nog meer vragen op.
Conclusie: de zomer nadert en de speelpleinwerking in Brussel lijkt niet op schema te zitten.
Minister, de onzekerheid over de situatie, gekoppeld aan de inperking van hun autonomie, leidt ertoe dat jongeren die zich vorige jaren inzetten als monitor, lijken af te haken. Daar de scheidingslijn tussen het spelend en het lerend aspect vager wordt, lijkt het aannemelijk dat er ook kinderen zullen afhaken. Wat zijn uw bevindingen ter zake? Welke aanbevelingen maakte u in dit dossier aan het college van de VGC?
Het college van de VGC noemt de vernieuwde speelpleinen “een breuk met de huidige organisatie” en voegde eraan toe dat “het kan dat sommige kinderen deze zomer geen plaats vinden”. Dit zal er waarschijnlijk toe leiden dat sommige kinderen en monitoren geen plaats meer vinden, waardoor ze mogelijk zullen moeten uitwijken naar andere speelpleinen, bijvoorbeeld in de Vlaamse Rand. Hebt u dit aangekaart bij het college van de VGC?
Bent u van mening dat een verschuiving van de speelpleinwerking van het beleidsdomein Jeugd naar het beleidsdomein Onderwijs, zoals in Brussel het geval is, een voorbeeld kan zijn voor Vlaanderen? Denkt u daarover na? Of vindt u dat de speelpleinwerking in Vlaanderen goed georganiseerd wordt? Houdt u daaraan vast?
Het is uw ambitie verder in te zetten op bredeschoolnetwerken, waarbij specifiek het deeltijds kunstonderwijs (dko) en de speelpleinwerking zullen worden betrokken. Past dit initiatief in deze logica?
Mevrouw Van den Brandt heeft het woord.
Ik vind dit een boeiende vraag, en ze is terecht.
Er zijn argumenten om te zeggen dat we elke kans moeten aangrijpen om met jongeren te werken, om aan taalstimulering te doen, om te zorgen dat ze in de vakantie geen kennis verliezen enzovoort. Tegelijk blijft de kritiek terecht dat we niet alles mogen instrumentaliseren en omzetten naar schoolsheid. In speelpleinwerking zit het aspect spelen, het is een moment dat het kind gewoon kind mag zijn en niets moet kunnen, geen doelstellingen moet halen. Dat is belangrijk. Door het overhevelen van de speelpleinwerkingen van Jeugd naar Onderwijs, overstijgen we die grens. Ik vind dat een jammerlijke zaak. Binnen Jeugd kunnen we ervoor zorgen dat de animatoren aandacht besteden aan taalaspecten, maar dat blijft dan binnen de optiek van Jeugd. Bij Onderwijs vertrekt men van een heel andere doelstelling en dat is jammer. We moeten inzetten op brede scholen, we moeten de schotten tussen spelen en leren afbouwen, maar we moeten ervoor zorgen dat niet elk element ten dienste staat van taalverwerving en extra leren.
Het verbaast me trouwens dat de betrokkenen zelf hierbij helemaal niet om advies gevraagd werden. De Vlaamse Dienst Speelpleinwerking werd niet gecontacteerd. Dat is toch wel bizar.
Ik sluit me aan bij de vragen en voeg er één aan toe. Wat zal er gebeuren met de animatoren die momenteel een opleiding volgen? Veel jongeren zijn enthousiast een opleiding aan het volgen. Zullen zij nog gewoon tewerkgesteld kunnen worden of niet?
Het feit dat ouders nu voor een hele week moeten inschrijven, betekent dat een bepaalde doelgroep zal afvallen. Wat vindt u daarvan?
De heer De Ro heeft het woord.
Ik sluit me aan bij de vraag vanuit een aantal invalshoeken.
