Verslag vergadering Commissie voor Welzijn, Volksgezondheid en Gezin
Verslag
De heer Anseeuw heeft het woord.
Voorzitter, minister, collega’s, uit het antwoord op een schriftelijke vraag die ik eerder aan u stelde, blijkt dat de wachttijden bij de centra voor geestelijke gezondheidszorg (cgg’s) in vier jaar tijd, tussen 2009 en 2013, met bijna 20 procent zijn gestegen. In 2013 moesten patiënten gemiddeld veertig dagen wachten op een eerste gesprek. Tussen het eerste en de tweede behandelsessie was het gemiddeld nog eens anderhalve maand wachten. In vergelijking met 2009 betekent dat voor beide wachttijden telkens een verlenging met een week.
Er zijn grote verschillen tussen de doelgroepen. Voor ouderen bedraagt deze wachttijd 20 dagen. Volwassenen wachten nu gemiddeld 37 dagen. Mensen met een verslaving wachten 36 dagen. Voor jongeren en kinderen is het tussen het eerste en het tweede contact nu al meer dan 50 dagen wachten. De wachttijd tussen het eerste en tweede contact – de wachttijd tot de eerste behandelsessie – is de volgende: ouderen wachten 32 dagen, volwassenen 48 dagen, mensen met een verslaving moeten 37 dagen geduld hebben. Opnieuw spannen kinderen en jongeren de kroon met iets meer dan 52 dagen wachttijd. Het is iets minder dan het jaar voordien, maar nog altijd langer dan 4 jaar eerder.
Er zijn ook grote verschillen tussen de centra onderling. Het globale beeld is dus dat de wachttijden oplopen. Ongetwijfeld speelt een groeiende bewustwording van geestelijke gezondheidsproblemen een rol in de stijgende wachtduur, waardoor meer mensen sneller hulp zoeken. Ook een suboptimale afstemming van het aanbod op de vraag kan mee oorzaak zijn van deze evolutie.
Minister, hoe wilt u werk maken van het optimaliseren van het aanbod op de vraag, meer bepaald, hoe zult u de voorzieningen onderling meer op elkaar afstemmen in de keten van hulpverlening? Overweegt u bijvoorbeeld een verschuiving in de capaciteit van de centra voor geestelijke gezondheidszorg naar meer capaciteit voor kinderen en jongeren?
Mevrouw Van den Brandt heeft het woord.
Het is een zeer pertinente vraag, waar ik me volledig bij kan aansluiten. De cijfers spreken helaas voor zich. Het is een realiteit die we niet kunnen aanvaarden, zowel voor kinderen als volwassenen kunnen we die wachttijd niet aanvaarden. Er moeten misschien verschuivingen komen, maar het geheel van de wachttijden moet omlaag.
Minister, we kennen de gemiddelde wachttijden, maar we hebben geen overzicht van het totaal aantal mensen op de wachtlijst per type ondersteuning. Bij sommige cgg’s moet je op een bepaalde vorm van ondersteuning maanden wachten, maar voor andere is er wel toegang. Het hangt er dus ook van af welke zorgvraag je hebt. Minister, overweegt u om die wachtlijsten in kaart te brengen zoals het ook gebeurde voor personen met een handicap?
Mevrouw Saeys heeft het woord.
Het is inderdaad interessant dat we een verschil zien qua wachttijden tussen die leeftijdsgroepen. Minister, hoe zou u die verklaren, en in welke mate heeft dat te maken met de aangroei van hulpvragen, die voor de ene groep misschien groter is geweest dan voor de andere?
Mevrouw Schryvers heeft het woord.
Voorzitter, de toegankelijkheid van die cgg’s vinden wij natuurlijk ook wel heel belangrijk. We krijgen hier de verscheidene wachttijden per leeftijdscategorie in beeld. Ik heb daar vroeger zelf ook al eens vragen over gesteld, en we zien dat er bij die minderjarigen toch ook nog wel een onderscheid is naargelang de diverse categorieën. Minister, misschien kunt u daar zo niet op antwoorden, maar ik zou het toch ook interessant vinden eens te weten of er regionale verschillen zijn ter zake, afhankelijk van de vraag over welk cgg het gaat. Wordt er in functie van die wachtlijsten gewerkt met een bepaalde voorrangsregeling, die op een of andere manier uniform zou zijn? Die zou er kunnen zijn in functie van de nood, de hoogdringendheid waarmee er een aanmelding gebeurt en iemand een eerste gesprek wil. Ook zou die er kunnen zijn in functie van de financiële draagkracht. Die vind ik immers toch ook wel belangrijk. We weten dat de cgg’s betaalbaar zijn, in tegenstelling tot privaat georganiseerde zorg waartoe mensen hun toevlucht zoeken. Het lijkt me toch ook belangrijk dat de mensen die daar het meest nood aan hebben, of de mensen die de minst grote financiële draagkracht hebben, daar dan ook zouden kunnen terechtkomen.
