Verslag vergadering Commissie voor Onderwijs
Verslag
Mevrouw Meuleman heeft het woord.
Voorzitter, minister, geachte leden, tijdens de begrotingsbesprekingen is gebleken dat deze regering het Aanmoedigingsfonds geen goed systeem vond om te werken aan de democratisering van het hoger onderwijs. Er waren moeilijkheden met de werking ervan, en diverse instellingen bleken de administratie en de planlast van het systeem overdreven te vinden. Minister, u hebt bijgevolg de middelen voor het Aanmoedigingsfonds ontkleurd en er ook op bespaard, en dus hebben de instellingen geen verplichtingen meer om extra in te zetten op kansengroepen. Daarnaast is het onduidelijk wat er zal gebeuren met het registreren van gegevens over die doelgroepen. In het kader van het verminderen van de planlast zou ook dat worden afgeschaft, wat het monitoren van de instroom, doorstroom en uitstroom van kansengroepen onmogelijk maakt.
De Vlaamse Onderwijsraad (Vlor) plaatst hier grote vraagtekens bij en is bezig met het uitwerken van een eigen registratiesysteem. De realiteit blijft echter dezelfde. Uit een recent rapport van de OESO blijkt dat de democratisering van het hoger onderwijs in Vlaanderen stagneert. Kinderen met laaggeschoolde ouders vinden nauwelijks toegang tot onze hogescholen, laat staan tot de universiteiten. Slechts 5,57 procent stroomt door naar het hoger onderwijs.
In uw beleidsnota zegt u dat u wilt inzetten op een efficiënt en effectief gelijkekansenbeleid, dat we de prestatiekloof op basis van sociaal-economische achtergrondkenmerken moeten wegwerken, dat u wilt voorzien in de nodige begeleiding en ondersteuning om de prestaties te verbeteren, en dat u een beleid wilt voeren dat hiervoor de nodige kaders creëert en inspanningen die er op het terrein al gebeuren en een meerwaarde hebben, ondersteunt. Daaruit blijkt een duidelijk engagement voor gelijke kansen, maar dan had ik graag geweten welk systeem u zou willen invoeren opdat instellingen werk zouden blijven maken van een gelijkekansenbeleid.
Minister, hebt u zicht op de gevolgen van de afschaffing van het Aanmoedigingsfonds? Worden alle projecten inzake diversiteit voortgezet of niet? Hoe wordt dit opgevolgd en gemonitord? Wat is de planning met betrekking tot het verzamelen van cijfergegevens? Blijft de overheid voorzien in een monitoring van de instroom, doorstroom en uitstroom van kansengroepen? Zo niet, is het dan de Vlor die deze opdracht krijgt, of laat u de registratie los? Hoe zult u ervoor zorgen dat de sociale ongelijkheid in het hoger onderwijs, die duidelijk blijkt uit de OESO-cijfers, wordt aangepakt? Welke maatregelen neemt u, welk kader schept u om instellingen te stimuleren om extra in te zetten op kansengroepen? Wat is de timing hiervan?
Mevrouw Soens heeft het woord.
Voorzitter, ik sluit me hierbij aan. Minister, in het Vlor-advies konden we lezen dat de Vlor verder wil inzetten op de werking inzake diversiteit die er is gekomen door het Aanmoedigingsfonds. Tijdens het actualiteitsdebat in oktober maakte u gewag van een pact voor sociaal beleid. Ik citeer u even: “We moeten bekijken waarvoor de hogescholen en universiteiten de middelen gebruiken, hoe ze worden ingezet en of we geen prioritering kunnen maken van elementaire zaken.”
Hoe staat het daarmee? Zult u het beleid gericht op de ondersteuning van de studenten uit zwakkere groepen bijsturen, versterken of verduurzamen? Hebt u een zicht op het budget dat elke instelling inzet voor het wegwerken van die ongelijkheid, en of er ook in elke instelling een beleid ter zake wordt gevoerd? Hebt u een zicht op de omkadering voor de uitvoering van het gelijkekansenbeleid in elk van de instellingen, en hoe dat zich verhoudt ten opzichte van het vorige academiejaar, toen het Aanmoedigingsfonds nog bestond?