Ik denk dat de VGC met deze omschakeling een beetje teruggrijpt naar de aanbevelingen van de rondetafelconferentie destijds, die als ik het goed heb, plaatsvond op vraag van toenmalig minister Gatz. Er was toen een brede bevraging van leerkrachten en ouders. We kwamen tot de vaststelling dat elke kans buiten het onderwijs, en in Brussel zijn die kansen in het straatbeeld niet altijd aanwezig, om Nederlands te verwerven, moet worden aangegrepen. Ik herinner me, omdat ik een van die werkgroepen heb voorgezeten, dat er toch ook heel wat vragen waren naar de kwaliteit en de taalvaardigheid van iedereen die betrokken is bij het niet-schoolse, zowel in Cultuur, als Jeugd en Sport.
Ik denk dat het positief kan zijn dat de ervaring binnen Onderwijs in Brussel effectief kan worden ingezet voor de speelpleinwerking. De aanbevelingen of vaststellingen van de rondetafel zijn intussen zes, zeven jaar oud en mogen worden opgepikt.
In de vraagstelling zat de verwijzing naar de Rand en de eventuele overlap. Er zou uitstroom kunnen zijn. In mijn eigen stad hebben we in de paasvakantie speelpleinwerking georganiseerd met een talig aspect eraan omdat anderstalige ouders daarnaar op zoek zijn. Er zal in de Rand eerder worden gekeken naar de ervaringen in Brussel. Ik ben het er volledig mee eens, mevrouw Van den Brandt, dat kinderen moeten kunnen spelen. Het speelaspect moet in de speelpleinwerking absoluut voorop staan. Ik denk niet dat de overheveling naar Onderwijs dat in de weg moet staan.
Als er met deze nieuwe piste goede praktijkvoorbeelden ontstaan in Brussel, zal de jeugdwerking in de Vlaamse Rand, maar ook elders waar men met anderstalige kinderen werkt, daar interesse voor hebben. Ziet u de mogelijkheid om die voorbeelden beter te verspreiden, ook naar de speelpleinwerking in de brede rand?
We kunnen natuurlijk water naar de zee blijven dragen. U verwees naar de animatoren die nu in opleiding zijn. U bent ook minister van Jeugd. Die opleidingen zijn zeer divers, de ziekenfondsen en de jeugdwerkorganisaties doen dat. Hebt u er zicht op of overal met die aspecten rekening wordt gehouden? In Vlaams-Brabant, in mijn regio, is het aantal anderstaligen in de groep 0- tot 12-jarigen in tien jaar tijd zeer sterk toegenomen. Ook het jeugd- en het speelpleinwerk wordt met die groep geconfronteerd, net zoals onze leerkrachten. In de lerarenopleiding gaat daar niet altijd voldoende aandacht naartoe. Is dat bij de monitorenopleiding wel het geval? Wij ervaren op het terrein regelmatig incidenten en problemen.
Minister Gatz heeft het woord.
De vraag is inderdaad vrij uitgebreid aan bod gekomen in de Brusselse en Vlaamse pers in de afgelopen tien dagen. De Vlaamse Dienst Speelpleinwerking – zoals we allemaal gezien en gelezen hebben – nam de beslissing van het college van de VGC op zijn zitting van 5 maart laatsleden op de korrel. Dat is het beginpunt van ons debat. Deze beslissing – dat zei u ook, mijnheer Nevens – sloot aan bij het bestuursakkoord dat werd goedgekeurd bij het begin van deze legislatuur.
Eerst en vooral wil ik zeggen dat het college van de VGC een zelfstandig bestuur is dat gecontroleerd wordt door de raad van de VGC die via verkiezingen wordt samengesteld. Het opportuniteitsdebat over een beslissing van het college hoort dan ook in de eerste plaats thuis in de raad van de VGC. Mijn betrokkenheid in het college van de VGC is er met andere woorden niet om politieke keuzes tegen te houden of om te buigen. Bovendien beslist ook in Vlaanderen elk lokaal bestuur autonoom wie de speelpleinen organiseert.
