Verslag vergadering Commissie voor de Bestrijding van Gewelddadige Radicalisering
Vraag om uitleg over de binnen het Overlegcomité gemaakte afspraken in verband met de strijd tegen de radicalisering
Vraag om uitleg over de meerwaarde en de efficiëntie van het nieuw opgerichte overlegplatform over radicalisering en terrorisme
Verslag
De heer Kennes heeft het woord.
Voorzitter, minister, wij hebben de problematiek hier de voorbije weken al heel intens besproken. Er werden vragen gesteld die gekoppeld waren aan de actualiteit van de maand januari, maar die vandaag nog altijd aan de orde zijn. Zaterdagvoormiddag zat ik op een vliegtuig naar Istanbul, en daar zat ook een vader op uit Franstalig Brussel. Hij ging zijn vrouw en twee kleine kinderen achterna, die vrijdag plots verdwenen waren richting Syrië. Deze problematiek is heel acuut in onze samenleving. Er is terecht heel veel aandacht voor. Meer specifiek is er ook aandacht voor de aangekondigde antiterreurmaatregelen, die een deel van het probleem zijn.
In de strijd tegen het terrorisme heeft het kernkabinet op 16 januari 2015 twaalf maatregelen aangekondigd, die complementair zijn met de op Europees niveau al genomen maatregelen. Dit maar om te zeggen dat op dit moment alle niveaus zich betrokken voelen, en terecht. Gezien de algemene omstandigheden acht de Federale Regering een verhoging van het dreigingsniveau tot 3 noodzakelijk. Dat werd de voorbije week een aantal keren bevestigd. Er is in dat kader ook 300 miljoen euro extra vrijgemaakt voor veiligheidsmaatregelen.
Er werd een overleg met de gemeenschappen aangekondigd op 28 januari 2015 om tot een gecoördineerde aanpak te komen. Preventie is immers een belangrijk luik in de globale strategie. Voor de uitvoering van een aantal van de twaalf aangekondigde federale maatregelen, is de betrokkenheid van de deelstaten van groot belang. Ik som drie van die maatregelen op.
De eerste is de optimalisering van de uitwisseling van informatie tussen administratieve en uitvoerende diensten. Uitwisseling van informatie is een van de zaken die overal terugkomen. Ik was het voorbije weekend, zoals gezegd, in Turkije. Ook daar dringt men erop aan om ons goed te kunnen helpen, bijvoorbeeld om families of mensen tegen te houden die naar ginder gaan. Zij vroegen om informatie. Dan stoot je vaak op privacygegevens. Dat is ook in ons debat een belangrijk element. Het uitwisselen van informatie en tegelijkertijd het evenwicht bewaren met die privacy is cruciaal. Dat geldt natuurlijk ook voor administratieve en uitvoerende diensten.
Het Plan Radicalisme (Plan-R) werd al in 2005 – in de nasleep van de terreuraanslagen in Madrid – gelanceerd om de verspreiding van radicale boodschappen tegen te gaan. Men heeft afgesproken dat het zal worden geactualiseerd in overleg met de gemeenschappen.
Er wordt een volwaardige Nationale Veiligheidsraad geïnstalleerd. Die bestaat uit de ministers van het kernkabinet, de minister van Justitie en de minister van Defensie. De Nationale Veiligheidsraad zal, na advies van het Orgaan voor de Coördinatie en de Analyse van de Dreiging (OCAD), zelf kunnen beslissen om het dreigingsniveau te verhogen.
Minister, ik stel mijn vragen in het kader van de aangekondigde federale antiterreurmaatregelen. Welke elementen heeft Vlaanderen op het overleg van 28 januari 2015 voorgesteld om tot een gecoördineerde aanpak te komen? Welke vormen van samenwerking mist Vlaanderen op dit moment nog om tot een optimale gecoördineerde aanpak met alle beleidsniveaus te komen? Wij zijn vragende partij om bepaalde zaken beter of sneller te vernemen. Welke lessen inzake coördinatie zijn er getrokken uit de samenwerking en de gebeurtenissen van de voorbije maanden? Zijn er ook Vlaamse administratieve en uitvoerende diensten betrokken bij de optimalisering van de informatie-uitwisseling? Wij hebben ondertussen dat platform. Werd het daarbij betrokken? Zo ja, op welke manier? Welke diensten werden daarbij betrokken? Welke wijzigingen, aanpassingen of aanvullingen aan het Plan-R heeft Vlaanderen voorgesteld?
Er werd gezegd welke federale diensten zetelen in die Nationale Veiligheidsraad. Zijn ook de deelstaten daarin vertegenwoordigd? Zo ja, op welk niveau en door wie? Zo neen, acht u, minister, het vanuit uw coördinerende taak op Vlaams niveau zinvol dat de deelstaten daar op die manier in vertegenwoordigd zouden zijn?