Mevrouw Brusseel heeft het woord.
Voorzitter, minister, collega’s, voor onze fractie is een betere en grotere instroom van kansengroepen in ons hoger onderwijs ook ontzettend belangrijk. In tijden van besparingen is het uiteraard niet zo gemakkelijk om op elk niveau meerdere projecten op te zetten, om daar meer centen aan te besteden enzovoort. Ik heb daar alle begrip voor. Het is des te belangrijker om ons onderwijs op het juiste niveau te versterken. Daarom heb ik enkele vragen wat dit betreft. Alle sympathie voor ondersteuning, in welke vorm dan ook, maar heeft men de concrete impact van projecten die werden georganiseerd met het Aanmoedigingsfonds, al ooit helemaal in kaart gebracht en onderzocht?
Ook menen we dat het zeer belangrijk is om voldoende cijfergegevens te verzamelen en een grondig onderzoek te doen. Ik zou immers heel graag weten wat het onderscheid is, welke de redenen zijn waarom iemand uit een kansengroep niet naar het hoger onderwijs doorstroomt, en dat dan uitgesplitst tussen universiteiten en hogescholen. Ligt dat aan het feit dat er kosten zijn voor de ouders, ook al krijgt men eventueel een beurs? Of ligt dat aan het feit dat jongeren zich niet genoeg voorbereid voelen, dat ze het niet aandurven, dat ze denken dat ze niet uit de juiste studierichting komen om verder te studeren?
Ik verduidelijk dit. Als iemand om te beginnen al het diploma niet behaalt, uitstroomt zonder diploma omdat heel de schoolcarrière moeilijk is verlopen, omdat hij van in de lagere school een leerachterstand heeft opgelopen die niet werd ingehaald, dan is dat al probleem nummer een. We zien dat de kansengroepen veel gemakkelijker in technische of beroepsafdelingen belanden die een moeilijkheid geven op het vlak van doorstroming naar het hoger onderwijs. Dat is voor mij de essentie, namelijk weten waar het probleem van de instroom precies zit.
Kunnen we dat oplossen met meer middelen voor studentenvoorzieningen? Of moeten we bekijken hoe we in het leerplichtonderwijs betere resultaten kunnen boeken? En natuurlijk, wat is de verhouding tussen de beide oplossingen?
Mevrouw Krekels heeft het woord.
Ik wil van de gelegenheid gebruikmaken om nog eens extra onder de aandacht te brengen dat we in gelijke kansen vooral moeten investeren vóór men instroomt in het hoger onderwijs. Vorige week had ik een ontmoeting met een leerkracht in het hoger onderwijs, die me iets heel cruciaals heeft gezegd. Ze stelde dat men veel meer moet investeren dan twintig jaar geleden in de leerlingen die nu naar het hoger onderwijs gaan, maar dat men daar niet altijd meer evenveel uithaalt. In heel deze kwestie van gelijke kansen, ongeacht de sociaal-economische achtergrond van leerlingen, is uiteraard de kennis van het Nederlands heel belangrijk, maar ook de juiste oriëntatie is cruciaal. Collega Daniëls zal daar straks nog een vraag over stellen.
Diversiteit vraagt heel veel inspanningen van leerkrachten, ook in het hoger onderwijs, en dan moet dat uiteraard ook renderen. Leerkrachten willen immers die inspanningen wel doen, maar ze raken soms wel uitgeblust als ze zien dat die niet renderen, omdat die kinderen eigenlijk niet juist georiënteerd zijn en niet passen in de richting waarvoor ze hebben gekozen. Uiteraard geldt dat ook andersom: leerlingen raken uiteraard ook uitgeblust als ze merken dat ze iedere keer tegen die stroom moeten ingaan. Ik wil er hier dus toch de aandacht op vestigen dat we toch een groot realisme moeten behouden met betrekking tot het gelijkekansenonderwijs en alle investeringen die dat van iedereen vergt. Die moeten ook zeker rendabel zijn.
De heer De Meyer heeft het woord.