Minister Vandeurzen heeft het woord.
Voorzitter, geachte leden, het beter afstemmen van het aanbod op de zorgnoden zullen we in de eerste plaats trachten te realiseren door de inmiddels begonnen evolutie naar zorgcircuits en netwerken verder door te zetten. Voor de doelgroep van de volwassenen verwijs ik naar de zogenaamde artikel 107-projecten, die enkele jaren geleden samen met de federale overheid van start zijn gegaan. Wat de doelgroep kinderen en jongeren betreft, gisteren werd op de Interministeriële Conferentie Volksgezondheid de ‘Gids naar een nieuw geestelijk gezondheidsbeleid voor kinderen en jongeren’ goedgekeurd. De gids bevat het ‘Nationaal plan voor een nieuw geestelijke gezondheidsbeleid voor kinderen en jongeren 2015-2020’, gebaseerd op de vier strategische doelstellingen zoals omschreven door de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) in het Mental Health Action Plan 2013-2020. Deze doelstellingen worden geconcretiseerd in zowel beleidsacties op overheidsniveau als inhoudelijke acties die op de werkvloer moeten worden gerealiseerd. Het nieuwe geestelijke gezondheidsbeleid voor kinderen en jongeren gaat uit van een totale en geïntegreerde aanpak van alle zorgcomponenten. Daarbij wordt rekening gehouden met de beleidsinitiatieven die reeds in de gemeenschappen en gewesten zijn genomen en met de betreffende regelgeving. In Vlaanderen is dat dan in de eerste plaats de integrale jeugdhulp.
Ofschoon het merendeel van de bevoegdheden inzake de psychiatrische zorg een federale aangelegenheid blijft, hebben we in Vlaanderen de mogelijkheid om heel wat te realiseren op het gebied van de geestelijke gezondheidszorg. Met de zesde staatshervorming verschuift een deel van de bevoegdheden naar de deelstaten, zoals de verslavingszorg, maar ook de psychiatrische verzorgingstehuizen, de revalidatiecentra en de initiatieven beschut wonen. De staatshervorming biedt zeker opportuniteiten om het denken in zorgnetwerken en zorgcontinuïteit en de vermaatschappelijking van de zorg in Vlaanderen sterker op de kaart te zetten, bijvoorbeeld in de verslavingszorg. We zijn op dit moment een algemeen plan geestelijke gezondheidszorg aan het opmaken, waarin de hervorming van de geestelijke gezondheidszorg een van de kernelementen vormt en waarmee we een structureel kader willen bieden om goedlopende projecten die overkomen, te verankeren.
De zorg wordt steeds meer geïntegreerd in de dagelijkse leefomgeving van de persoon en heeft oog voor zijn noden op alle levensdomeinen. Intensieve afstemming en samenwerking leiden tot getrapte en gedeelde zorg. Dat alles samen zorgt ervoor dat we voor iedere hulpvraag een aanbod op maat kunnen uitwerken en meer continuïteit krijgen. Bovendien zorgen vereende krachten voor een effectiever inzetten van het beschikbare aanbod, en dus voor het maximale halen uit de beschikbare middelen. Een flexibele inzet van beschikbare middelen creëert ruimte voor innovatie in zorg en nieuwe zorgmodaliteiten. Ik verwijs bijvoorbeeld naar het ontstaan van mobiele zorgteams door het ombouwen van de residentiële capaciteit.
Wat de forensische doelgroep betreft, merken we een gelijkaardige evolutie. Ik verwijs graag naar het federale meerjarenplan voor de uitbouw van het zorgtraject forensisch-psychiatrische patiënten, en ik vermeld hierbij dat Vlaanderen de laatste hand legt aan een nieuw strategisch plan hulp- en dienstverlening aan gedetineerden. Ook voor de forensische doelgroep denken we in en werken we naar aangepaste zorgcircuits.