Minister, een tijd geleden kondigde u aan dat u naar aanleiding van de vele vragen naar aanleiding van het beroepsgeheim overleg zou plegen met de federale staatssecretaris Bart Tommelein. (Opmerkingen van minister Liesbeth Homans)
Dat klopt dus niet. U zou dus contact nemen met hem omdat hij bevoegd is voor onder andere privacy. Is dat contact er geweest? Welke punten werden daar besproken? Welke afspraken werden er gemaakt?
Minister, mijn vraag gaat volledig in dezelfde lijn. Ik zal dus korter zijn. In uw presentatie daarnet hebt u al gezegd dat deze problematiek niet enkel uw bevoegdheden aanbelangt, maar dat ook de ministers van Welzijn, Onderwijs, Jeugd, enzovoort, betrokken zijn. Ook het federale niveau speelt uiteraard een belangrijke rol. Daarom is het zeer positief dat dit punt hoog op de agenda van het Overlegcomité van 28 januari 2015 stond. Minister, kunt u toelichting geven bij het overleg dat u daar hebt gehad?
De heer Janssens heeft het woord.
Mijn vraag dateert ook van ongeveer een maand geleden. Hij was gesteld aan minister-president Geert Bourgeois, maar ik twijfel er niet aan, minister, dat wanneer u spreekt, u dat uiteraard ook namens de hele regering doet.
Op het Overlegcomité van 28 januari 2015 kwam onder meer de oprichting van een platform over radicalisering en terrorisme aan bod. Daarin zullen zowel de verschillende deelstaten als de Federale Regering vertegenwoordigd zijn. Uitgerekend op de dag dat het Overlegcomité plaatsvond, deed een van de deelnemers, de Brusselse minister-president Vervoort, een aantal schandelijke uitspraken. Hij vergeleek de aanpak van de radicalisering met het nazisme uit de jaren 30 en 40. De uitspraken van minister-president Vervoort waren uiteraard weerzinwekkend en zijn terecht door een aantal mensen en organisaties scherp veroordeeld.
Ook de visie en de aanpak van de verschillende gemeenschappen in dat overlegplatform lijken toch erg te verschillen. Men wil andere pistes bewandelen in de aanpak van het moslimextremisme. Zo willen Wallonië en Brussel interventieteams inzetten die de radicalisering op school moeten bekampen. Vlaanderen ziet dat, volgens minister-president Geert Bourgeois en minister Hilde Crevits, voorlopig niet zitten. Uit heel wat reacties blijkt dat de verschillende regeringen soms tegenovergestelde standpunten hebben inzake de aanpak van het gewelddadige moslimextremisme.
Minister, bent u, gezien de vele kritische bemerkingen die naar aanleiding van het Overlegcomité werden geuit, van oordeel dat het platform een duidelijke meerwaarde zal hebben in de strijd tegen het moslimextremisme? Hoe kunnen een efficiënte aanpak van het probleem van het moslimextremisme en een gemeenschappelijke strategie tot stand komen, wanneer blijkt dat de diverse partners en deelstaten in het platform op een verschillende golflengte zitten? Wat verwacht u precies van dit nieuwe platform? Welke voorstellen zal de Vlaamse Regering op de agenda zetten of heeft zij intussen al op de agenda gezet?
De heer De Ro heeft het woord.
Ten slotte: binnen welk tijdsbestek wilt u in het kader van dit nieuw platform tot concrete resultaten komen?
Voorzitter, minister, collega’s, de vragen zijn erg interessant over wat er eerder al is gezegd en afgesproken. Naar aanleiding van wat u en mevrouw Meuleman namens haar fractie hier vanochtend heeft gezegd, heb ik een vraag. Ik denk dat we onze aanbevelingen moeilijk op zich kunnen bekijken, los van wat er in de rest van het land gebeurt. Er zijn thema’s waarvoor we ook rekenen op maatregelen van het federale niveau en de andere gewesten en gemeenschappen. Mijn vraag over de toekomst luidt zo: vat u dit platform op als een plaats waar u onze aanbevelingen op tafel kunt leggen? Ik denk dan vooral aan deze die betrekking hebben op de samenwerking met het federale niveau of de andere gewesten en gemeenschappen. Voorts denk ik dat Vlaamse good practices kunnen helpen om in Brussel of Wallonië radicalisering te voorkomen. We moeten natuurlijk ook bescheiden zijn, en er is de afgelopen twee jaar tijd verloren gegaan.
