Verslag vergadering Commissie voor Welzijn, Volksgezondheid en Gezin
Verslag
Mevrouw Schryvers heeft het woord.
In de periode 2010-2011 werd de Commissie Jeugdzorg georganiseerd. Ter afsluiting daarvan is er een maatschappelijke beleidsnota Jeugdzorg opgesteld, die heeft geleid tot een heel uitvoerige motie, waarin wordt gefocust op tal van beleidsdomeinen.
Ik heb er maar enkele punten uit gehaald, namelijk het gedeelte waarin wordt gevraagd om in te zetten op preventieve maatregelen die een lage drempel creëren voor ouders en hun kinderen om hulp en begeleiding te zoeken, en daarbij oog te hebben voor het emancipatorische en wenselijke karakter van die preventie; een ‘knipperlichtensysteem’ te ontwikkelen waarbij de detectie van misbruik en geweld ten aanzien van kinderen wordt geoptimaliseerd en bijzondere aandacht te ontwikkelen voor kinderen van ouders met psychiatrische problemen of met een afhankelijkheidsproblematiek.
Het knipperlichtensysteem is hier al meermaals ter sprake gekomen en werd recent spijtig genoeg weer zeer actueel naar aanleiding van het gezinsdrama dat zich op 11 februari 2015 voordeed in Lennik. Naar verluidt – want je moet voorzichtig zijn met uitspraken over zulke zaken – was het gezin bekend bij de politie en het CLB en zou een centrum voor thuisbegeleiding wekelijks zijn langsgekomen. Het is voor iedereen onduidelijk hoe het toch zo ver is kunnen komen.
Om te leren uit feiten en om tekortkomingen van begeleiding en interventie te kunnen achterhalen, wordt hier en daar gepleit voor het oprichten van een commissie van experts. Die commissie zou dan heel precies moeten nagaan wat er gebeurd is in zulke gevallen en het hoe en waarom analyseren. Dankzij zo’n analyse zou de aanpak van gelijkaardige situaties kunnen worden bijgestuurd, opdat zulke drama’s in de toekomst zouden kunnen worden voorkomen.
Ook rijst in dezen de vraag naar de opmerkzaamheid van de huisartsen in verband met kindermisbruik. Omdat ze vaak bang zijn om het vertrouwen van de patiënt te schenden, zouden huisartsen het onderwerp niet gauw op tafel leggen. Men stelt dat slechts 2,3 procent van alle oproepen uit 2013 bij de vertrouwenscentra kindermishandeling van huisartsen kwam. Nochtans zijn zij als eerstelijnshulpverlener goed geplaatst om dergelijke detectie te doen en aldus een eerste aanzet te geven tot oplossing van het probleem.
Minister, hoe staat u tegenover het inschakelen van een commissie van experten die gezinsdrama’s onderzoeken om de hulpverlening in andere, gelijkaardige situaties te kunnen bijsturen? Welke maatregelen neemt u of hebt u al genomen om huisartsen meer en efficiënter in te schakelen in het detecteren en melden van mogelijke kindermishandeling?
Welke uitvoering werd er al gegeven aan de bepalingen van de motie van aanbeveling naar aanleiding van de maatschappelijke beleidsnota Jeugdzorg met betrekking tot de ontwikkeling van een knipperlichtensysteem?
Mevrouw Van den Bossche heeft het woord.
Minister, het is een opvallende vaststelling dat het vaak zo is dat wanneer een ouder zijn of haar kinderen meeneemt in de dood er een zekere aankondiging of dreiging aan vooraf is gegaan. We hebben dat de afgelopen jaren gezien bij meerdere gezinsdrama’s. De eenvoudige vraag is dan ook: wanneer iemand, een partner, ex-partner, arts, iemand van de school, een dergelijke gepercipieerde dreiging meldt – men zou een dreiging natuurlijk ook fout kunnen inschatten –, wat is dan de juiste manier om daarmee om te gaan? Wat is het moment waarop u of diensten die onder uw bevoegdheid ressorteren, ingrijpen? Hoever gaat dat ingrijpen? Wat voor risicoanalyse maakt men? Hoe snel maakt men die? Wat zijn de manieren waarop vandaag wordt ingegrepen? En vooral, acht u die vandaag toereikend? Wanneer men ziet dat er situaties zijn waarbij er wel degelijk signalen werden gegeven dat kinderen mogelijk in gevaar zouden zijn geweest en dat er weinig mee lijkt te zijn gebeurd, dan is de vraag natuurlijk of de procedures zoals ze vandaag verlopen, de meest juiste zijn.