Voorzitter, minister, geachte leden, het is evident dat het gelijkekansenbeleid in het hoger onderwijs ook binnen onze fractie een bezorgdheid is. We hebben de voorbije maanden al een paar keren soortgelijke discussies gevoerd. Ik wil er nog even aan herinneren dat in de memorie van toelichting van het programmadecreet duidelijk staat dat de administratieve verplichtingen die samenhingen met de bepalingen van het Aanmoedigingsfonds worden opgegeven, maar dat de doelstellingen van het Aanmoedigingsfonds integraal deel blijven uitmaken van de maatschappelijke opdracht van elke onderwijsinstelling. Minister, daarom kijken we met grote belangstelling uit naar uw antwoord.
De heer Daniëls heeft het woord.
In aanvulling op de zeer terechte vragen en bedenkingen van collega Krekels wil ik toch nog enkele zaken naar voren brengen. De vraagsteller lijkt te doen uitschijnen dat er in het hoger onderwijs door het stopzetten van die 6 miljoen euro op een totaal van 1,8 miljard euro op geen enkele manier nog aan diversiteit zou worden gedaan. Dat lijkt me toch wat kort door de bocht, temeer omdat net diezelfde instellingen stellen dat ze daar wel aan willen werken, maar dat het jammer zou zijn, mochten ze al hun geld ter zake aan papierwerk moeten besteden.
Ik wil nog even doorgaan op wat mevrouw Krekels daarnet heeft aangehaald. Ik denk dat we inderdaad niet zozeer moeten bekijken hoe we in het hoger onderwijs meer ondersteuning kunnen bieden, maar wel hoe het komt dat ze niet in het hoger onderwijs geraken, en hoe het komt, als ze daar wel geraken, dat er een dermate grote achterstand is.
Mevrouw Segers heeft er tijdens een plenaire vergadering, in november, denk ik, op gewezen dat mensen bij haar op de VUB na achttien jaar Nederlandstalig onderwijs toekomen en nog altijd geen Nederlands kennen. Dat moet men natuurlijk niet meer oplossen in het hoger onderwijs. Dat zijn zaken die men vroeger moet oplossen.
Minister, daarom wil ik u een heel concrete vraag stellen. Hoe wilt u vermijden dat kinderen door een taalprobleem niet tot in het hoger onderwijs geraken, en dat ze, als ze er al geraken, vastlopen in dat hoger onderwijs? Daar ligt natuurlijk het paard gebonden.
Minister Crevits heeft het woord.
Ik weet niet van wie u een cursus spreekwoorden hebt gekregen. (Gelach)
Dat komt omdat ik net een bericht kreeg dat mijn dochter terug is van bij de paarden in de manege. Mijn excuses. (Gelach)
Ik kan dat begrijpen. Een paard, een kalf: vier poten. Het is u in ieder geval vergeven. Het ligt niet aan gebrekkig taalonderwijs, maar aan uw dochter.
Collega’s, dit zijn interessante vragen. Ik ben het vanzelfsprekend eens met een aantal opmerkingen die aanvullend zijn gemaakt.
Mevrouw Meuleman, ik zal misschien eerst ingaan op de cijfers. U hebt het correct gezegd: die middelen van het Aanmoedigingsfonds zijn ingekanteld in de algemene werkingsmiddelen van de hogescholen en de universiteiten. We hebben daar inderdaad een besparing op toegepast, maar dan natuurlijk op de totaliteit van de werkingsmiddelen, niet op dat Aanmoedigingsfonds.
Het meest tastbare gevolg daarvan is in de eerste plaats dat de instellingen niet meer afzonderlijk moeten rapporteren over deze middelen. Het ging over ongeveer 6,5 miljoen euro op een totale financiering voor het hoger onderwijs van 1,7 à 1,8 miljard euro. Dat is dus minder dan 30 euro per student. Dat zijn dus beperkte middelen. De heer De Meyer heeft er ook al naar verwezen, maar ik wil het toch even benadrukken: alle actoren, zonder uitzondering, hebben aangegeven dat de verplichte registratie en rapportering compleet in wanverhouding stonden tot dat budget. Diverse leden hebben daar ook op gewezen. We hebben dat dus ingekanteld wegens al die rapporteringen en al die papieren. Er was ook nog eens een grote ruzie over de vraag hoe we die middelen moesten verdelen. Dat is dus weg.