Ten slotte wil ik nog iets zeggen wat door sommigen zal worden opgevat als vloeken in de kerk: we kunnen wellicht ook leren uit de aanpak van onze collega’s. In uw uiteenzetting gaf u zo-even aan dat de meeste vertrekkers uit Brussel en Vlaanderen komen. Mijn fractieleider is burgemeester van een stad die geen vertrekkers telt. Ik daarentegen ben schepen van een stad die heel veel vertrekkers telt. Ik heb al veel gesprekken gevoerd over de vraag of dat een toeval is, of dat dit met het beleid heeft te maken. We hebben al gemerkt dat het soms aan het toeval ligt, en soms aan het lokaal beleid. Maar toch: er vertrekken er weinig uit Wallonië, en de vraag moet worden gesteld of we kunnen leren van het Waalse politieke beleid. Als dat niet zo is, dan is dat zo. Maar er is al gewezen op de toestand in Noorwegen, Denemarken, de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk, en dan vergeten we vaak dat er nog een ander landsdeel bij ons is waarvan we op sommige vlakken – zoals onderwijs – kunnen leren. En het omgekeerde is ook waar. Minister, ik kijk dus vooral naar de toekomst: zijn er zaken die vanuit deze commissie komen en daar kunnen worden ingebracht? En zijn er daar zaken gezegd die wij misschien in onze aanbevelingen kunnen integreren?
Minister Homans heeft het woord.
Voorzitter, collega’s, ik heb mijn antwoorden gebundeld, aangezien de vragen behoorlijk gelijklopend zijn.
Er is gevraagd wat er op het Overlegcomité van 28 januari is afgesproken op het vlak van radicalisering. Ik kan melden dat elke regering er heeft toegelicht welke initiatieven men neemt. Dat betekent in concreto dat minister-president Bourgeois de initiatieven van Vlaanderen heeft toegelicht. Ik heb die in mijn powerpointpresentatie opgesomd; ik neem aan dat ik die dus niet opnieuw moet overlopen.
In de daaropvolgende gedachtewisseling onder leiding van de federale overheid heeft de Federale Regering voorgesteld om een overlegplatform op te richten dat moet rapporteren aan een Overlegcomité. Dat overlegplatform is dus iets anders dan het Vlaams platform waarover ik het zo-even heb gehad.
Alles moet nog vorm krijgen, maar het zou ook goed zijn – en nu speel ik in op wat de heer De Ro zei – dat goede praktijken worden uitgewisseld. We moeten niet altijd overtuigd zijn van ons eigen grote gelijk. Onze eigen aanpak is niet per se beter dan die van anderen. We kunnen veel leren van elkaar, van alle niveaus: federaal, Waals, Vlaams, Brussels, lokaal … Het maakt me allemaal niet uit, zolang we van elkaar kunnen leren en samen het probleem kunnen aanpakken.
Veel zal afhangen van de concrete werking van dit platform. Ik kan wel melden dat minister-president Bourgeois op het Overlegcomité van 25 februari de Federale Regering heeft gevraagd een stand van zaken te schetsen. De Federale Regering kon evenwel nog niets nieuws melden. Vlaanderen zet zich dus wel in om de meest recente informatie te kunnen ontvangen. We hebben daardoor nog geen zicht op de agenda en de modaliteiten van het platform. Het is dus weinig zinvol om het nu al te hebben over de thema’s die er aan bod kunnen komen, aangezien we nog niet weten hoever men met dat platform staat. De Federale Regering beloofde wel er werk van te maken en zo snel mogelijk de andere beleidsniveaus in te lichten.
Er is gevraagd naar de visie op de samenwerking van de federale overheid en de deelstaten. Zijn er verschillende visies? Wat kan er beter? De heren Kennes en Janssens vroegen ernaar. Afspraken en samenwerking zijn absoluut nodig. Ik beklemtoon dat. Maar we hebben geen nood aan een zoveelste praatbarak. Ik wil daarmee niet zeggen dat elk initiatief daarop zal uitdraaien. We werken vooral met bilaterale contacten, en dat is een beetje een antwoord op de bijkomende vraag van de heer De Ro. We doen dat met de federale overheid, maar ook met Brussel en minister-president Vervoort. We gaan na hoe zij bepaalde zaken aanpakken. Ik geloof dus in de mogelijkheden van dat platform, maar tezelfdertijd is het essentieel om ook te blijven inzetten op bilaterale samenwerkingsverbanden. Dat is ook de visie van minister-president Demotte. Hij ontmoette minister-president Bourgeois en zei hem dat bilaterale gesprekken hoog in zijn vaandel staan.
Er zijn ook de contacten met de ambassades. Ik heb het daarover al gehad. Het is logisch dat niet elk beleidsniveau dezelfde visie heeft en er dezelfde aanpak op nahoudt. Dat betekent evenwel niet dat wij niet van elkaar kunnen leren. Wat een vraag van de heer Janssens betreft: ik denk niet dat het nodig is dat elke deelstaat dezelfde keuzes maakt. Ik ben het op dat punt met u eens, want dat zei u ook, als ik me niet vergis. Het is logisch dat de deelstaten zelf prioriteiten vastleggen. Het is perfect mogelijk dat elke deelstaat een eigen aanpak heeft. Zolang iedereen werkt binnen de eigen bevoegdheden, is er geen probleem. Bovendien is het zo dat we van elkaar en van de verschillende modellen van aanpak leren. Dat is een goede zaak.
