Verslag vergadering Commissie voor Cultuur, Jeugd, Sport en Media
Verslag
Mevrouw Idrissi heeft het woord.
Minister, op 4 maart ontving u een open brief van het kunstenaarsplatform State of the Arts. Na een participatief symposium op 22 februari waarop zo’n 150 kunstenaars, onderzoekers en beleidsmedewerkers aanwezig waren, heeft deze organisatie haar visienota aangescherpt. Het is bewonderenswaardig dat State of the Arts (SOTA) zoveel kunstenaars, toch een zeer diverse en versnipperde groep, heeft weten samen te brengen. Dit is allicht gelukt omdat deze creatieve individuen zich zorgen maken over hun toekomst als kunstenaar. Daar moeten wij oren naar hebben.
Op het symposium van State of the Arts is constructief nagedacht. De deelnemers vragen kort samengevat een kunstenbeleid dat tot stand komt in overleg met andere beleidsdomeinen zoals onderwijs en innovatie, commissies die de hele sector weerspiegelen, een herdenking van het kunstenaarsstatuut, meer aandacht voor de labcultuur die een humuslaag voor de sector is, meer samenwerking tussen kunst en onderwijs, een helderder taalgebruik in beleidscommunicatie en nieuwe overlegstructuren waarin overheid, instellingen en kunstenaars een rol spelen.
Minister, u hebt nog maar net een initiatief gelanceerd om de burger meer inspraak te geven in het cultuurbeleid, wat ik kan appreciëren, maar ik vind wel dat u consequent moet zijn. Kunstenaars reiken u met deze brief de hand: ook zij willen meer overleg en inspraak.
Ik heb uw beleidsnota er eens op nagelezen en eigenlijk vind ik daarin niets terug over rechtstreeks overleg met de kunstenaars. U stelt in uw nota: “Ik wil (kunstenaars) optimale kansen tot verdere ontwikkeling en professionalisering bieden door hen een sterk netwerk van coaching, adviesverlening, productie- en promotieondersteuning en presentatieplekken te bieden dat hun talent tot bij een publiek in binnen- en buitenland brengt.”
Dat klinkt mooi en ambitieus, maar uit het symposium van State of the Arts kwamen ook andere accenten naar voren. Een teken dat de kunstenaars inderdaad meer bij het beleid betrokken moeten worden, lijkt me.
Minister, wat vindt u van de suggestie om nieuwe overlegstructuren te ontwikkelen waarin overheid, instellingen en kunstenaars een rol spelen?
Zult u rekening houden met de visienota van State of the Arts en deze brief? Zal ik daar iets van terugvinden in uw visienota? Maar het is misschien iets te voorbarig om die laatste vraag te beantwoorden.
De heer Meremans heeft het woord.
Ik heb de documenten van het kunstenaarsplatform State of the Art bekeken. Zij vragen een structureel overleg met de beleidsmakers. Dat bent u, minister. Een groot aantal zaken die zij zeggen, zijn waardevol zoals hun visie op het kunstenaarsstatuut. Overleg is goed, maar er is ook het Overleg Kunstenorganisaties (oKo). Ik zie niet goed het verschil tussen beide, ik zie heel wat gelijklopende zaken. We moeten toch ook niet te veel overlegstructuren hebben.
Ik sluit me aan bij deze vraag. Na een Burgerkabinet een kunstenaarskabinet, waarom niet? Hoe meer signalen en meningen, hoe beter de politieke besluitvorming. Dat is toch zo in een participatieve democratie.
Minister, ik was aanwezig in de Munt op het symposium van State of the Art. Dat was een zeer bezielende belevenis van een heel nationaal georiënteerd gezelschap van mensen die in veel verschillende talen met elkaar communiceren en die met een sterke kern in Brussel werken. We stellen vast dat de effecten van studies en post-academische opleidingen maar ook van de hele artistieke scène in Brussel vrij veel ruimte creëren en mensen genereren voor vernieuwing. Daaruit ontstaat die drive van die mensen om zich te verenigen en een stem te hebben.