Het klopt natuurlijk dat instellingen hun inspanningen voor gelijke kansen niet met die 6 miljoen euro alleen financierden. Dat is logisch, want het sociaal beleid is eigenlijk ingebed, vind ik, in het totaalbeleid van elke hogeschool en universiteit. Er zijn hier een paar leden die zeggen dat we aan die oriëntatie moeten werken, dat we ervoor moeten zorgen dat dat alles wordt versterkt in het secundair onderwijs. Ik ben het daarmee eens. Ik zal daar straks nog iets over zeggen. Ik vind het echter wel zeer logisch, en eigen aan het beleid van een hogeschool en universiteit, dat het sociaal is. Dat doen die instellingen ook. Dat moet eigenlijk. Dat is inherent aan hun opdracht. Je moet dat niet in een hok apart stoppen: dat hoort bij een goede werking, vandaar ook de beleidskeuze die is gemaakt om die middelen in de algemene enveloppe te integreren en geen aparte rapportering te vragen.
De verantwoordelijkheid voor dat sociaal beleid ligt bij de instellingen zelf. Zij moeten hierover ook rapporteren via hun jaarverslagen. Binnen de Vlor, de Vlaamse Interuniversitaire Raad (VLIR) en de Vlaamse Hogescholenraad (VLHORA) wordt overlegd over de invulling van dit beleid en wordt ook gezocht wordt naar samenwerking en afstemming, net als naar mogelijkheden voor een betere monitoring.
Ik heb het nu eventjes over de bijkomende opmerkingen van mevrouw Soens en mijn door haar geciteerde woorden. Die woorden komen uit een discussie over de STUVO-middelen (studentenvoorzieningen), en niet over het Aanmoedigingsfonds. Het zijn middelen die dienen voor de realisatie van het sociaal beleid. Ik maakte toen een opmerking over de wijze waarop ze worden aangewend. Iedereen is vrij om dat te doen zoals hij of zij dat wil, maar ik vroeg me af of het niet goed zou zijn om een pact over de prioriteiten te sluiten. Ik gaf het voorbeeld van het gebruik van STUVO-middelen voor het goedkoop maken van skireizen of voor de investering in prioritaire studentenkamers. Volgens mij is het nuttig daarover eens een gesprek te voeren. Ik leg als minister niets op, maar vraag dat de universiteiten en hogescholen daar zelf eens naar kijken. Ze doen dat ook en ze overleggen in de Vlor, de VLIR en de VLHORA over de invulling van hun sociaal beleid. Elke universiteit en hogeschool kan dat ook zelf vorm geven.
Wat de planning betreft, zou het interessant zijn om na te gaan wat het gevolg is van een andere kijk. Maar vandaag zijn we halfweg het academiejaar: het is nog erg vroeg om nu al gevolgen te kunnen waarnemen. Ik heb alleszins geen grote klachten gekregen met meldingen dat er minder studenten zijn omdat die 6,5 miljoen euro in de algemene werkingsmiddelen zijn ingekanteld. U hebt wel een punt, mevrouw Meuleman, want als we moesten vaststellen dat uit de jaarverslagen blijkt dat het gelijkekansenbeleid geen issue meer is, dan hebben we interessante discussiestof. Het zou me evenwel sterk verbazen moest dat zo zijn. De vraag is pertinent, maar vandaag is het moeilijk om erop in te gaan. Laat ons dat eventueel volgend academiejaar doen.
Als we meten dan moet dat goed gebeuren, zo niet verbruiken we gewoon extra papier. Dat wil ik niet. Tot nu toe was er een centrale registratie opgezet die zou moeten gebeuren om vervolgens de 6 miljoen euro van het Aanmoedigingsfonds te verdelen over de instellingen. U kunt al raden op welke manier die registratie was vormgegeven: de categorieën waren opgemaakt in functie van de verdeling van de middelen en er was een totaal gebrek aan eensgezindheid onder de instellingen. Die manier van meten hebben we dus afgevoerd. Ze is ook overbodig geworden na de inkanteling van de middelen in de enveloppe. Dat wil echter niet zeggen dat de monitoring nu plotseling verdwijnt. Hogescholen en universiteiten verzamelen zelf al jaren allerlei informatie. Dat is ook logisch, aangezien het diversiteitsbeleid onder hun verantwoordelijkheid valt. In 2008 heeft de Vlor al een advies gegeven over de registratie van kansengroepen in het hoger onderwijs. Alle actoren – dus ook de vertegenwoordigers van het Minderhedenforum – werken binnen de Vlor nu opnieuw aan de actualisering van dit advies over de registratie van kansengroepen met het oog op een vereenvoudiging. Dat was een duidelijke vraag van de instellingen.