Ik probeer elk college van de VGC op te volgen en was dus ook aanwezig op het college van 5 maart 2015 toen het subsidiereglement voor de speelpleinwerking van de Brusselse scholen werd goedgekeurd. Ik vond het dossier op dat ogenblik plausibel. Strikt genomen moet ik daar niet zitten als voogdijminister, het zou als voogdijoverheid misschien zelfs beter zijn om een bepaalde afstand te houden. Doorheen de jaren is er terecht de goede praktijk gegroeid dat de Brusselse minister in de Vlaamse Regering deelneemt aan het besluitvormingsproces, maar ik stel me een beetje terughoudend op. Als het gaat om beslissingen uit hun bestuursakkoord, dan kom ik niet actief tussenbeide. Als ik zaken zie die heel duidelijk in strijd zouden kunnen zijn met het legaliteitsbeginsel, kan ik hen daar ter zitting al voor waarschuwen. Maar zelfs dan doet de voogdij technisch-juridisch-administratief zijn werk post factum om te zien wat kan en wat niet kan.
Ik wil erop ingaan waarom ik zeg dat ik het dossier plausibel vond. Het kan worden verdedigd. Ik ga op het einde in op de vraag of het een voorbeeld is, want dat is ook een pertinente vraag.
De wijze waarop de problematiek vorige week in het nieuws kwam, is sterk gepolariseerd rond het recht op spelen enerzijds, wat duidelijk bestaat, en speelpleinwerking georganiseerd in een schoolse context anderzijds. Uiteraard, dat zal u niet verwonderen, vind ik dat het recht op spelen moet worden gevrijwaard. Ik had echter nooit de indruk dat de beslissing van het VGC-college dit recht in het gedrang brengt.
Ik ga dieper in op de motivatie zoals die uitgewerkt werd in de nota van het college van 5 maart 2015. Ik wil voor de volledigheid meegeven dat we intussen ook werden gecontacteerd door de Vlaamse Dienst Speelpleinwerk, die we hierover weldra zullen ontvangen.
Wat was de concrete aanleiding van het college om tot deze hervorming of beslissing over te gaan? Er is de sterke groei van het Nederlandstalig onderwijs in Brussels, wat we allemaal weten. Er is nood aan goed omkaderde vakantie-initiatieven voor Brusselse kinderen. Dat stelde de vraag naar voldoende en kwalitatief hoogstaande speelpleinwerkingen scherp. Vanwege die evoluties de laatste jaren zag het college van de VGC zich genoodzaakt de speelpleinwerking te hervormen en uit te breiden.
Dat was niet het enige. Er was de laatste tien jaar een duidelijke krimp en achteruitgang in het aanbod van de speelpleinwerking binnen de VGC zowat met een derde. Daarvoor zijn er allerlei oorzaken. Er waren scholen die het niet meer zagen zitten om de locaties ter beschikking te stellen; ook was het moeilijk om voldoende animatoren te vinden en dergelijke. Door die twee vaststellingen was de VGC wel genoodzaakt om iets te ondernemen, denk ik.
Zowel het aantal weken, als het aantal locaties, als het aantal deelnemende kinderen verminderden dus drastisch in de klassieke speelpleinwerking van de VGC. Daarbij kampten, volgens de VGC, de speelpleinen bij de ouders met een vrij negatief imago en bleven de locaties van de speelpleinen melding maken van gevallen van schade.
Met de vernieuwde speelpleinwerking wil het college tijdens de paas- en zomervakantie een rijk en gevarieerd spel- en speelaanbod voor kinderen en jongeren uit het Nederlandstalig onderwijs in Brussel geven. Dit aanbod draagt bij tot maximale ontwikkelingskansen, speelt in op de uitdagingen van diversiteit en ondersteunt de meertalige taalontwikkeling. Door het verbreden en versterken van de speelomgeving creëert deze werking de kans om al spelend – zeer belangrijk – niet-schoolse competenties te ontwikkelen, kennisverlies tijdens vakantieperiodes tegen te gaan en ongelijkheid te verminderen. Het is wel degelijk een en-enverhaal van al deze zaken samen; het is niet verstandig om er één ding uit te nemen dat zou doorwegen ten opzichte van de andere. Maar in de eerste plaats wil de nieuwe speelpleinwerking uiteraard kinderen en jongeren een uitdagende, gevarieerde en leuke vakantie bezorgen. Dat blijft doelstelling nummer één in het nieuwe beleid.