Op welke vlakken kan de samenwerking nog verder worden uitgebouwd? Mijnheer Kennes, u hebt gelijk wanneer u stelt dat er op dat punt nog veel kan worden verbeterd. In het regeerakkoord en de beleidsnota, en ook in het federale regeerakkoord staat dat ook zo. Plotseling is er die stroomversnelling gekomen, met de aanslagen in Parijs en Denemarken. Het aantal Syriëstrijders dat vertrekt, neemt toe. Dat is allemaal niet goed. We kunnen beter doen, bijvoorbeeld op het vlak van informatie-uitwisseling met veiligheids- en inlichtingendiensten. Ook de mogelijkheden om een beroep te doen op Europese hulpprogramma’s moeten we maximaal benutten. Ik denk dan bijvoorbeeld aan BOUNCE: een project dat weerbaarheidstrainingen aanbiedt. Vlaanderen moet dat optimaal benutten. Vlaanderen kan evenwel niet als deelstaat intekenen op dat soort van programma’s, en dat is een groot probleem. Die tools zijn wel relevant. Als de federale overheid intekent op zo’n programma, dan moeten wij vragen om die tools ter beschikking te stellen. Tijdens bilaterale contacten van minister Crevits en mezelf blijkt dat de federale overheid bereid is om dat te doen. Als deelstaat kunnen we evenwel niet intekenen. Binnenlandse Zaken kan een brugfunctie tussen het aanbod van Europa en Vlaanderen waarmaken.
De heer Kennes vraagt zich af of er ook Vlaamse administratieve en uitvoerende diensten zijn betrokken bij de optimalisering van de informatie-uitwisseling, en zo ja, welke dat zijn. Er zijn verschillende maatregelen genomen om de informatie-uitwisseling met de veiligheids- en inlichtingendiensten op federaal niveau te verbeteren. Ik som er enkele op. Het samenwerkingsprotocol over gegevensuitwisseling tussen de Veiligheid van de Staat en het beleidsdomein Onderwijs kwam er op initiatief van minister Crevits. De VDAB heeft een interne procedure ontwikkeld om radicaal gedrag te melden aan de zonale gerechtelijke politie, op initiatief van minister Muyters. Het departement Welzijn, Volksgezondheid en Gezin startte een werkgroep op om de toepasbaarheid en vertaling te onderzoeken van het Protocol van Moed en het CO3-project. CO3 staat voor cliëntgerichte organisatie met drie partners: de hulpverlening, de administratie en de politie en/of het gerecht. Er wordt onderzocht of en hoe uitwisseling van gegevens over radicalisering kan worden geformaliseerd. Dat is een goed initiatief van minister Vandeurzen. Mijn initiatieven kent u inmiddels. Alles zal voorwerp uitmaken van concrete actieplannen die moeten voortvloeien uit de conceptnota. De optimalisering van informatie-uitwisseling is een zeer belangrijk aandachtspunt voor alle beleidsdomeinen; we moeten daar nog beter op inzetten dan vandaag al gebeurt.
De heer Kennes vraagt zich af welke wijzigingen, aanpassingen of aanvullingen Vlaanderen aan het Plan-R zal voorstellen. Het is een federaal initiatief waar Vlaanderen eigenlijk weinig mee te maken heeft. Het is een plan dat dateert uit 2005. In elk geval is het niet erg actueel. De federale overheid heeft gezegd dat men het plan zal actualiseren, want dat dit nodig is. We zullen constructief meedenken aan die actualisering via de bilaterale contacten. Zo overwegen we om via de nationale en lokale taskforces waarin de veiligheids- en inlichtingendiensten en ook mensen van het gerecht zitten, de brug te slaan naar het preventieve instrumentarium van Vlaanderen op het vlak van welzijn, werk, onderwijs en integratie en dergelijke. Dat moet nog meer vorm krijgen. We zijn dus echt wel bereid om aanvullingen en suggesties aan dat federale plan te verwoorden, en de federale overheid staat daar ook voor open.