Los van wat universiteiten en hogescholen doen om samen te rapporteren over wat ze doen op het vlak van het kansenbeleid, is de Vlor het advies van 2008 aan het actualiseren. Dat gebeurt in de commissie Diversiteit van de Vlor en een aparte werkgroep die zich over de specifieke registratie van studenten met een functiebeperking buigt. Het is een systeem dat al goed loopt, maar nu werkt men de knelpunten met betrekking tot de bestaande procedures en formulieren weg. Dat geactualiseerde advies komt er nog dit academiejaar. Dit toont aan dat de aandacht voor gelijke kansen in het hoger onderwijs zeker niet is stilgevallen, integendeel. Ik kijk uit naar de afspraken en definities die de Vlor zal voorleggen. Het is belangrijk dat er meer eenduidigheid komt, en ook wat meer eenvoud. Iedereen rapporteert op zijn manier, maar voor mij is het belangrijk dat de rapportering wordt afgestemd op heldere en relevante kernindicatoren. Dat ontslaat ons van de taak dat nog eens centraal te gaan managen, wat weer voor veel papierwerk zou zorgen. De Vlor zal dus met 2015 voor ogen het advies van 2008 actualiseren, met het oog op de implementatie door alle hogescholen en universiteiten.
Het is mogelijk om op het centrale niveau informatie bij te houden. Technisch zijn er alvast mogelijkheden via de Databank Hoger Onderwijs. We springen wel behoedzaam om met alle aspecten van de privacy, want die moeten we respecteren. Eerst moet er nu een akkoord over de kernindicatoren komen. Dat komt er nog dit academiejaar, en dan kunnen we voortwerken.
Er zijn vragen over sociale ongelijkheid. Meten lost het probleem niet op. Men moet met de informatie aan de slag, dat is duidelijk. Het probleem is grotendeels gekend. Een gegeven, uit de tijd van het Aanmoedigingsfonds: minder dan 6 procent van de jongeren met laaggeschoolde ouders stroomt door naar het hoger onderwijs. Het is een hallucinant cijfer. De inspanningen ter bevordering van de democratisering zijn goed, want ze zorgen ervoor dat meer jongeren doorstuderen. Maar het probleem kan men niet enkel in het hoger onderwijs aanpakken, aangezien het zich al bij de instroom manifesteert. Ook in het secundair onderwijs moet een en ander beter gebeuren.
De heer Daniëls heeft het over de taal. Wel, in Antwerpen loopt er aan de universiteit een project met allochtone jongeren die de stap naar het hoger onderwijs hebben gezet. Die allochtone jongeren bezoeken gezinnen met laatstejaarsstudenten in het secundair onderwijs – zeker wanneer het om meisjes gaat – om hen ervan te overtuigen hoger onderwijs te volgen. Het is een klein, maar interessant project dat echt wel kan helpen. Ik wil nagaan of het experiment niet kan worden veralgemeend. Wellicht gebeurt dat ook in Leuven. Eergisteren was ik overigens in Maris Stella, in Antwerpen. Daar komen verpleegkundigen de vijfde- en zesdejaars vertrouwd maken met de opleiding.
De doelstellingen voor een geïntegreerd sociaal beleid blijven behouden. Hogescholen en universiteiten hebben hierover in 2005 de engagementsverklaring ‘Diversiteit als meerwaarde’ ondertekend. Vorig jaar nog heeft de Raad Hoger Onderwijs van de Vlor geoordeeld dat deze engagementsverklaring nog steeds actueel is. Ik heb er dus alle vertrouwen in dat alle actoren deze engagementen blijven waarmaken.