Wat zijn nu de uitgangspunten van die vernieuwde speelpleinwerking? Kinderen en jongeren die opgroeien in de Brusselse grootstedelijke omgeving, moeten ook in de vrije tijd kansen krijgen. Die kunnen ze op speelpleinen ook wel vinden. Daarnaast wil men zorgen voor een rijk en uitdagend spel- en speelaanbod, dat zorgt voor interactie, creativiteit, expressie, samenspel, plezier. Het is ook belangrijk om kinderen en jongeren buiten de schooluren op een speelse manier in contact te brengen en houden met het Nederlands met respect en openheid voor andere talen. Men wil ook meer inzetten op een betere communicatie en samenwerking met ouders.
Daarnaast is het uiteraard van belang dat kinderen en jongeren zich goed voelen binnen de speelomgeving die voor hen ontwikkeld wordt, waarbij kinderen met een beperking ook welkom zijn binnen de nieuwe speelpleinwerking. Er wordt immers in één werking voorzien waar er actief gewerkt wordt rond inclusie. Ten slotte zal in het nieuwe model meer worden samengewerkt tussen leraren en animatoren. De wisselwerking tussen deze twee groepen versterkt overigens de creatieve en kwaliteitsvolle invulling van het speelplein.
U hebt uw bezorgdheid geuit dat niet alle kinderen een plaatsje zouden vinden bij de vernieuwde speelpleinwerking. Ik kan uw bezorgdheid voor een stuk wegnemen: de VGC streeft immers naar de uitbouw van een voldoende dekkend aanbod. Tijdens deze zomervakantie wordt er gestart met zeshonderd plaatsen per dag voor kinderen en jongeren uit het Brussels Nederlandstalig onderwijs met een evenwichtige regionale spreiding en een goede spreiding in de tijd.
Dat is vergelijkbaar met het afgekalfde aanbod vandaag. Men start op het eindpunt van de klassieke speelpleinwerking, die niet meer voldeed. Op korte termijn is er geen vrees voor capaciteitsverlies. Integendeel, het aanbod zou in de toekomst moeten worden uitgebreid. Ik weet niet of daarvoor doelstellingen of streefcijfers bestaan. Om u een idee te geven: als we al minstens het verlies van een derde van de speelpleinplekken van de laatste tien jaar kunnen goedmaken, lijkt me dat een goede zaak.
Dus kwalitatief en kwantitatief wil men ambitieus hervormen. Er is de wil om een kwaliteitsvolle speelpleinwerking uit te bouwen in een Brusselse grootstedelijke context, waarbij wordt ingezet op de uitdagingen die aan deze context verbonden zijn: plezier beleven, gelijke kansen, talentontwikkeling, ouderparticipatie, taal en meertaligheid. Bovendien is er de ambitie om het aantal deelnemende kinderen gevoelig uit te breiden, wat tevens een stijging van het aantal animatoren in zich draagt of zou moeten dragen, mevrouw Van den Brandt. In die zin zou het eerder een goede zaak zijn – dat hopen we toch – voor de kansen voor animatoren dan een slechte. Meer kinderen zullen dan kunnen genieten van een speelse vakantie en meer animatoren zullen aan de slag kunnen op de speelpleinen.
Mijnheer De Ro, voor uw vraag moet ik eerst nakijken in hoeverre onze animatorenopleiding voldoende rekening houdt met huidige en toekomstige uitdagingen op dat vlak. Ik neem aan dat men dat al wel doet op het terrein, maar ik heb er geen horizontaal zicht op. Het is zeker een pertinente vraag.
Ik kan besluiten dat het creëren van maximale ontwikkelingskansen tijdens de vrije tijd perfect aansluit bij de bedoelingen van het concept van brede school. Zoals u wellicht weet, behelst dit concept een samenwerkingsverband tussen verschillende sectoren, waaronder een of meerdere scholen die samenwerken aan een brede leer- en leefomgeving in de vrije tijd en op school, met als doel maximale ontwikkelingskansen voor alle kinderen en jongeren.