Mijnheer Meremans, oKo is een organisatie of een koepel van organisaties, State of the Arts is een vereniging van kunstenaars. We zouden de vergelijking kunnen maken met het Nieuw Internationaal Cultureel Centrum (NICC) en de andere belangenbehartigers in de beeldende kunsten. Ik wil het net niet nog eens groter maken zodat we er helemaal in verstrikt geraken.
State of the Art is een zeer spontaan gegroeid initiatief. In die zin is het minstens legitiem om ernaar te luisteren en om rekening te houden met de verrassende voorstellen die zij doen. Ik wil daar verder geen uitspraken over doen, maar ik wil wel een lans breken voor elke initiatief dat bottom-up ontstaat om dingen te doen zonder geld, niet vanuit structuren en zonder formele legitimering en juridisch draagvlak. Het is altijd interessant om nieuwe ontwikkelingen te capteren. State of the Art is daar een spreekbuis van.
Op 4 maart heeft State of the Art een nota verstuurd. Ik heb die ontvangen en de minister in elk geval ook, want hij stond in cc. Ik wil die nota graag doorsturen naar wie ze niet heeft ontvangen. Ik wil ervoor pleiten om daar gevoelig voor te zijn, dat is het minste wat we kunnen doen.
Minister Gatz heeft het woord.
Op 24 november was ik met twee medewerkers een hele avond te gast bij State of the Arts. Wij hebben een hele avond naar een zeventigtal individuele kunstenaars geluisterd. Er werden vijf discussiepunten naar voren gebracht in interventies van tien minuten. Daarnaast zijn er heel veel vragen gesteld. Ik zeg dit om duidelijk te maken dat ik principieel het uitgangspunt van de commissie deel dat de beste contacten de meeste directe zijn. We hebben op dat moment in elk geval al een intens contact gehad.
Ik ben een absolute voorstander van overleg: het is de basis van onze democratie en uiteraard moet een kunstenbeleid vormgegeven worden in overleg met de sector, de organisaties en de kunstenaars. Ik denk echter niet dat een bijkomende officiële overlegstructuur nodig is. Er bestaat immers al veel overleg, zowel structureel als ad hoc, afhankelijk van de noden, bijvoorbeeld bij de ontwikkeling van wetgeving.
Het nieuwe Kunstendecreet is op die manier tot stand gekomen: via een intensieve bevraging van commissies, peers, het Kunstenpunt, het Kunstenloket, de belangenbehartigers van oKo en van de Verenigde Organisaties Beeldkunst (VOBK) en individuele kunstenaars en na stevige debatten in het parlement.
NICC is momenteel de officiële belangenbehartiger voor de individuele, hoofdzakelijk beeldende kunstenaars en wordt in die positie regelmatig gecontacteerd. Ik heb hen op het kabinet nog ontvangen op 30 januari. Dus ‘de kunstenaar’ wordt zeker gehoord als collectief. Daarnaast worden er heel wat individuele gesprekken gevoerd met kunstenaars op het kabinet zelf, maar die zijn uiteraard per definitie beperkt.
De wereld verandert. Op dit moment is NICC, waar Guillaume Bijl de meest bekende epigoon is, onze gesprekspartner. Het is altijd mogelijk dat dit wisselt of dat er andere gesprekspartners bijkomen.
We hebben ook getracht de individuele stem van de kunstenaar te vatten in bijvoorbeeld de focusgroep kunstenaars. Deze focusgroep heb ik eind december 2014 samengeroepen in functie van mijn visienota. Er waren ook focusgroepen rond vier andere thema’s.
Negen kunstenaars mochten hun toekomstideeën toelichten. Dit was een positieve ervaring, maar de ‘representativiteit’ in de keuze van de kunstenaars blijft een precair punt.
Het voorstel van SOTA om een kunstenparlement op te richten met kunstenaars, cultuurwerkers en politici lost dit trouwens niet op. Vandaar de voorkeur van het beleid om met vertegenwoordigers en wisselende commissies te werken, in elk geval tot dusver. Een permanente oefening in overleg tussen overheid, instellingen en kunstenaars gebeurt bijvoorbeeld in de terugkerende beoordelingsprocedures over kunstsubsidies.