De laatste vraag luidt of de deelstaten zijn vertegenwoordigd in de Nationale Veiligheidsraad, en zo ja, op welk niveau en door wie. Als dat niet het geval is, vraagt men of het zinvol is dat dit zou gebeuren. Wel, de deelstaten zijn niet in de Nationale Veiligheidsraad vertegenwoordigd. Als ik me niet vergis, heeft mevrouw Meuleman gezegd dat dit zou moeten. Dat is evenwel geen eenvoudige zaak. De leden van de Nationale Veiligheidsraad zijn onder meer afgevaardigd door de Federale Regering: de eerste minister, die voorzitter is, en de ministers van Justitie, Defensie, Binnenlandse Zaken en Buitenlandse Zaken en de vice-eersteministers die geen van deze bevoegdheden hebben. Het gaat dus in zekere zin om de kern. Ook de administrateur-generaal van de Veiligheid van de Staat, de chef van de Algemene Dienst Inlichtingen en Veiligheid, de commissaris-generaal van de federale politie, de directeur van het Coördinatieorgaan voor de Dreigingsanalyse (OCAD), de voorzitter van het directiecomité van de FOD Binnenlandse Zaken, een vertegenwoordiger van het college van procureurs-generaal en de federale procureur wonen de vergadering bij. Wij zijn daarin dus niet vertegenwoordigd.
Ik vind het niet zo onlogisch dat we daarin niet zijn vertegenwoordigd. Ik hecht vooral belang aan de bilaterale contacten tussen de Vlaamse Regering en de federale overheid. U zei het zelf ook al, mevrouw Meuleman: de federale overheid heeft een zeer belangrijke verantwoordelijkheid op het vlak van repressie, en wij op het vlak van preventie. Bilaterale contacten zijn dus erg belangrijk.
Het zou niet zoveel uitmaken indien we daarin zouden zitten omdat de Nationale Veiligheidsraad een uitgestippeld en duidelijk takenpakket heeft, zoals het bepalen van het algemene veiligheidsbeleid en van de prioriteiten van de betrokken diensten. Dat is absoluut niet onze bevoegdheid. Ook over de coördinatie van de strijd tegen de financiering van het terrorisme en de verspreiding van massavernietigingswapens hebben wij rechtstreeks weinig te zeggen. Wij kunnen natuurlijk wel aanbevelingen doen in bilaterale contacten, maar het is zinloos ervoor te pleiten om te worden opgenomen in die Nationale Veiligheidsraad, want ik ken het antwoord op die vraag al.
Een andere taak van de Nationale Veiligheidsraad is het bepalen van het beleid inzake de bescherming van gevoelige informatie. Dat takenpakket is een zuivere federale materie. Wij moeten niet eisen om daarin vertegenwoordigd te worden maar ik zet wel in op bilaterale contacten waarbij zo veel mogelijk gegevens worden uitgewisseld. Mevrouw Meuleman, ik ben het absoluut met u eens dat we op dat vlak meer kunnen doen dan we vandaag al doen.
Mijnheer Kennes, wat het beroepsgeheim betreft, heb ik met staatssecretaris voor Bestrijding van de sociale fraude, Privacy en Noordzee, Bart Tommelein, een overleg gehad. Het ging daarbij niet alleen over de problematiek van de Syriëstrijders en van de radicalisering. Bij serieuze vermoedens van bepaalde problematieken van welke aard dan ook zou men moeten kunnen overwegen om het beroepsgeheim van bepaalde eerstelijnswerkers op te heffen. Ik denk dan aan maatschappelijke assistenten, jeugdwerkers enzovoort. Die mensen vinden dat niet altijd even leuk. In bepaalde situaties is dat echter een noodzaak. Acht jaar geleden meldde een straathoekwerker in Boom dat er een probleem was met Fouad Belkacem, maar hij kreeg geen gehoor bij een ambtenaar van de gemeente Boom. Ik wil hier niemand viseren, maar in dat geval was een opheffing van het beroepsgeheim wel gerechtvaardigd. In dat geval had die straathoekwerker cruciale informatie kunnen bezorgen aan andere instanties.
Ik wil hier wel een kanttekening bij maken. Ik heb na de hoorzittingen in de commissie verschillende Belga-berichten gelezen alsof ik zou hebben gepleit om het beroepsgeheim van psychologen en andere op te zeggen, maar dat heb ik niet gedaan. Ik heb met staatsecretaris Tommelein duidelijke contouren afgesproken waarover het kan gaan en in welke omstandigheden. Dat kan niet zomaar. Ik ben me ervan bewust dat het beroepsgeheim van een arts of van een psycholoog nog iets anders is dan het beroepsgeheim van een maatschappelijk assistent. We zullen daar dan ook heel omzichtig mee omspringen. We willen er geen karikatuur van maken.
De heer Kennes heeft het woord.
Minister, ik noteer dat het federale overlegplatform aangekondigd maar op dit moment nog niet operationeel is en dat Vlaanderen daarachter blijft staan. Dat is belangrijk in het kader van het overleg waar we allemaal voor hebben gepleit. Vlaanderen heeft een bijdrage geleverd voor het uitwerken van BOUNCE. Ik veronderstel dat het logisch is dat de federale overheid dit aanvraagt en dat de deelstaten daar gebruik van maken.