Een moeilijke vraag is of dit nu een voorbeeld is of niet. Ik ga me daarover op dit ogenblik niet uitspreken. Er is de autonomie van de besturen, zowel de gemeenten als de VGC. Moeten wij de speelpleinwerking zoals we die vandaag kennen per se in een schoolser kader inpassen? Dat denk ik niet. De aanleiding was dubbel hier. Men wilde een tandje bijsteken in de kwaliteit van de brede school. Bovendien waren er problemen met het bestaande aanbod van de speelpleinwerking, zowel kwantitatief als kwalitatief. Dat moet ik helaas samen met u vaststellen. Dus heeft men een pragmatische oplossing gezocht. Men moet zeker en vast het juiste evenwicht vinden tussen het recht op spelen en wat de brede school ambieert.
Ik zou toch eerst minstens één zomervakantie met het nieuwe concept afwachten, en zien wat er verandert ten goede, hopelijk niet te kwade, om het dan verder te evalueren. Ik geloof dat de garanties van deze hervorming in elk geval voldoende zijn om de kinderen op de speelpleinen in eerste instantie een leuke vakantie te laten beleven. Daar ben ik wel van overtuigd. Ik ben er ook van overtuigd dat het doelstelling nummer één blijft van het college van de VGC.
De heer Nevens heeft het woord.
Minister, ik wil dit het voordeel van de twijfel geven. Het zal moeten worden uitgetest. Maar ik heb toch enkele bedenkingen.
Wij hebben allemaal wel eens een taalkamp gevolgd in de schoolvakantie, om een achterstand in te halen. Dat is een keuze die we toen misschien niet zelf hebben gemaakt, maar onze ouders. De vakantieperiode is inderdaad een moment om dat te doen. Vandaag heb ik eerder de indruk dat men, in plaats van al spelend te leren, gaat naar al lerend spelen. Dat vind ik een verkeerde insteek. Ik zou liever hebben dat de VGC werk maakt van aangename speelplekken in Brussel, waar jongeren zich kunnen ontspannen. Nu moet de vakantie worden gebruikt om te leren in een schoolomgeving. In Vlaanderen is het verboden om de kinderopvang of naschoolse opvang in scholen te organiseren, omdat het te veel druk legt op de kinderen. Vandaag gaan we de kinderen naar school sturen tijdens de vakantie. Dat vind ik verkeerd.
In Vlaanderen hebben we de goede gewoonte van een kinderrechtencommissaris die alert is als we beslissingen nemen die een impact hebben op jongeren. Het wordt getoetst. Beslissingen worden er duidelijk op geënt. Er wordt gekeken naar de impact voor de Vlaamse kinderen.
Vandaag stel ik vast dat er beslissingen zijn genomen. Dat is weliswaar door de VGC gebeurd, en u hebt gelijk als u wijst op die autonomie, maar als minister bevoegd voor de Vlaamse Dienst Speelpleinwerk had u toch enigszins een reflex moeten creëren om vooraf met die Vlaamse Dienst Speelpleinwerk te overleggen over de toekomst van die dienst in Brussel. Dan hadden we die vraag hier vandaag waarschijnlijk niet gehad, en al die media-aandacht. We moeten ons daar niet op baseren, want dikwijls wordt niet correct weergegeven hoe het gevoel is, maar ik voel toch frustratie bij die monitoren, bij die mensen die hier al jaar en dag aan werken. Dit is niet altijd gemakkelijk: het is een moeilijk publiek, het zijn moeilijke werkomstandigheden, maar zij hebben toch de verdienste dat ze van die speelpleinwerking tijdens de vakanties iets maken, dat ze die kinderen uiteindelijk een vakantie geven. Zij voelen zich vandaag enigszins bekocht, en dat vind ik spijtig aan heel deze zaak, los van de goede intenties en de opportuniteiten om die achterstand bij kinderen in Brussel weg te werken. Daar geloof ik ook in. Ik zal dat ook het voordeel van de twijfel geven. Toch meen ik dat we ter zake de kans hebben gemist om enerzijds samen te werken met wat er vandaag reeds bestaat en anderzijds nieuwe wegen in te slaan met betrekking tot die opportuniteit om tijdens de vakantieperiodes bepaalde achterstanden weg te werken bij die kinderen, zodat ze tijdens het schooljaar meer mogelijkheden hebben en sneller vooruitgaan.