Om een flessenhals in de geestelijke gezondheidszorg te vermijden, is het bespreekbaar maken van psychische problemen en het snel ingrijpen essentieel. Dit jaar nog maken we een grondige evaluatie van het project Vroege Detectie en Interventie bij Psychiatrische Stoornissen (VDIP) en bekijken we hoe we vroege detectie en interventie sterker kunnen inzetten, ook bij verslaving.
Daarnaast willen we sterker inzetten op online hulpverlening. Hiertoe organiseren we voor de zomer een conferentie en maken we een stappenplan met betrekking tot online hulp, dat voortbouwt op de bouwstenen van vorig jaar.
De lopende Vlaamse pilootprojecten die experimenteren met een eerstelijnspsychologische functie, zijn eveneens een grote meerwaarde in het vroeg detecteren en snel én kortdurend interveniëren. We hopen samen met de federale overheid, het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering (RIZIV) en de sector de komende jaren naar een veralgemening van deze functie in Vlaanderen, een aangepast opleidingsprofiel en terugbetalingsmodaliteiten toe te kunnen werken. Een sterkere geestelijke gezondheidszorg van de eerste lijn is een van de belangrijkste noden in de huidige zorgketens.
Onderlinge afstemming in de keten is een kernopdracht van de circuits. Dan gaat het over de circuits van artikel 107, maar binnenkort zijn er ook elf circuits voor kinderen en jongeren. Uit de evaluatie van de artikel 107-projecten blijkt dat een verdere investering in deze afstemming nodig is. Zo blijven de diverse functies in de huidige projecten vaak nog te losstaand functioneren. In die zin ligt er een grote uitdaging bij de coördinatoren van de netwerken. We leren hier ook uit voor de opstart van de projecten voor kinderen en jongeren, en zullen hiermee rekening houden bij de opmaak van de contracten voor de netwerken. Uiteraard – en dat heeft u uiteraard ook al kunnen zien in de media – is het voor ons van essentieel belang dat de geestelijke gezondheidszorg voor kinderen en jongeren in Vlaanderen nauw aansluit bij de integrale jeugdhulp, niet het minst als het gaat over de crisishulp. We willen kunnen groeien naar één crisisnetwerk en in voldoende aanbod voor crisissituaties voorzien, ambulant, mobiel en residentieel.
Ik heb in de commissie ook reeds meerdere malen verwezen naar de projectoproep die we lanceren voor de erkenning en financiering van een rugzakfinanciering binnen een aantal intersectorale zorgnetwerken voor de begeleiding van jongeren met een handicap in combinatie met een kinder- en jeugdpsychiatrisch profiel waarvoor de inzet van louter reguliere jeugdhulpverlening ontoereikend is. Vlaanderen trekt daarvoor 2 miljoen euro uit binnen het uitbreidingsbeleid voor kinderen en jongeren met een handicap. We zullen hiermee voorzien in een bijkomende financiering voor kinderen en jongeren met een zeer complexe problematiek, en daartoe met de gespecialiseerde aanbieders, zowel binnen de kinder- en jeugdpsychiatrie als binnen de sector van de personen met een handicap, gerichte afspraken maken over begeleidingsengagement. Zo creëren we een duurzaam zorgperspectief voor die jongeren, ook met het oog op continuïteit naar de volwassenzorg.
De afstemming tussen geestelijke gezondheidsactoren is een van de kerntaken van de Overlegplatforms Geestelijke Gezondheidszorg (OGG’s). Die overlegplatforms zijn sinds 1 januari 2015 een Vlaamse bevoegdheid. We willen de komende twee jaar hun taken verder verfijnen en aansluiting zoeken bij andere overkoepelende structuren in de zorg. Zo zal een sterkere koppeling worden gezocht met platforms in de eerstelijnsgezondheidszorg, in het kader van de afstemming tussen generalistische en specialistische zorg en tussen somatische en geestelijke gezondheidszorg.
De cgg’s worden gefinancierd via een enveloppensysteem. Met die enveloppe bouwen zij een aanbod uit voor alle leeftijdsgroepen en specifieke doelgroepen. Er is dus geen aparte financiering per doelgroep. We volgen uiteraard wel op hoe de cgg’s die middelen besteden. We gaan bijvoorbeeld na in welke mate een doelgroep wordt bereikt door het cgg en de mate waarin die doelgroep voorkomt in de algemene bevolking van het werkingsgebied van een cgg. Het blijkt dat de cgg’s de groep van kinderen en jongeren meer dan gemiddeld bereiken. Een verschuiving van capaciteit lijkt ons dus niet meteen raadzaam, en we moeten ook de capaciteit voor andere groepen – volwassenen en ouderen – vrijwaren. De cgg’s zetten nu al een proportioneel groter deel van hun aanbod in voor de groep van kinderen en jongeren. De wachttijden blijven echter het grootst bij die doelgroep. Dat zegt ons dat de noden bij die leeftijdscategorie erg groot zijn.