Al is dat geen overlegstructuur in letterlijke zin, dat erken ik, toch is het een inspraakmodel dat sterk rekening houdt met de opinie van de sector zelf. Beoordelingscommissies samengesteld uit peers en kunstenaars geven aan wat zij subsidieerbaar vinden en wat niet. Ze geven zo vorm aan het kunstenlandschap. Beleidsdiscussies over meer algemeen kunstenbeleid worden gevoerd in de Strategische Adviesraad voor Cultuur, Jeugd, Sport en Media (SARC), eveneens samengesteld uit vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld en onafhankelijke deskundigen. Hun adviezen worden voorgelegd aan het parlement en zijn dus publiek.
Verder is er uiteraard ad-hocoverleg tussen overheid en sector via Kunstenpunt en belangenbehartigers, om de vinger aan de pols te houden en, omgekeerd, om het kunstenveld goed te informeren over het beleid. Er is ook nog het Cultuurforum 2020, waar aan het brede cultuurveld het woord wordt gegeven. Het Cultuurforum zal, zoals u weet, dit jaar plaatshebben in september.
Zoals u weet, heb ik ook een Burgerkabinet in het leven geroepen om de stem van de burger en cultuurparticipant beter te horen, geheel in lijn met de door SOTA aangegeven zorg om het systeem en de perceptie van de publieke subsidiëring toekomstgericht te overdenken. Daarom denk ik dat een bijkomende officiële overlegstructuur niet nodig is. Verder wil ik SOTA zeker raadplegen bij relevante kwesties, zoals we dat ook doen met Kunstenpunt en de belangenbehartigers oKo en NICC. Ik vind het trouwens perfect legitiem dat SOTA een eigen visie en signatuur ontwikkelt naast NICC, de officiële belangenbehartiger voor individuele kunstenaars.
De informele en formele contacten tussen SOTA en andere stakeholders, zoals mijn kabinet, zorgen voor een gezonde uitwisseling, en een bijkomende stem is stimulerend voor de discussie. SOTA kan het belang van de voornamelijk Brusselse scene van voornamelijk performancekunst vertolken vanuit een crossmediale laboratoriumpraktijk, die ik ook mocht aanschouwen op 24 november. SOTA’s vernetwerking met lokale initiatieven, de Brusselse, Franstalige en internationale gemeenschap, hun pleidooi voor bijvoorbeeld een atelier- en werkplaatsenbeleid en hun kritisch-maatschappelijke visie zijn een belangrijke aanvulling op andere actoren die we horen. Ik ben blij dat ze er zijn en zal bij de ontwikkeling van het kunstenbeleid zeker verder met hen rekening houden.
Als ik hun visienota – die u allemaal hebt gekregen en waar de heer Caron ook net naar verwees – en hun brief van 5 maart lees, dan constateer ik dat we in grote lijnen op dezelfde golflengte zitten. Ik wil met wat volgt even ingaan op een aantal van hun suggesties om dit te illustreren, zonder een voorafname te doen op de visienota. Men zal dan merken dat er al sterk is ingezet op een aantal van SOTA’s centrale bezorgdheden, waaruit logischerwijze volgt dat ik deze lijnen ook zal doortrekken in mijn visienota. Het antwoord op uw vraag of ik met hun nota rekening zal houden voor mijn nota, is dus eigenlijk ‘ja’, maar het is aan u om volgende week te oordelen of dat in voldoende mate is gebeurd.
Zo stelt SOTA bijvoorbeeld voor om kunstenaars te ondersteunen via trajectbeurzen, waarvoor ze verwijzen naar de Vlaamse Gemeenschapscommissie (VGC). Welnu, dat instrument is anderhalf jaar geleden opgenomen in het nieuwe Kunstendecreet, in de vorm van meerjarige beurzen en projectsubsidies. De trajectbeurzen van de VGC zijn beperkt tot twee jaar. De meerjarige beurzen kunnen drie jaar lopen. De eerste indiendatum is 15 september 2016.
SOTA vraagt me ook om bij de samenstelling van commissies peers uit diverse praktijken mee te nemen. Welnu, deze pool voor commissieleden wordt momenteel samengesteld op basis van kandidaten uit de massaal ingevulde publieke databank ‘Iedereen kan zetelen’. Er waren namelijk 396 kandidaturen. Daarbij is de diversiteit van de profielen zeker een belangrijk criterium. Tegen begin mei leg ik deze poolsamenstelling voor aan de regering.