Mevrouw Van den Brandt heeft het woord.
Minister, ik dank u voor uw antwoord, maar het ware misschien interessanter geweest, mocht de vraag aan u zijn gesteld als minister van Jeugd in plaats van als minister van Brussel. Naar mijn gevoel hebt u hier en daar immers toch een beetje uw paraplu opengetrokken door te zeggen dat dit een beslissing is van de VGC, die zelfstandig is. U bent ook minister van Jeugd, en er is geen reden waarom u daar geen visie of geen mening over zou hebben. De realiteit van Brussel is altijd specifiek, maar ik meen dat men in Antwerpen met gelijkaardige problemen kampt. Ik hoor dat Vilvoorde met gelijkaardige problemen kampt. Dat is ook geen nieuws. Ik ga er dus van uit dat de Brusselse problematiek ook niet echt een eiland is dat losstaat van Vlaanderen. Ik had u toch graag iets dieper horen ingaan op de feiten, maar goed, alle respect daarvoor natuurlijk, en het debat zal inderdaad ook worden gevoerd binnen de VGC, denk ik. Ik heb nog geen verslag gevonden waaruit blijkt dat dit al werd besproken.
Ik blijf een en ander wel vreemd vinden. Ik begrijp dat men zegt dat er een probleem is met kwaliteit en kwantiteit. Ik denk dat we kunnen erkennen dat daaraan moest worden gewerkt, maar waarom was een overheveling naar Onderwijs nodig om die kwaliteit te garanderen? Dat vind ik eigenlijk een zeer sterk signaal aan de hele jeugdwerking: dat betekent dat het niet mogelijk is om binnen Jeugd betere, kwaliteitsvolle speelpleinwerkingen te maken. Ik vind niet dat we die premisse zo mogen aanvaarden. Het is niet omdat er iets van Jeugd naar Onderwijs gaat dat er wel kwaliteit mogelijk is die niet mogelijk was binnen Jeugd. Dan maak ik me veeleer zorgen: hoe kwaliteitsvol is de rest van de jeugdwerking in Brussel als dit de manier is om iets te ‘redden’? Ik begrijp de logica achter de overheveling dus nog niet, en ik blijf vrezen dat hierdoor de hoofddoelstelling leren zal zijn in plaats van spelen en ontspanning. Ik wil daarbij herhalen dat het inderdaad belangrijk is dat animatoren in een Brusselse of een andere context weten wat het taalaspect is, dat ze worden opgeleid om om te gaan met die veeltaligheid van die kinderen, dat dit niet totaal wordt genegeerd. Dat is immers een realiteit waarmee men moet omgaan en een kans die men moet grijpen.
Ik had u toch ook iets scherper verwacht over het feit dat er geen overleg is geweest met de Vlaamse Dienst Speelpleinwerk. Ik zou denken dat u het op zijn minst toch verbazingwekkend vindt dat zulke zaken kunnen gebeuren zonder dat er een goed overleg is. Ik ken u immers als een man die belang hecht aan overleg.
Dat op de school doen, in dezelfde context en wellicht met dezelfde kinderen van die school, houdt ook een risico in. Het is fijn om zijn klasgenootjes in de vakantie te zien, maar dan komt men echt heel sterk in die schoolse context. Nu gebeurt de speelpleinwerking ook heel vaak op scholen, maar daarom niet met kinderen van die school. Door deze oefening zal veel meer worden gestimuleerd dat kinderen van een school in de vakantie naar de speelpleinwerking van hun eigen school gaan. Dat schoolse zal zeker mentaal veel meer doorwerken dan dat nu het geval is, ook al gebeurt dat vaak op de terreinen van scholen. Ik ben dus niet volledig gerustgesteld, maar ik wil inderdaad bekijken wat dit nu geeft, respect hebben voor de beslissing van de VGC en het debat daar voeren, waar het moet zijn, maar ik hoop toch dat we dit hier over een jaar kunnen evalueren, en hopelijk zal onze vrees dan onterecht zijn geweest.
De heer De Ro heeft het woord.