Mevrouw Taelman heeft het woord.
Minister, er is over gezinsdrama’s al gezegd dat er dikwijls signalen zijn dat het bekend was dat er problemen waren binnen het gezin, dat de politie al eens was tussengekomen of dat er al welzijnsorganisaties actief waren.
We gaan in Vlaanderen maximaal uit van vrijwilligheid in de jeugdhulp. Daaraan zijn heel veel voordelen verbonden, maar in een aantal gevallen blijken we toch te lang vast te houden aan die vrijwilligheid en heeft dat dramatische gevolgen.
Mevrouw Schryvers heeft het al aangeraakt: dokter Marchand, referentiearts kindermishandeling bij het UZ Brussel, heeft gepleit voor de oprichting van een commissie van experts. Als ik mij niet vergis, heeft hij daarvoor verwezen naar een instrument dat ook bestaat in Groot-Brittannië, waar er een commissie Child Death Review Teams is.
Minister, u hebt daarop gereageerd dat dergelijke teams niet haalbaar zijn in Vlaanderen omdat een aantal juridische en praktische kwesties moeten worden aangepakt, onder meer over overlijdensaktes. Blijkbaar wordt er een proefproject aangeboden waarop u zou willen ingaan.
Kunt u meer duidelijkheid geven over de conclusie van het beleidsrapport rond die Child Death Review Teams? Bestaat het project dat het beleidsrapport suggereert van de systematische analyse van het dossier en de rol van elke actor na elke fatale afloop van een gezinsdrama?
Wat is de link van dit project met wat er ook al in het regeerakkoord staat, want daarin is er ook al aandacht geschonken aan deze problematiek?
Zal op systematische wijze de inschatting van maatschappelijke noodzaak en de rol van ondersteuningscentra jeugdzorg of vertrouwenscentra worden bijgestuurd in functie van de bevindingen van dergelijke onderzoeken?
De heer Parys heeft het woord.
Ik sluit mij aan bij de collega’s. Ik heb nog een aantal punctuele vragen. Volgens ons is niet enkel de focus op huisartsen hierin van belang. Iedereen die in de eerste lijn werkt, moet signalen en kenmerken van mishandeling op tijd kunnen detecteren. Het is een verhaal van samenwerking tussen gemeenschapsdomeinen en federale domeinen. Minister, hoever staat de afstemming tussen de verschillende beleidsniveaus hierover?
U hebt in een van uw antwoorden in de pers verwezen naar het feit dat we eigenlijk al een soort expertencomité hebben, namelijk het Vlaams Forum Kindermishandeling. Kunnen die een rol spelen in die opleiding en in het zorgen voor het vroegtijdig detecteren van die signalen?
Ten slotte heb ik nog een specifieke vraag over die Child Death Reviews. In een antwoord dat in dit parlement is gegeven op 18 maart 2014, werd gerefereerd aan een studie over die Child Death Reviews die 61.500 euro had gekost. Waarom duurt het tot nu vooraleer we daar opnieuw iets van horen? Is er achter de schermen al wel een en ander veranderd of bewogen sinds die studie in maart van vorig jaar is opgeleverd?
Ik dank u.
De heer Doomst heeft het woord.
Minister, het is met een zekere schroom dat ik mij aansluit bij de vraagstellers. Het leeft bij ons in de regio inderdaad zeer sterk naar aanleiding van dit gebeuren, waarbij preventiediensten, veiligheidsdiensten, juridische begeleiders zich afvragen wat er is fout gelopen en wat we uit dit gruwelijk gebeuren kunnen afleiden als verbetering naar de toekomst, naast het feit dat je er altijd rekening mee moet houden dat hier natuurlijk ook persoonlijke en gezinsverantwoordelijkheden spelen.
Ik wil niet aan incidentenpolitiek doen, maar ik denk wel dat het nodig is om grondig te analyseren in welke omstandigheden en met welke opvolging dit is gebeurd. Wat nogal wat mensen zeggen, is dat zich hier het probleem stelt dat elk vanuit zijn beroepsgeheim wel een deel van de probleemstelling kan ontwaren, maar dat je niet tot de totale puzzel van het probleem komt doordat het niet met elkaar wordt gedeeld.
Minister, ik vraag het zeer bescheiden, omdat ik te weinig expert ben in dat soort zaken: moeten we er niet aan denken om, in samenwerking met andere niveaus, tot een gedeeld beroepsgeheim te komen, waardoor je op een bepaalde manier dwingender kunt optreden dan op dit ogenblik het geval is? Want nu gebeurt het niet, omdat elk maar zijn deel van ‘de waarheid’ kent. De totaliteit wordt daarbij eigenlijk niet ingeschat. Is dat een piste die voor zulke zaken te overwegen is naar de toekomst?