SOTA vraagt meer aandacht voor de intrinsieke kwaliteiten van de kunsten en de positie van de kunstenaar hierin. In mijn beleidsnota Cultuur 2014-2019 heb ik dat expliciet als operationele doelstelling opgenomen, en het komt ook in mijn visienota terug.
SOTA vraagt ter versterking van de positie van kunstenaars een degelijke verloning en afspraken over arbeidsvoorwaarden. Lees mijn beleidsnota erop na: ik pleit voor hetzelfde. Door dat engagement ben ik natuurlijk wel verplicht om daar iets aan te doen. Die verloning, of, beter gezegd, vergoeding van kunstenaars, want niet iedereen werkt in een werknemersstatuut, wordt nu al opgevolgd via inspecties op project- en werkingssubsidies door de administratie, en daar wil ik nog meer aandacht voor.
Een grote verantwoordelijkheid blijft niettemin bij de organisaties zelf liggen. Bij de beoordeling van subsidieaanvragen zullen we in de toekomst de organisaties daar daadwerkelijk op screenen. In het nieuwe decreet is er daarom in twee beoordelingscriteria voorzien gericht op de vergoeding van kunstenaars: enerzijds als onderdeel van goed zakelijk beheer – het beoordelingscriterium 2 e) – en anderzijds als de wijze van ondersteuning van kunstenaars. Dat is criterium 8.
Wat de vraag naar meer samenwerking tussen kunsten en onderwijs betreft, wil ik graag verwijzen naar bestaande initiatieven ter zake, die ik, voor zover het aan mij ligt, zeker verder wil versterken. Er is immers een bestaand structureel overleg tussen de administraties Kunsten en Onderwijs om de kunstpraktijk en educatieve modellen dichter bij elkaar te betrekken. Er is de CANON Cultuurcel binnen Onderwijs, die kunst en cultuur in scholen brengt via tal van acties en ondersteuningsmogelijkheden. Om de informatie over het grote cultuureducatieve aanbod te stroomlijnen, introduceerde de Vlaamse overheid in 2013 de website www.cultuurkuur.be, een samenwerkingsproject van CANON Cultuurcel en CultuurNet Vlaanderen. De website brengt scholen en cultuureducatieve organisaties, maar ook kunstenaars succesvol samen op één platform. Ik ben er zeker van dat de suggesties van SOTA daar welkom zijn.
Daarnaast wil ik toch even een misverstand rechtzetten. SOTA lijkt te denken dat kleine werkplaatsen, labs en researchcentra bij grotere culturele instellingen zullen worden ondergebracht. Dat is nergens in een akkoord of beleidsnota gesteld en dat is ook niet mijn voornemen. Trouwens, wie dinsdagavond aanwezig was op het interessante debat in CAMPO in Gent, weet dat we daar al dieper op zijn kunnen ingaan. Het zal zeker ook een van de centrale discussiepunten worden in de visienota.
Dit is inderdaad wel gebeurd in Nederland, met negatieve gevolgen, maar dat betekent niet dat we het hier ook zo gaan doen. In mijn ideale kunstenlandschap is de functie ‘ontwikkeling’, waarop deze labs en werkplaatsen focussen, essentieel. Zij vormen inderdaad de humuslaag van het kunstenveld, en deze organisaties en samenwerkingsmodellen moeten autonoom en vrij kunnen blijven bewegen. Dat neemt niet weg dat grotere instellingen hier ook ruimte voor maken, graag zelfs. Dat moeten we ook met hen bespreken in de nieuwe beheersovereenkomst. Zoals u merkt, zijn de SOTA-bekommernissen vaak gedeelde bezorgdheden. Waar mogelijk zal ik die in de visienota zeker benadrukken.
Mevrouw Idrissi heeft het woord.
Minister, ik dank u voor uw zeer uitgebreide antwoord. Ik twijfel er niet aan dat uw hart bij de kunstenaars ligt. Het was me ook al ter ore gekomen dat u bij hen bent langsgegaan. Daar waren ze ook heel tevreden over. Ik denk dus dat daar geen misverstand over bestaat. U zegt daar rekening mee te zullen houden in uw visienota. Ik kijk daar dus heel erg naar uit. U hebt ook heel uitgebreid, bijna punt per punt, een antwoord gegeven op wat er in de brief staat, wat u siert.