Omdat de doorstroming van de leerplicht naar het hoger onderwijs zo precair is, zullen een goede toeleiding en oriëntering een belangrijke rol spelen. Ik verwijs dan naar OD XXV, dat gisteren in de plenaire vergadering is behandeld, en naar de verplichte maar niet-bindende toelatingsproeven die moeten toestaan om beter te kiezen.
Straks heb ik het nog over de oriënteringsproef SIMON. Wat ook kan helpen, is de volwaardige uitbouw van ons hoger beroepsonderwijs hbo5: dat debat moeten we hier nog voeren. Hbo5 is voor jongeren uit kansengroepen vaak een tussenstap naar het hoger onderwijs. Ook de discussie over hbo5 verpleegkunde komt er nog aan, en gisteren heb ik me over een aantal schriftelijke vragen over dat onderwerp gebogen. Dat wordt nog een zware discussie. Mevrouw Meuleman, mijn antwoord is misschien breed uitgewaaierd en soms naast de kwestie, want uw vraag betreft het Aanmoedigingsfonds, maar het is een breed verhaal dat onder meer met taal heeft te maken. Daarover zijn goede afspraken in het regeerakkoord gemaakt.
Ik heb nog enkele opmerkingen. Ik hoor hier zeggen dat het lot van gelijke onderwijskansen toch niet zal afhangen van zo’n kleine som, die initieel ongeveer 5 miljoen euro bedroeg. Er is gezegd dat ik insinueer dat universiteiten en hogescholen daardoor geen diversiteitsbeleid meer zouden kunnen voeren. De heer Daniëls maakt wel meer van dat soort van intentieprocessen, maar ik heb dat op geen enkel moment willen insinueren. Het bedrag is inderdaad niet groot, maar diende wel twee duidelijke doelstellingen: data over in- en uitstroom van alle kansengroepen – allochtonen, maar ook mensen met een beperking – vergaren en innovatieve projecten stimuleren. Er is wel degelijk met allerlei projecten geïnnoveerd. Het Aanmoedigingsfonds zorgde ervoor dat men die projecten kon opstarten, zodat diversiteitsplannen konden worden opgebouwd en diversiteitsmedewerkers er hun schouders onder konden zetten.
We kunnen vandaag de gevolgen nog niet zien, maar we zien al wel wat er gebeurt. Blijven de medewerkers in dienst of worden ze ontslagen? In dat laatste geval betekent dit dat een aantal projecten zullen vastlopen en dat een gedeelte van innovatie zal wegvallen. Ik zeg niet dat dit betekent dat er geen aandacht meer uitgaat naar diversiteit. De kern van mijn vraag ging daarover: wat zijn de directe gevolgen? In elk geval hoor ik stemmen die zeggen dat hier en daar projecten zijn stopgezet en medewerkers niet werden vervangen of zullen worden ontslaan.
Ik ga akkoord met iedereen die zegt dat we vroeger moeten inzetten op gelijke onderwijskansen omdat de doorstroming naar het hoger onderwijs klein is. We weten dat allemaal. Tezelfdertijd loont het de moeite om studenten uit kansengroepen die wel in het hoger onderwijs zijn geraakt extra te begeleiden. Ik heb nooit beweerd dat die middelen ervoor zouden zorgen dat de doorstroming perfect zou verlopen en dat het wegvallen van het Aanmoedigingsfonds het gelijkekansenbeleid zal doen ineenstuiken, maar het is wel de bedoeling dat zij die er wel geraken extra begeleiding zouden kunnen krijgen. Dat mag niet wegvallen. Voorts moeten de innoverende projecten blijven bestaan.
Wat het registreren van gegevens betreft, is men blijkbaar naar oplossingen aan het zoeken, met medewerking van de Vlor. Men kan maar vooruitgang boeken als men een beter zicht heeft op de cijfers. In een interview las ik dat men op de VUB vindt dat het nog meevalt met die planlast. Minister, u stelde dat iedereen de planlast als gigantisch groot aanvoelt. Vragen om te registreren zorgt voor planlast, en die moet zo beperkt mogelijk worden gehouden. U hebt het veel over planlast en autonomie; daar slaat u veel mee dood. Dat mag geen excuus zijn om belangrijke zaken als gelijke onderwijskansen stil te leggen. Integendeel, ik denk dat we moeten streven naar zo veel mogelijke resultaatsverbintenissen. U verwijst naar de autonomie en naar het feit dat we de processen niet hoeven te monitoren.