Mijnheer Nevens, mocht in Vlaanderen geen enkele voor- of naschoolse opvang in scholen worden georganiseerd, dan zou 80 procent van de kinderen die nu in de voor- of naschoolse opvang zitten, geen plaats hebben. U hebt het wellicht over de gesubsidieerde voor- en naschoolse opvang, maar ik denk – ik kijk naar collega Van den Brandt, die in de commissie Welzijn zit – dat 17 à 19 procent van alle kinderen in die gesubsidieerde voor- en naschoolse opvang zit. De rest moeten we op school opvangen, in alle netten. Ik spreek nu als schepen van Onderwijs. Het is dus feitelijk onjuist te doen alsof kinderen nooit op school zitten buiten de leermomenten.
In een stad zoals Brussel, maar eigenlijk in alle steden met een beperkte ruimte om te spelen en om kinderen op te vangen, is de gedachte achter de hele DBFM-operatie om scholen open te stellen, ook buiten de schooldagen en -uren. Dat schoollocaties meer dan nu gebruikt zullen worden, in Brussel of elders in Vlaanderen, wordt over alle partijen heen al jaren gedragen. Dat is het infrastructurele aspect van de brede school: het openstellen voor kinderen van de schoolgebouwen waaraan we met zijn allen hebben meebetaald via de belastingen.
Ik heb in het antwoord van de minister heel duidelijk gehoord dat het niet de bedoeling van de VGC is om het speelaspect ondergeschikt te maken aan het leeraspect. Maar gaat u alstublieft niet voorbij aan de vraag van heel wat anderstalige ouders en van leerkrachten uit het Nederlandstalig onderwijs die zien dat gedurende de twee maanden grote vakantie heel veel kennis van het Nederlands verloren gaat. In de maand september is het voor heel veel kinderen opnieuw opstarten op dat vlak. Als ze kunnen spelen in een omgeving die taliger is dan nu, dan moeten we dat toejuichen. Ik hoop inderdaad dat we dan volgend jaar kunnen vaststellen dat het beter is dan voorheen.
Ik schrik een beetje van de cijfers, van de achteruitgang met een derde. Ik schrik er ook van dat er zo veel heisa wordt gemaakt wanneer de VGC dit probeert recht te trekken, zowel kwalitatief als kwantitatief. We moeten dit voorlopig toejuichen en we moeten waakzaam blijven dat het speelaspect niet ondergesneeuwd geraakt.
Minister Gatz heeft het woord.
Ik heb nog enkele overwegingen. Eerst is er het principiële aspect, het recht op spelen. Daarna zijn er ook een aantal feitelijke elementen in dit Vlaams-Brussels dossier. Ik ben natuurlijk niet schizofreen. Als ik u vandaag een antwoord geef in de commissie Brussel, dan spreek ik natuurlijk ook als minister van Jeugd. Met wat ik weet, wat ik hoor en wat ik gelezen heb, denk ik dat het recht op spelen wel degelijk gewaarborgd en gehandhaafd blijft.
Ik heb wellicht inderdaad een spanningsveld gezien – maar ik kan dat onvoldoende inschatten – tussen het VGC-college en de Vlaamse Dienst Speelpleinwerk. We hebben allemaal kunnen vaststellen dat de zaken communicatief niet ideaal zijn verlopen. Mocht er een fundamenteler probleem geweest zijn, zouden we dat zeker ook al van de kinderrechtencommissaris gehoord hebben. Dat is zijn rol, ik vermoed dat hij zich er al over geïnformeerd zal hebben. Het is absoluut niet mijn bedoeling om in zijn naam te spreken, maar ik meen dat ook hij de eerder de praktische afweging zal hebben gemaakt die ook wij met zijn allen proberen te maken: hoe kunnen we het recht op spelen niet alleen maximaal garanderen, maar ook als eerste doelstelling vooropstellen binnen deze nieuwe hervorming? Dat blijft overeind. Sommigen hadden het over het voordeel van de twijfel. Laten we het inderdaad zo bekijken. Ik meen dat de garanties meer dan groot genoeg zijn.