U hebt ook sterk de nadruk gelegd op de bilaterale aanpak. We moeten geen praatbarakken oprichten. Het is belangrijk dat er contacten zijn, dat er goede praktijken worden uitgewisseld, dat er informatie doorstroomt en dat er wordt gecoördineerd. Hoe dat precies moet gebeuren, multilateraal of bilateraal, is minder belangrijk, als het maar gebeurt. Het parlement moet zicht krijgen op wat er precies gebeurt.
Ik noteer ook dat alle betrokken Vlaamse ministers een bijdrage leveren. U hebt verwezen naar de informatie-uitwisseling waar minister Crevits, minister Vandeurzen en minister Muyters graag aan meewerken en waar zij het belang van inzien.
In die Nationale Veiligheidsraad hebben wij niet echt een taak. De deelstaten zijn daar niet echt bij nodig. De bilaterale contacten hebben voorrang.
Bij de actualisering van het Plan-R is het belangrijk dat we onze input leveren. Sinds 2005 is er op het vlak van bevoegdheden een en ander gewijzigd. Uit contacten die ik onlangs heb gehad met de Franstaligen, blijkt dat Vlaanderen meer dan ooit de trekker is. Bij hen is het probleem misschien kleiner omdat ze minder Syriëstrijders hebben, maar het is ook mogelijk dat het minder aan de oppervlakte is gekomen. Wij zijn er alerter voor en zijn er dan ook op alle niveaus mee bezig. Indien men in Franstalig België zou gaan kijken, dan zouden er misschien ook nog meer zaken naar boven komen. Op dit moment is dat natuurlijk vooral speculatie.
Ik dank u ook voor opheldering over de contacten die u hebt gehad met staatssecretaris Tommelein. U hebt uw houding ten aanzien van het beroepsgeheim nog eens verduidelijkt. Daarbij moeten een aantal eerstelijnswerkers de kans krijgen om, wanneer zij worden geconfronteerd met bepaalde problemen, hun beroepsgeheim op te heffen. Het voorbeeld van Fouad Belkacem is al vaak aan de orde geweest en is op dat vlak exemplarisch. We moeten daaruit leren en zoeken naar een evenwicht. In moeilijke tijden neigt dat evenwicht meer naar het uitwisselen van contacten en het soepeler omgaan met het beroepsgeheim. We moeten waken over dat evenwicht, maar ik ben ervan overtuigd dat u daar ook gevoelig voor bent.
Minister, ik heb uit uw antwoord begrepen dat er nog wat werk te verrichten is voor dat overlegplatform actief zal zijn. Het is positief dat wij daar vanuit Vlaanderen achter zitten. Ik vraag me wel af wat de constellatie van dat platform zal zijn. Gaat het om een ambtelijk orgaan of een politiek orgaan? U zegt dat het nog te vroeg is om te zeggen welke thema’s daar besproken zullen worden. Om een zicht te krijgen op de verdere evolutie zou ik graag weten wat de samenstelling van dat platform zal zijn.
De heer Janssens heeft het woord.
Minister, uit het begin van uw antwoord en uit een aantal andere elementen blijkt dat de sense of urgency nog niet helemaal is doorgedrongen tot de verschillende regeringen in dit land. Dit platform is meer dan een maand geleden op het Overlegcomité aangekondigd, en ik begrijp uit uw antwoord dat het nog altijd concreet vorm moet krijgen. Op het terrein is er zelfs nog niets gebeurd terwijl wij, zoals u ook aangeeft in uw conceptnota, al sinds het voorjaar van 2013 geconfronteerd worden met jonge moslims die naar Syrië trekken om zich daar aan te sluiten bij extremistische barbaarse groeperingen en terwijl uit verschillende bronnen op dit moment nog altijd blijkt dat er maandelijks nog altijd Syriëstrijders vanuit Vlaanderen vertrekken. Dan kan ik alleen maar vaststellen dat het allemaal heel erg traag gaat.
De kern van het probleem is dat een deel van de bevolking in Vlaanderen geen aansluiting vindt bij onze waarden en normen, rechten en vrijheden. Om dat fundamentele probleem aan te pakken, moeten we de vinger op de wonde durven te leggen. Nieuwe platformen, comités en dergelijke die, zoals u zelf al aangaf, al eens durven uitdraaien op praatbarakken, zullen weinig zoden aan de dijk zetten indien we niet tegelijk snel en kordaat optreden en de boodschap geven dat wanneer mensen ons westers democratisch maatschappijmodel niet aanvaarden of zelfs verwerpen, ze vrij zijn om elders hun heil te gaan zoeken. Ook vanuit de Vlaamse Regering moet een duidelijke boodschap worden gegeven aan de extremistische moslims in Vlaanderen.