Ik wil even de evolutie van de jongste jaren schetsen. We hebben in 2011 de enveloppes van de cgg’s voor hun kinderen- en jongerenteams versterkt met 1,054 miljoen euro. Daarmee zijn 15,5 voltijdsequivalente hulpverleners aangeworven bij de cgg’s. In vorige uitbreidingsrondes ter versterking van de cgg’s was er vanaf 2006 sprake van twaalf voltijdsequivalenten en vanaf 2008 van tien voltijdsequivalenten. In 2011 hebben we dan ook nog eens extra geld vrijgemaakt voor de uitbreiding van de ouderenteams. Dat was de jongste uitbreiding van de enveloppe.
Een uitbreiding op dit ogenblik van de capaciteit van de cgg’s is om budgettaire redenen niet mogelijk. We zullen dus creatief moeten zijn en erover moeten nadenken hoe we met de beperkte middelen een degelijke getrapte zorg kunnen realiseren, zodat mensen volgens de ernst van hun noden en vragen op de juiste plaats worden geholpen. Meer mensen vroeger helpen met een getrapte zorg betekent, naast inzetten op vroegdetectie en -interventie, ook sterker inzetten op zelfhulp en eerstelijnsgezondheidzorg. We gaan dit opnemen in de gesprekken met de sector en in de oefeningen met betrekking tot onlinehulp, in de verdere uitrol van de eerstelijnspsychologische functie en in de voorbereiding van de eerstelijnsgezondheidsconferentie. We zullen daarbij moeten durven nadenken over andere methodes dan de klassieke hulpverleningsmethodes, zoals onlinehulp, maar ook groepsmethodieken en de inzet van vrijwilligers.
De cgg’s hebben reeds immense inspanningen geleverd om de wachttijden te beperken. Ze hebben van ons de vraag gekregen om maximaal kritisch en efficiënt de doorstroom in hun werking regelmatig te evalueren en bij te sturen. Een vaak voorkomende actie is het invoeren van elementen uit het CAPA-systeem (Choice and Partnership Approach) waardoor efficiënt wordt ingezet op capaciteit, zorgplanning, patiëntenmix, participatie van de patiënt en getrapte zorg. Het systeem wordt onder meer gebruikt voor de instroom, doorstroom en uitstroom van kinderen en jongeren. Soms wordt ook gewerkt met het zo snel mogelijk screenen van hulpvragen en het gepast toeleiden, door onder andere telefonische screeningsmomenten in te lassen in de agenda’s. Ook worden hulpverleners gevormd in kortdurende behandeltechnieken, worden langdurige zorgperiodes afgebouwd, worden behandelplannen regelmatig geëvalueerd en worden, indien mogelijk, behandelingen afgerond.
We sluiten niet uit dat er nog efficiëntiewinst mogelijk is, bijvoorbeeld als blijkt dat het merendeel van de wachtenden bij eenzelfde therapeut op de wachtlijst staat, maar grote verbeteringen van de wachttijden vallen niet te verwachten, mee gezien de stijgende complexiteit van de aangemelde situaties. We verwachten ook van de cgg’s dat het cliëntsysteem indien nodig tijdens en na de instroomprocedure ondersteuning krijgt, bijvoorbeeld met onlinehulp of psycho-educatie, in afwachting van het verdere zorgproces. We motiveren de cgg’s om goede praktijken op dat vlak uit te wisselen en bij elkaar inspiratie te vinden.