Minister Vandeurzen heeft het woord.
Dames en heren, ik deel het sentiment van iedereen hier aanwezig. We zijn bijzonder geraakt door het drama dat zich heeft afgespeeld in Lennik. We denken in de eerste plaats aan de slachtoffers en alle betrokkenen. We betuigen dan ook ons medeleven.
Vooraleer ik antwoord op de terechte vragen, wil ik nog iets in overweging geven. Het is heel delicaat omdat de indruk kan worden gewekt dat door het vertellen van een aantal zaken deze door associaties zouden kunnen worden gelinkt aan de concrete situatie en aan mensen in de hulpverlening of veiligheidsdiensten die daarin het beste van zichzelf hebben gegeven. Ik wil dit op voorhand duidelijk maken. Ik zit al even in de politiek en ik weet dat we heel voorzichtig moeten zijn met het trekken van conclusies op basis van informatie die misschien nog niet gestabiliseerd of volledig is en die de context van de beweegredenen van mensen niet geeft. Als ik straks bepaalde zaken vertel, dan moet u niet denken dat ik dit doe omwille van het een of het andere. Ik dank u trouwens voor de manier waarop u de vragen hebt gesteld.
Het is erg delicaat om daar nu analyses van te geven. Natuurlijk zijn er zaken die ons puzzelen. De heer Doomst heeft ernaar verwezen. Als het drama zich voltrekt, rijst de vraag of dit voorkomen had kunnen worden. Dat zijn menselijke vragen, maar ik hoop dat u begrijpt dat ik me ervoor zal hoeden om hier – en zeker in een publieke zitting – beschouwingen te geven over de concrete situatie. Dat is ten opzichte van alle betrokkenen niet respectvol. Het is altijd gemakkelijk om met de huidige kennis het verleden te beoordelen. Vele betrokkenen hebben inschattingen moeten maken en moeten oordelen met de middelen waarover ze konden beschikken. Ik zeg dit op voorhand, zodat er geen misverstanden over zijn.
We hebben het hier al dikwijls over de jeugdhulp gehad. We weten dat de situaties waarmee hulpverleners dagelijks aan de slag moeten, zeer complex zijn. Ondanks de begeleiding die geboden wordt, kunnen ze toch vaak heel onvoorspelbare wendingen nemen. Het vraagt naast professionaliteit ook engagement en energie om hiermee om te kunnen. Het is daarom belangrijk dat hulpverlening altijd een gebeuren moet zijn van een gedeelde verantwoordelijkheid en besluitvorming met alle partners op het terrein.
Heel concreet hebben we het hier in deze commissie een lange tijd geleden gehad over wat u toen ook de knipperlichtfunctie noemt. Dat was net voor de oprichting van het Vlaams Forum Kindermishandeling (VFK) en de ondertekening van het Protocol Kindermishandeling met de toenmalige collega-minister van Justitie. Het is belangrijk om hiernaar terug te grijpen en in te zoomen op wat er sindsdien is gebeurd. We doen dit ook omdat u in uw vraag expliciet verwijst naar de Child Death Review Teams.
Het VFK, onder wisselend voorzitterschap van Welzijn en Justitie, brengt zowel op Vlaams niveau als op regionaal niveau, met de arrondissementele raden, alle actoren samen rond de thematiek. Dit voor het uitwerken van beleidslijnen en -acties tot en met casusbesprekingen. Belangrijk hierbij te vermelden is dat dit gebeurt met alle partners, niet enkel Welzijn en Justitie, maar ook Onderwijs, Sport, Jeugd enzovoort.
Het initiële Protocol Kindermishandeling van maart 2010 werd einde 2013 hernieuwd en aangepast aan de actuele situatie, mede door het belang die binnen het VFK werd gehecht aan de rol van de politie. Het protocol werd bijgevolg ook in april 2014 mee ondertekend door de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken. Hiermee onderschrijven we het belang van de cruciale samenwerking tussen Welzijn, Justitie en politie.
Een belangrijk onderdeel van dat Protocol Kindermishandeling is het bijhorende stappenplan dat een gedragscode is voor kwaliteitsvolle interventie in de vorm van een gemeenschappelijke richtlijn voor alle actoren die kindermishandeling aanpakken.