Uw twee belangrijke doelstellingen zijn ook de mijne: zo min mogelijk planlast en zo veel mogelijk autonomie. We moeten dan wel nagaan of er geen resultaatsverbintenissen mogelijk zijn. Ik wil daarover samen met u nadenken. In elk geval mogen we doelstellingen inzake gelijke onderwijskansen en de goede begeleiding van mensen die toch met een achterstand beginnen nooit loslaten onder het mom van de zorg de planlast niet te verhogen of de autonomie niet te respecteren. Het is belangrijk om goed te blijven registreren. Als blijkt dat instellingen zelf de gegevens moeten bijhouden en daarover niet moeten rapporteren – zo las ik dat toch in dat interview – dan vrees ik voor de resultaten. Ik heb uit uw antwoord wel begrepen dat u dat van plan bent en dat de Vlor daarmee bezig is.
Ik heb nog drie punten. Een: ik wil tegenspreken dat pas na de inkanteling van het Aanmoedigingsfonds in de algemene enveloppe werd bespaard. In het Vlor-advies over het programmadecreet staat er letterlijk dit: “De middelen oorspronkelijk voorzien voor het Aanmoedigingsfonds worden, na het in mindering brengen van een bedrag van 132.887,81 euro (10% besparing), opgenomen in de globale werkingsuitkering (…)”.
Twee: uw citaat uit het actualiteitsdebat ging niet enkel over de STUVO-middelen, maar ook over het Aanmoedigingsfonds. U zei letterlijk: “Zowel het Aanmoedigingsfonds als de STUVO-middelen zijn bedoeld om studenten op een goede manier te begeleiden en ervoor te zorgen dat ze alle kansen krijgen om een opleiding te volgen. We moeten bekijken waarvoor de hogescholen en de universiteiten de middelen gebruiken en hoe ze worden ingezet.”
Drie: ik denk dat het belangrijk is dat het diversiteitsbeleid en de gevolgen van de inkanteling van het Aanmoedigingsfonds worden gemonitord. Ik heb wel begrepen dat u dat zeker wilt doen, en we steunen u op dat punt.
Mevrouw Soens, wat die 10 procent betreft, hebt u gelijk. Het Aanmoedigingsfonds is er niet meer. Ik betwist het verslag niet. Ik wist dat het met de STUVO-middelen te maken had. Het intrigeert me. Ik ben geen grote fan van rapportage en dergelijke. Maar ik ben echt wel geïnteresseerd in de aanwending van die middelen. Daarover rapporteert men niet zo gemakkelijk en ook niet zo graag.
Als we hier het debat over gelijke kansen voeren, laat ons dan de kaarten op tafel leggen. Vandaar dat ik het interessant vind dat de Commissie Diversiteit nagaat wat de kernindicatoren zijn. Laat ons die opnemen als basis voor de rapportering. Dan rapporteert iedereen ofwel in zijn jaarverslag ofwel houdt de overheid het centraal bij ofwel komt er een apart rapport. Voor mij is het gelijk, maar er moeten relevante kernindicatoren zijn.
De beste indicator voor het gelijkekansenbeleid is nagaan of de participatie van kansarme jongeren in het hoger onderwijs stijgt en wat hun uitstroom is. Als jongeren uit kansengroepen meer participeren aan het hoger onderwijs, dan is dat niet mijn verdienste maar wel die van het secundair onderwijs of de hogeschool of universiteit zelf. We moeten ze alle tijd en ruimte geven om daar goed mee bezig te zijn.
Mevrouw Meuleman, als er iets is wat ik in het voorbije half jaar heb ervaren, dan is het de extreme planlast in het hoger onderwijs. Alles moet worden gerapporteerd. Voor het minste uurtje zorg dat een leerling krijgt in een secundaire school, moeten zeven rapporten worden gemaakt voor de overheid, de CLB’s, de school enzovoort. Het is verschrikkelijk.