Indien de budgettaire situatie dat mogelijk maakt, zullen we uiteraard bekijken welke extra uitbreidingen raadzaam zijn, maar dat zal steeds gebeuren in het kader van de hervormingsbeweging, zoals de circuits voor kinderen en jongeren, en zal de samenwerking met de bevoorrechte partners, zoals de integrale jeugdhulp, benadrukken. De cgg’s zijn nu reeds betrokken actoren in de integrale jeugdhulp. In Vlaanderen zal in het kader van integrale jeugdhulp nog in 2015 een versterking van het rechtstreeks toegankelijke aanbod plaatsvinden, voor het voorkomen van uithuisplaatsing bij kinderen. Binnen een intersectorale samenwerking voor dit hulpaanbod zal ook vorm worden gegeven aan de component van de geestelijke gezondheidszorg. Op de Interministeriële Conferentie Volksgezondheid van gisteren is afgesproken om, in overleg met de gemeenschappen en de gewesten, de reconversiemogelijkheden te evalueren – naar K-bedden, k-bedden en ambulante en mobiele zorg – in het streven naar een optimale bezetting van zowel residentiële als ambulante zorg voor kinderen en jongeren.
Ik ga nu in op een aantal bijkomend gestelde vragen, voor zover ik daar uit het blote hoofd op kan antwoorden. De meeste cgg’s werken inderdaad met prioriteringsregels. Een crisissituatie heeft natuurlijk meer prioriteit. Ik denk dat het klopt dat er nogal wat regionale verschillen zijn, maar die hebben vaak ook te maken met de realiteit van het aanbod qua geestelijke gezondheidszorg in de regio. Je hebt regio’s waar er nogal wat intramurale geestelijke gezondheidszorg in het aanbod is, en regio’s waar dat minder is. Er zijn ook regio’s waar historisch telkens opnieuw de capaciteit en het mogelijke aanbod zijn versterkt. Dat beeld is in die zin dus mee bepaald door een aantal omgevingsfactoren.
Persoonlijk denk ik dat, als minister De Block erin slaagt om, zoals ze gisteren toch aankondigde, inderdaad die reconversie enigszins te faciliteren, om in te zetten op crisisaanbod en op mobiele teams, daarmee een heel belangrijke stap zal zijn gezet in de ontwikkeling van die netwerken en zorgcircuits voor kinderen en jongeren.
Zij neemt daar een goede beslissing mee. We weten dat artikel 107 wel degelijk een effect heeft op de toegankelijkheid van onze geestelijke gezondheidszorg. Met de politieke opties die gisteren zijn genomen, is een belangrijke stap gezet.
De heer Anseeuw heeft het woord.
Minister, ik heb veel goede dingen gehoord, al wil ik me niet zo snel neerleggen bij een van uw conclusies, namelijk dat we niet snel een verbetering moeten verwachten in de wachttijden. Ik zal dadelijk toelichten waarom ik me daar niet bij wil neerleggen.
U hebt verwezen naar de noodzaak aan flexibiliteit wat betreft de inzet van middelen. Het moet mogelijk zijn om wat meer flexibiliteit aan de dag te leggen en de sector zelf meer verantwoordelijkheid te geven. Het inzetten op zorgcircuits en netwerken is bijzonder belangrijk. U hebt terecht aangehaald dat er een belangrijke rol is weggelegd voor de coördinatoren van de netwerken om de verschillende voorzieningen nog beter op elkaar af te stemmen. Ik vind het hoopvol dat er bij een aantal netwerken vandaag al good practices te vinden zijn. Die moeten worden overgezet naar andere netwerken. Ik denk bijvoorbeeld aan de regio Gent-Eeklo, waar sterk wordt ingezet op coördinatie en op het afstemmen van de verschillende voorzieningen. Het gebeurt op een heel proactieve manier en werpt zijn vruchten af. Dat is een goed voorbeeld van wat standaard zou moeten worden bij alle netwerken.
Ik wil me niet zo snel neerleggen bij de conclusie die u trekt, omdat ik vaststel dat er grote regionale verschillen zijn, niet alleen in wachttijd. Het verschil in wachttijd heeft inderdaad voor een deel te maken met het overige aanbod geestelijke gezondheidszorg. Er zijn echter ook verschillen in evolutie. In de periode 2009-2013 zijn er cgg’s waar er zelfs een lichte daling is van de wachttijden. Ik zie echter ook enkele cgg’s waar de wachttijd is verdubbeld of zelfs meer dan verdubbeld. Om die reden kan ik me niet neerleggen bij de conclusie dat het niet snel zal beteren. Het moet beter kunnen om de eenvoudige reden dat het aanbod in de verschillende regio’s niet zoveel is veranderd, maar dat er toch sterke verschillen zijn in evolutie. Als we de centra naast elkaar zetten, kunnen we daar lessen uit trekken. Een verklaring waarom er bij de een een daling van de wachttijd is met een derde en bij de ander meer dan een verdubbeling, kan niet alleen liggen aan externe factoren zoals het overige aanbod aan geestelijke gezondheidszorg. Dat moet ergens aan de organisatie van de zorg zelf liggen, ook binnen de cgg’s. Ik wil daarmee niet gezegd hebben dat er geen grote inspanningen zijn geleverd om het te verbeteren. De bijzonder grote verschillen in de evolutie van de wachttijden op amper vier jaar tijd, laat me niets anders dan te concluderen dat er echt wel lessen te trekken zijn bij de verschillende centra op vlak van good practices. Een tweede belangrijke factor is de rol van de coördinatoren binnen de netwerken, waardoor er binnen de beschikbare middelen winst moet kunnen worden geboekt op vlak van wachttijden binnen de cgg’s.