Voorzitter, daarmee begeef ik me op het pad van de bredere discussie over de aanpak van de radicalisering, die we de komende weken in de commissie nog wel zullen voeren, onder meer met de bespreking van de conceptnota’s.
De heer De Ro heeft het woord.
Dank u wel, minister. U neemt enkele van mijn opmerkingen mee. Deze commissie werkt aan aanbevelingen, maar ik had begrepen dat ze niet tijdelijk is, dat we ook nadien kunnen werken. Het zou goed zijn als het platform er is, en dat we de stukken die publieke informatie zijn, in elk geval ook kunnen krijgen. U zei daarnet dat u de Deense en Amerikaanse programma’s wilt delen. Maar als er afspraken worden gemaakt en er praktische informatie wordt uitgewisseld op federaal niveau, zijn er altijd die de pers halen, maar het zou toch ook fijn zijn als we daarvan verslag kunnen krijgen.
U sprak in uw antwoord voortdurend over beroepsgeheim. Er zijn beroepen met beroepsgeheim en beroepen met ambtsgeheim. Sporadisch is het aan bod gekomen in de hoorzittingen. Volgens mij zou het niet slecht zijn als iemand, voor we de aanbevelingen formuleren, nog eens duidelijk op papier zet welke beroepen onder ambtsgeheim of beroepsgeheim vallen. Ik voel wel aan, naar aanleiding van een aantal betogen hier, dat we daarover een aanbeveling gaan schrijven.
Dat is nodig denk ik – ik spreek uit ervaring uit het verleden. In het onderwijs hebben we over het ambtsgeheim, dat de meeste mensen hebben, en het beroepsgeheim heel veel studiedagen georganiseerd. Zelfs na al die studiedagen was het voor sommige mensen uit de eerste en de tweede lijn niet altijd duidelijk wat ze mochten en wat niet. Onze aanbeveling moet bestand zijn tegen kritiek van mensen die dat beter kennen. We moeten ons daarin laten bijstaan.
Ik ga akkoord, minister, over de Nationale Veiligheidsraad. Ik heb zelf een tijd meegedraaid op het kabinet Binnenlandse Zaken, net in de periode van het Plan-R en de aanslagen in Madrid en Londen. Ik ken de werking, maar zoals onder anderen de heer Kennes zegt, mogen we niet blind zijn voor het feit dat België intussen veranderd is en dat het federale element steeds belangrijker wordt, dat de regio’s dus meer bevoegdheden krijgen. Ik denk aan justitie en aan welzijnswerk. Massawapens oké, maar de Wapenwet zit ook al een tijd in Vlaanderen. Voor de controle op erkende gebedshuizen, en dan zeker als het gaat over gewelddadige radicalisering met als excuus religie, zit er materiaal bij Vlaanderen. Alles over gevoelige informatie: de Vlaamse overheid is één grote databank.
Het zijn elementen die de Vlaamse Regering de ambitie moeten geven om, als het niet de Nationale Veiligheidsraad is, dan toch minstens dat platform, een upgrade te geven, tot iets dat minder lijkt op een praatbarak – zoals u zei – en dat kan uitgroeien tot een plaats waar de regio’s en de federale overheid over gevoelige thema’s informatie kunnen uitwisselen. Die informatie moet niet altijd publiek worden gemaakt. Maar het is belangrijk om dat additioneel te kunnen doen, voor de thema’s waarvoor ook Vlaanderen bevoegd is, in zo’n nationaal orgaan.
Mevrouw Meuleman heeft het woord.
Minister, ik ben het eens dat het takenpakket en de samenstelling van de Nationale Veiligheidsraad op dit moment van die aard is dat we daar niets te zeggen hebben. We maken er geen deel van uit. Maar het was net een doelstelling, ingeschreven in het regeerakkoord, om dat te hervormen en te versterken. Daarom heb ik het expliciet opgenomen in mijn aanbevelingen voor een geïntegreerd veiligheidsbeleid en bij de vraag waar we kunnen wegen op het federale beleid. Ik wil u vragen dat op te volgen. Er is een en ander veranderd, de samenstelling en het takenpakket moeten we misschien bekijken, om de betrokkenheid te verhogen en de coördinatie te garanderen. Het was net mijn bedoeling om te wegen op die taakstelling. Ik ben het met u eens dat het op dit moment niet het geval is, maar misschien hebben we daar wel een rol te spelen in de toekomst.
U legt heel sterk de nadruk op de bilaterale samenwerking en het bilaterale overleg. Daar gelooft u sterk in. Ik denk toch dat we breder zullen moeten gaan. We hebben dat gezien met de terroristen in Verviers, enkele liepen school in Molenbeek, ze gingen sporten in Vilvoorde. Met bilateraal overleg alleen kom je er niet. Op bepaalde momenten moet er breder en op een geïnstitutionaliseerde manier worden samengewerkt. Is er een burgemeestersoverleg tot stand gekomen? Daar kan misschien op een meer formele manier worden gekeken hoe Vlaanderen kan samenwerken met de steden en gemeenten die sterk worden geconfronteerd met de problematiek?