U zegt dat u one-to-onecontacten hebt met kunstenaars, met NICC, eigenlijk met iedereen die wil spreken over cultuur. Ik vond de mogelijkheid van dat overleg tussen overheid, kunstenaar en instellingen eigenlijk nergens terug, tenzij ik me vergis. Dat leek me misschien wel een interessant overleg te kunnen zijn. Men heeft contact met de instellingen. Men heeft contact met de kunstenaars. Ik vind het een beetje jammer dat u geen opening laat ter zake, ook al begrijp ik dat dit misschien wel moeilijk is. Misschien is het organiseren ervan iets voor het Kunstenpunt. Die driehoeksverhouding kan wel interessant zijn, vind ik.
Minister, het is waar dat we niet te veel moeten formaliseren. Minister, u hebt al een opening getoond: u wilt daarnaar luisteren. Ik hoop dat dit zo blijft. NICC is er ook, maar NICC bestrijkt ook niet het hele veld. Dit is natuurlijk een zeer complexe kwestie. Er moet een gevoeligheid zijn, maar ik begrijp ook dat een nieuwe informele groep die iets opzet, ook autoriteit moet verwerven. Het is niet omdat je zegt dat je voor iets staat, dat je automatisch ook het klankbord bent van die groep. Ik denk dat dat ook moet groeien. Als die opening er is, dan denk ik dat er al een fikse stap vooruit is.
Ik denk dat het zinvol kan zijn dat SOTA en NICC met elkaar gesprekken hebben, voor zover ze dat nog niet doen, en bekijken of ze tot één platform komen. Voor mij moet dat niet. Er is vrijheid van vereniging en dergelijke meer. Natuurlijk zal de slagkracht daar mogelijkerwijze wel door worden vergroot. Ter zake kijk ik dus de kat uit de boom. Ik zie wel hoe dat evolueert. Dat heeft inderdaad ook te maken met het verwerven van die autoriteit als nieuwe speler waarnaar de heer Caron verwees.
Los van de dingen die nu al bestaan en die ik heb opgenoemd en die nog niet in de visienota zijn onthuld – dat zal voor volgende week zijn, ik geef daarin aan dat we inhoudelijk veel lijnen delen –, is het zo dat een deel of het geheel, dat weet ik niet zo goed, van State of the Arts de besparingen op zich fundamenteel ter discussie stelt, wat zij mogen doen, en dat zij zeer angstig zijn voor het marktmodel. Er zijn internationale kunstenaars die precies Brussel hebben uitgekozen als schuilplaats voor wat er in andere landen al is gebeurd. Zo heb ik het toch ervaren.
Wij voeren deze debatten onder elkaar. Hoe ver moeten en kunnen wij daarin gaan? Wat werkt er en wat niet? Ik wil proberen die twee debatten te scheiden. Ik hoef het niet altijd eens te zijn met kunstenaars die vinden dat het met de metafysica van het kunstenbeleid de verkeerde kant uitgaat. Dat is perfect hun recht. Als wij elkaar op heel veel concrete punten blijken te vinden – waarvan ik er een aantal heb opgenoemd en hopelijk nog meer kan noemen volgende week – dan vind ik dat al heel wat. Dat spanningsveld is normaal tussen een kunstenparlement en het beleid, zoals het wellicht ook kan bestaan tussen een burgerkabinet en een beleid zoals in de toekomst misschien zal blijken. Daar is niets mis mee.
Ik dacht dat u ging antwoorden op de interessante voorstellen over de driehoeksverhouding tussen overheid, kunstenaars en instellingen. Dat gebeurt vandaag te weinig. Ik weet niet of dat zo formeel moet gebeuren. Misschien kun je dat debat vanuit een ‘kunstenpunt’ stimuleren. Een instelling kijkt anders naar een kunstenaar dan een kunstenaar naar een instelling. Daar kunnen interessante dingen uit voortkomen. Zo’n overleg is er bij mijn weten niet, nog los van het feit dat die kunstenaars uit het buitenland kunnen zeggen hoe het allemaal niet moet.
De vraag om uitleg is afgehandeld.