Mevrouw Van den Brandt heeft het woord.
Minister, ik heb me ook verslikt in de conclusie dat we er wellicht weinig aan zullen kunnen doen om de wachttijden naar omlaag te krijgen. Ik erken dat er bij de cgg’s al een enorme inspanning is gebeurd en dat er oefeningen gebeuren om efficiëntiewinsten te zoeken. Enkel met nog meer efficiëntiewinsten zullen we de wachtlijsten en de wachttijden niet naar beneden krijgen.
Het is niet omdat we er niet komen met efficiëntiewinsten dat we mogen aanvaarden dat er wachttijden zijn. Als mensen psychologische hulp nodig hebben, moeten we hen dat op een redelijke termijn kunnen bieden. Een intakegesprek lukt op de meeste plekken nog wel, maar dan kijken ze aan tegen maanden wachttijd. Dat kan de maatschappij niet aanvaarden. Ik verwijs nogmaals naar de actualiteit van de afgelopen weken waarbij duidelijk is geworden dat mensen met psychologische problemen niet te lang in de wachtkamer mogen wachten omdat het dan alleen maar erger wordt. Het is een morele verplichting van de overheid dat mensen hulp krijgen als ze die nodig hebben.
De begrotingsgesprekken lopen. Ik hoop dat de verzuchtingen van de heer Anseeuw vertaald zullen worden in een engagement van de drie regeringspartijen om de geestelijke gezondheidzorg de nodige slagkracht te geven.
De netwerken en de zorgcoördinatoren leveren goed werk. Ze kunnen natuurlijk maar coördineren wat er is. De heer Anseeuw haalt het goede voorbeeld aan van Gent-Eeklo. Ze hebben daar een heel krachtige werking. Ze hebben een bepaalde dienstverlening enkel binnen de regio Gent of zelfs Zuid-Gent omdat ze niet de capaciteit hebben om eenzelfde aanbod te doen in de brede regio naar Eeklo. Ze zijn vragende partij om sommige mooie projecten van hun goede werking uit te breiden naar andere regio’s, maar dat gaat niet met de middelen en mensen waarover ze beschikken. Het is geen kwestie van het verspreiden van goede voorbeelden. Een goed project vraagt menselijke inspanning, inzet en financiering, hoe hard dat ook vloeken is in de kerk voor deze regering en tijdens deze periode. Zorg alstublieft dat de middelen er komen!
Er is momenteel vooral een programmering op basis van omzetting van bedden via artikel 107. Dat heeft een positieve invloed gehad, maar het brengt een onevenwichtige verdeling mee. In regio’s waar er klassiek gezien meer bedden waren, zijn er makkelijker bedden om te zetten naar andere vormen van zorg en is er een groter aanbod. De manier van programmeren is niet de meest logische. Er moet meer worden gekeken naar wat het bevolkingsaantal is en wat een redelijk aanbod is. Er zijn internationale cijfers van het aantal mensen dat psychologische problemen heeft. Er moet worden nagegaan welke hulp daar tegenover moet worden gezet. De programmering moet niet enkel gebeuren in het kader van artikel 107.
Voor kinderen en jongeren zou ik oppassen met de analogie van artikel 107. Er is misschien een overaanbod aan residentiële bedden voor volwassenen. Voor kinderen is dat een ander verhaal. De analogie trekken naar artikel 107 leidt eerder tot een verschraling van het aanbod voor hulp aan jongeren. Ik zou daar erg voorzichtig mee omgaan. Ik pleit voor een programmering op basis van bevolkingsaantallen.
Mevrouw Saeys heeft het woord.