De projecten worden misschien stopgezet, maar we bergen de resultaten op een goede manier. De instellingen hebben moeten cofinancieren. Dat betekent dat ze er centen in hebben gestopt. Ze zullen dus niet zomaar zeggen: “Gedaan ermee want het was een cadeautje van de Vlaamse overheid.” Ik heb er geen enkel probleem mee om te vragen hoe de projecten lopen of gelopen hebben en of ze ermee willen doorgaan. Misschien halen we daar zaken uit die ‘instellingenbreed’ kunnen worden geïmplementeerd. Ik wil dat doen als de administratie daar nog niet spontaan mee bezig is.
Het gelijkekansenbeleid is belangrijk. We zullen zeker verder monitoren. Ik wacht op het advies van de diversiteitsgroep en de Vlor om na te gaan welke kernindicatoren er gemonitord moeten worden. Dan zou er met de hogescholen en universiteiten een uniforme manier moeten worden afgesproken. Wat betreft de STUVO-middelen ben ik misschien te ambitieus. Het zou voor mij ideaal zijn dat er een ranking van de prioriteiten is. Ik begrijp dat ze erg op hun autonomie staan en we zullen dus zien waar we geraken.
Het klopt dat het om een klein bedrag gaat op een grote enveloppe van 1,8 miljard euro.
Nog een doelstelling van het Aanmoedigingsfonds was een opstap te zijn voor de herziening van het Financieringsdecreet. In het secundair onderwijs houden we rekening met de kenmerken van de leerlingen voor de financiering. Het is niet onverstandig om dat ook in hoger onderwijs te doen. De gelijke kansen worden dan als kern van de financiering meegenomen. Dat verlaten we nu volledig. We hebben via het Aanmoedigingsfonds projectmatige financiering gehad. Ik vind het goed dat u wilt monitoren wat er gebeurt of zal gebeuren. Het is wel een beetje vreemd dat u eerst de middelen inkantelt en dan evalueert wat er met de projecten gebeurt.
Inzake de registratieplicht en de planlast heb ik vernomen dat er binnen de Vlaamse Interuniversitaire Raad (VLIR) werk wordt gemaakt van een specifieke vorm van registratie. Ze ondervinden geen problemen met evidente criteria zoals thuistaal, opleidingsniveau van de moeder en functiebeperking. Dat is duidelijk en makkelijk te registeren. Over etniciteit is er binnen de VLIR nog discussie. Binnen de Vlaamse Hogescholenraad (VLHORA) loopt de registratie moeilijker. De vraag is of we dat willen centraliseren. Zo ja, eventueel binnen de Vlaamse Universiteiten en Hogescholen Raad (VLUHR)?
De projecten uit Antwerpen die u aanhaalt, zijn zeker waardevol om de link tussen studerende studenten, etnisch-culturele minderheden en kandidaat-studenten in het secundair onderwijs te versterken. Ook aan andere instellingen zijn er tutoringprojecten die de band versterken en die zinvol zijn. Misschien moet u, los van het Aanmoedigingsfonds of gekleurde middelen, overwegen om daar meer op in te zetten als een horizontale beleidslijn.
Voor studenten met een functiebeperking en een studiebeurs zijn er nu al wegingsfactoren van 1,5. Er wordt dus al rekening mee gehouden. U kunt niet zeggen dat het Financieringsdecreet er geen rekening mee houdt.
Ik was verrast toen u over de VLIR begon. Ik heb in mijn antwoord uitvoerig uitgelegd waar de Vlor, VLIR en VLHORA mee bezig zijn. U herhaalde eigenlijk wat ik al had gezegd. Voor mij is het koffiedik kijken of de registratie centraal zal gebeuren of niet. Privacy speelt daar een rol in. Voor mij is de gemakkelijkste weg de beste.
We investeren in tutoringprojecten en daar is niet op bespaard, behalve de generieke besparing. Het is relevant dat ze apart blijven bestaan omdat ik erin geloof en velen met mij.
De vraag om uitleg is afgehandeld.