Ik wil nog enkele feitelijke elementen meegeven. Het was al zo in het verleden dat zowat alle, om niet te zeggen alle, speelpleinen onder de speelpleinwerking binnen de VGC wel degelijk binnen scholen plaatsvonden. Er is immers niet altijd ruimte. Op dat vlak verandert er niet echt iets, behalve dat nu in het licht van de terbeschikkingstelling van de schoolse infrastructuur aan de scholen extra dingen zullen worden gevraagd. Op die manier kunnen en zullen er hopelijk weer nieuwe plekken ontstaan. In het verleden was dit blijkbaar op een hellend vlak terechtgekomen.
We zouden natuurlijk kunnen investeren in nieuw aparte speelpleinplekken, maar los van het feit dat de middelen daarvoor niet altijd voorhanden zijn en dat het een dure investering is, maakt het bredeschoolverhaal, dat we met zijn allen een warm hart toedragen, dat scholen ook geschikt kunnen zijn, binnen de voorwaarden van het recht op spelen, voor speelpleinwerking. Bovendien stellen de ouders ook steeds hogere eisen.
Het vorige collegelid voor Jeugd, de heer De Lille, heeft geprobeerd – en dat was op zich geen slechte piste – om, toen hij zag dat een aantal scholen de speelpleinen niet langer gastvrij wilden ontvangen, een aantal andere plekken te vinden. Hij heeft toen een aantal jeugdbewegingslokalen gezocht. Toevallig heb ik dat van heel dichtbij meegemaakt: het betrof de jeugdbeweging van mijn kinderen.
Het rare is dat ouders die hun kinderen naar een jeugdbeweging sturen, met dat niveau niet tevreden zijn. Alles is er nogal basic, wat betreft netheid en waar alles staat. Dat is voor een klassieke jeugdbeweging eigenlijk heel normaal. Er is daarover een mediarel geweest, vorige zomer of de zomer daarvoor. Een aantal ouders kwamen hun beklag doen dat zij hun kinderen gezien de omstandigheden van een jeugdbewegingslokaal niet naar de speelpleinwerking willen sturen omdat dat absoluut onder hun niveau is. Daar is dan de jeugdbeweging het slachtoffer van geworden. Finaal is dat allemaal opgelost.
Misschien is dat voor sommigen de druppel geweest om het anders te doen. Gezien alle zaken die er zijn – het principiële van het recht op spelen, het feit dat we de brede school belangrijk vinden, het feit dat we meer en betere plekken willen uitbreiden – denk ik dat dit daar een goed antwoord op is. Niet dat wij het voorbeeld moeten zijn voor andere gemeenten in Vlaanderen. Dat lijkt mij niet nodig of noodzakelijk. Maar dit lijkt mij wel voldoende om daar een goed praktisch antwoord op te geven.
Ik stel voor, los van het feit dat sommigen onder jullie tijdens de zomervakantie zeker eens een speelplein kunnen bezoeken – why not? – dat wij dat na de zomer evalueren en bekijken, mijnheer Nevens, of uw voordeel van de twijfel gerechtvaardigd was of niet. Ik ga ervan uit dat dit wel zo zal zijn. Mocht het niet zo zijn, dan zullen we dit debat hier uitgebreid opnieuw voeren.
De heer Nevens heeft het woord.
Minister, dank u voor uw antwoord. Wij zullen inderdaad na de zomervakantie zien of het effectief nog speelpleinen zijn, of het een speelpleinwerking is die naam waardig. Ik vind het nog altijd belangrijk dat kinderen in de vakantie tijd en ruimte hebben om te spelen. Ik ben ook voor het multifunctionele gebruik van infrastructuur, of het nu om scholen gaat of om pleinen of jeugdlokalen. Maar er moet een minimum aan hygiëne en goede infrastructuur zijn om dergelijke initiatieven te organiseren. Ik ben er alleen een beetje bang voor dat als men dat in die schoolse omgeving doet, de kinderen nu ook in de rij zullen moeten staan als ze naar de speelpleinen gaan en dat de bel zal gaan als de speelpleinen beginnen. (Opmerkingen)
Ik trek het nu misschien wat op flessen, maar het is belangrijk dat wij dat evenwicht bewaren.
De vraag om uitleg is afgehandeld.