Het is erg belangrijk dat er een conversie komt naar mobiele crisisteams. Mensen helpen in de thuissituatie heeft een enorm voordeel om de situatie beter te kunnen schetsen.
De online tools kunnen een belangrijke rol spelen in de toekomst.
Als mensen langdurig op een wachtlijst staan, nemen de problemen vaak nog verder toe. De arts wordt dan verplicht om hen via spoed binnen te sturen. We doen vooral aan symptoombestrijding, maar hebben het niet over de oorzaken. We moeten nagaan wat de oorzaken zijn van de toename van geestelijke gezondheidsproblemen. Er zijn meer burn-outs en depressies, waardoor er meer vraag komt naar therapie en psychologische begeleiding. Ik vind dat een zorgwekkende evolutie. De onderliggende oorzaken en de mentaliteit in deze samenleving moeten dringend onder de loep worden genomen.
Minister Vandeurzen heeft het woord.
Mevrouw Saeys, ik kan u alleen maar bijtreden in uw analyse. Onze hulpverleners zeggen dat problematieken complexer zijn geworden. Wat de zwaarte en de ernst betreft, hebben ze de ervaring dat het niet gemakkelijker wordt.
Ik wil rechtzetten waarin ik verkeerd ben begrepen. We kunnen ons uiteraard niet neerleggen bij de wachttijden. Ik heb enkel gezegd dat we in het verleden verschillende keren inspanningen hebben gedaan om na te gaan hoe met een betere organisatie efficiëntiewinsten kunnen worden geboekt op vlak van de wachttijden. Het is niet uitgesloten dat er nog dingen mogelijk zijn. We moeten echter realistisch zijn of er grote evoluties in de wachttijden te halen zullen zijn uit efficiëntie-inspanningen, gelet op wat de cgg’s al allemaal hebben gedaan.
Ik vind het zeer pertinent dat we vaststellen dat er grote verschillen bestaan in de manieren waarop de cgg’s functioneren. Ik treed u bij dat er zeker best practices zijn waarvan anderen kunnen leren. Daar moet op worden ingezet, en we nemen dergelijke initiatieven. We brengen de cgg’s bijeen en spreken daarover. We wijzen hen op manieren van aanpakken die tot heel mooie resultaten kunnen leiden.
Daarnaast moeten we hen proberen te overtuigen – als dat nog nodig is – van onlinetechnieken en andere zaken die mogelijkheden creëren.
Dat we samen met de Federale Regering kunnen doorgaan op de ontwikkeling van circuits voor kinderen en jongeren in de geestelijke gezondheidszorg, is ongetwijfeld een opportuniteit. Het feit dat de federale overheid het ermee eens is dat Vlaanderen moet kunnen aansluiten bij de integrale jeugdhulp is een belangrijke opportuniteit. Enkele weken geleden is naar aanleiding van een case een analyse gemaakt van de crisiscapaciteit. Ik merk nu toch dat er op het federale niveau initiatieven worden genomen. Dat is alleen maar toe te juichen.
Ik ga ermee akkoord dat cgg’s overtuigd moeten worden om te leren van elkaar via best practices. Dat kan leiden tot betere toegankelijkheid. Ik ben het er helemaal mee eens dat de afstemming en de circuits belangrijke opportuniteiten zijn.
We hebben ooit een poging gedaan om een behoefteraming te maken. Het Rekenhof heeft op een bepaald moment een analyse gemaakt van het decreet op de cgg’s. Een eerste opmerking was dat er een reglementaire basis moest worden gemaakt voor een tariefstructuur. Dat is ondertussen gebeurd. We hebben daar zeer expliciet rekening gehouden met de toegankelijkheid voor erg kwetsbare groepen. Dat besluit is genomen. Een andere bedenking was dat voor de programmatie zou moeten worden gewerkt op basis van een behoefteraming. Het steunpunt heeft in onze opdracht die analyse gemaakt, maar dat is niet zo simpel. De analyse hangt samen met heel veel parameters, zoals de effectieve aanwezigheid in de regio van een aanbod. De poging om dit te objectiveren, wordt ondernomen.