Mevrouw Kherbache heeft het woord.
Mevrouw Sminate vraagt terecht wat de samenstelling is van het overlegplatform en of het een ambtelijk of een politiek orgaan is. Minister, ik wil u vragen om de discussie over de betrokkenheid van de deelstaten in de Nationale Veiligheidsraad nog niet af te sluiten. Het is vaak zo dat de federale overheid dat als argument aangrijpt: het gaat over veiligheid, het gaat over onze bevoegdheden, de deelstaten hebben er niets mee te maken. Maar voor dit thema zijn er genoeg regionale aanknopingspunten.
De bijzondere wet voorziet in de mogelijkheid om een interfederaal orgaan op te richten. Dat zou ik zeker toch nog overwegen, omdat het essentieel is dat de deelstaten worden betrokken in de discussie, als de Nationale Veiligheidsraad de discussie integraal wil bekijken. Vaak ondergaan we anders beslissingen die in zo’n orgaan worden genomen. Institutioneel is het debat zeker niet uitgesloten, er zijn echt wel instrumenten om dat te doen. Het gaat vooral nog om politiek aandringen. Daarom hoop ik dat de Vlaamse Regering daarop blijft aandringen, om de betrokkenheid van de deelstaten te garanderen.
Minister Homans heeft het woord.
Mijnheer Kennes, u zegt dat de Vlaamse ministers hun verantwoordelijkheid moeten nemen. Daar ben ik het absoluut mee eens. Als zij enige link hebben met deze problematiek natuurlijk, dat hebt u ook aangegeven. In eerste instantie is het een verantwoordelijkheid van mij en de ministers Vandeurzen, Crevits, Gatz en Muyters. Wij hebben de belangrijkste bevoegdheden in het kader van preventie.
Het is belangrijk om vanuit Vlaanderen input te geven voor de actualisering van het Plan-R, hoor ik. Daar ga ik absoluut mee akkoord, mijnheer Kennes. Mevrouw Kherbache, mevrouw Meuleman, ik vrees dat u het Plan-R verwart met de Nationale Veiligheidsraad. Uiteraard gaat Vlaanderen heel veel input geven in het Plan-R. Dat lijkt me wat u bedoelt. Ik denk dat er enige begripsverwarring is. De samenwerking zal zich vooral daar situeren: de input van Vlaanderen voor het Plan-R.
Mevrouw Meuleman, in het verleden is er inderdaad een burgemeestersoverleg geweest op initiatief van de minister van Binnenlandse Zaken, als ik me niet vergis. Zelf heb ik individueel, bilateraal dus, een aantal burgemeesters gezien. Met de burgemeester van Vilvoorde heb ik bijvoorbeeld meer dan twee uur samengezeten. Ik heb ook burgemeesters ontvangen van andere gemeenten die getroffen zijn. Dat zit wel goed. Of er nog een grote bijeenkomst komt van de burgemeesters, met alle camera’s erbij, weet ik niet. De vorige initiatieven zijn op federaal niveau genomen, het was niet het initiatief van Vlaanderen.
Voorzitter, u hebt me gevraagd naar het federaal platform. Dat is nog niet operationeel. We zitten erachter. Ik heb aangegeven dat het was aangekondigd op het Overlegcomité van 28 januari. Op het Overlegcomité van 25 februari zijn we daarop teruggekomen en we hebben gevraagd naar de stand van zaken. Ik kan niet vooruitlopen op de feiten, maar het is onze bedoeling om het vooral politiek te maken, dus geen ambtelijke, maar een politieke werkgroep.
Mijnheer De Ro, het lijkt me geen probleem om de verslagen over te maken aan het parlement, tenzij we stuiten op het veto van andere overheden. Als het mogelijk is, zal de Vlaamse Regering dat in elk geval doen.
We hebben het federaal platform, dat jammer genoeg nog niet operationeel is, niet nodig om voort te werken. We doen dat goed. Wil ik dan alleen maar focussen op bilaterale gesprekken? Neen, maar ze zijn wel belangrijk. Gelet op het ontbreken van het federaal platform, bieden zulke bilaterale gesprekken wel de mogelijkheid om bij acute gevallen op te treden en in overleg te gaan. We moeten niet wachten op het federaal platform om dat te kunnen doen. We zijn groot, zelfstandig en volwassen genoeg om zelf onze weg te zoeken als er bepaalde problemen zijn.
De heer Kennes heeft het woord.
De rest zullen we in de komende weken via de aanbevelingen opvolgen.
De vragen om uitleg zijn afgehandeld.