Mevrouw Van den Brandt, u hebt twee dingen gezegd die belangrijk zijn. Ten eerste had u het over de spreiding van het aanbod. Naar een nieuwe 107-achtige formule gaan voor kinderen en jongeren is in alle eerlijkheid voor mij ook een zorg. Want die artikel 107-projecten lopen nu, moeten worden verduurzaamd en zijn witte vlekken. Het is juist dat die zich situeren in een regio die het hinterland is van het psychiatrisch ziekenhuis dat eigenlijk ook de bedden ‘reconverteert’. Dat is legitiem vanuit het perspectief van dat ziekenhuis. We moeten alleen, als we in een nieuwe operatie de opportuniteit hebben om daarin mee te helpen erkennen op ons bevoegdheidsniveau, ervoor zorgen dat dat convergeert. Ik zeg niet dat dat op de meest perfecte wijze moet gebeuren, maar toch min of meer met de regio’s van integrale jeugdhulp en ander hulpaanbod. Als we een goede aanpak willen hebben voor complexe zaken, moet dat meer matchen. We zijn daarover in overleg met de sector. We hebben afgesproken dat we niet in een soort ambtelijk automatisme willen vervallen: iemand heeft een plan en we boordelen of dat vormelijk aan de vereisten voldoet. Het moet ook passen binnen een goede verspreiding en goed geïntegreerd zijn met andere vormen van welzijn en hulp.
Uiteraard ga ik ervan uit dat, als minister De Block denkt aan reconversies – en nogmaals: ik mag mij daarover niet uitspreken, want zij is daarvoor bevoegd –, het niet zonder meer schaarse K-bedden moeten zijn. Als er gedacht wordt aan reconversie, neem ik aan dat het zal gaan over het gebruik van algemene reconversieregels die nu op een of andere manier bestaan. Ik denk niet dat het alleen over K-bedden zal gaan. Ik zeg niet dat het niet over K-bedden zou kunnen gaan, maar ik kan mij niet voorstellen dat, als men tot reconversie zou overgaan, dat beperkt zou blijven tot die K-bedden. Nogmaals, het is niet aan mij om die modaliteiten te bepalen: dat zal op het federale niveau moeten gebeuren.
Minister, het gaat hier om een persoonlijk feit. U hebt mij impliciet veteraan genoemd, omdat ik het debat heb meegemaakt. Ik zie minstens nog één persoon in de zaal die dat ook heeft gemaakt. Inderdaad, een deel van dat tweeluik van het rapport van het Rekenhof is ingevuld, het andere deel valt nog te beschilderen. Je kunt wel optimaliseren aan de hand van best practices en verschuivingen maken naar ambulante zorg en mobiele teams, maar fundamenteel blijft het zo dat, wanneer er capaciteitstekorten zijn – wat te merken valt aan de wachttijden –, je aan capaciteitsopbouw zult moeten doen.
Minister, het zou misschien ook nuttig zijn om het akkoord – het formele document – dat u in die interministeriële conferentie (IMC) hebt afgesloten, ter beschikking te stellen van de commissie.
De heer Anseeuw heeft het woord.
Mevrouw Van den Brandt, ik wil kort reageren op wat u hebt gezegd. U hebt opnieuw gezegd – en de voorzitter heeft dat eigenlijk ook gesuggereerd – dat er capaciteit bij moet komen. Voor mij mag dat, maar een euro kun je maar één keer uitgeven. Ik wil mijn pleidooi opnieuw herhalen om de beschikbare middelen zo goed als mogelijk in te zetten. Er zijn inderdaad grote verschillen in de evolutie van wachttijden, van plus 140 procent tot min 33 procent. We moeten heel veel lessen trekken om dat binnen de beschikbare middelen beter te organiseren. Minister, ik ben tevreden met uw antwoord. U maakt dezelfde analyse.
Naast een efficiëntieoefening van de beschikbare middelen en de beschikbare capaciteit kunnen nieuwe werkvormen inderdaad ook wel heilzaam zijn, niet alleen om een verhoging van de productiviteit van de hulpverlening te bewerkstelligen. In Nederland heeft men bijvoorbeeld gezien dat de combinatie van face-to-facehulpverlening en onlinehulpverlening niet alleen de productiviteit verhoogt, maar ook het effect van de hulpverlening verhoogt en versterkt. Ik denk dat dat heel belangrijk is, omdat we op die manier inhoudelijk winst boeken.
Minister, ik ben tevreden met uw antwoord. Voor alle duidelijkheid: ik heb nooit gedacht dat u zich wou neerleggen bij die conclusie. Ik wilde enkel duidelijk maken dat ik mij er zeker ook niet bij wil neerleggen.
De vraag om uitleg is afgehandeld.