Daarnaast werd vanuit het VFK ook het lokaal casusgebonden overleg geïnitieerd. We verwijzen hierbij naar het Protocol van Moed in Antwerpen. Ik zal daar straks nog iets meer over zeggen, maar daar komt de problematiek van het beroepsgeheim al aan bod.
Ook het meldpunt 1712 voor geweld werd toen opgezet. Het aantal oproepen steeg jaar naar jaar door de grotere bekendheid en de diverse campagnes. In 2014 werden 4852 oproepen geregistreerd en in totaal ging het over 5991 gemelde personen. Sinds maart 2014 is 1712 ook via e-mail bereikbaar. Een zeer belangrijke nieuwe evolutie is het lopende traject om 1712 kindvriendelijker te maken. Voor 2015 maakten we middelen vrij om dit operationeel te maken. Kinderen en jongeren zijn vaak de eerste getuigen van geweld of fout lopende relaties in hun omgeving. Door het kindvriendelijk te maken, willen we ook dat kinderen en jongeren sneller een weg vinden om een melding te maken.
Dat zijn een aantal zeer concrete acties die binnen de schoot van het VFK zijn uitgewerkt. Zo ook het eindrapport omtrent de Child Death Reviews. Een onderzoek naar die Child Death Review Teams stond op de agenda van het VFK. Dit resulteerde in 2014 in het beleidsrapport ‘Child Death Review: een voorstel van aanpak in Vlaanderen en Brussel’. Het onderzoek werd uitgevoerd door het forensisch instituut van de universiteit in Gent en het Universitair Ziekenhuis Gent.
Het onderzoek biedt in eerste instantie een voorstel tot handelingsprotocol bij het overlijden van minderjarigen. Binnen dit protocol kan er sprake zijn van de noodzaak om een overlijden multidisciplinair te onderzoeken en aldus een reconstructie te maken. Het rapport beveelt ook een regionale piloot aan om dit verder in Vlaanderen te exploreren. Zoals we al lieten verstaan, willen we dit zeker verder verkennen. Het VFK met alle partners is hierbij het geschikte forum om inderdaad te bekijken of een dergelijke aanpak in Vlaanderen mogelijk is.
Uit de cijfers van 2013 die u citeert en uit de informatie van Kind en Gezin blijkt inderdaad dat huisartsen vrij beperkt aanmelden bij de vertrouwenscentra kindermishandeling. Door de combinatie van signalen en kennis over de leefsituatie, met eventuele risicofactoren van het gezin die zeer belangrijk zijn om kindermishandeling te kunnen herkennen, heeft de huisarts inderdaad een bijzondere rol. Als gezinsarts is de huisarts meestal ook de behandelaar van de andere gezinsleden. In het geval van kindermishandeling kan hij dus een dubbele loyaliteit hebben. Hij heeft een zorgplicht voor de ouders of opvoeders als mogelijke daders, wat het bespreken van de problematiek moeilijker kan maken. In dergelijke situaties geldt dat het de professionele verantwoordelijkheid van de arts is dat hij kinderen beschermt.
Er bestaat een brede consensus over het principe dat kindermishandeling of het vermoeden daarvan met de ouders en bij voorkeur ook met het kind zelf wordt besproken, waarbij het essentieel is dat dit op deskundige wijze gebeurt. Ten eerste om het verkrijgen van valspositieve of valsnegatieve informatie te voorkomen en ten tweede om te voorkomen dat het kind psychische schade oploopt. Deze consensus vanuit de CBO-richtlijn is gebaseerd op een internationale richtlijn en onderzoek.
Als een vermoeden van kindermishandeling door derden aan de arts geuit wordt, dan verwijst hij deze persoon naar het vertrouwenscentrum kindermishandeling (VK) voor melding. In een recente, uitvoerige richtlijn voor goede medische praktijkvoering van Domus Medica van april 2014 wordt exclusief ingegaan op de aanpak van vermoedens van kindermishandeling. De vertrouwenscentra werden hierover geconsulteerd en de contactgegevens worden uitvoerig in deze richtlijn vermeld. Deze richtlijn wordt, via de lokale kwaliteitsgroepen (LOK-groepen), aan de artsen bekendgemaakt.
Daarnaast betrekt Kind en Gezin binnen het plan van aanpak kindermishandeling van de eigen preventieve zorg in de regioteams nu ook de artsen van de consultatiebureaus. Heel wat van die artsen zijn ook huisarts. Daarnaast wordt in 2015 ook de vormingscyclus inzake verontrustende situaties in de jeugdhulp hernomen. We bekijken hierbij ook welke beroepsgroepen eventueel via een specifiek vormingsaanbod kunnen worden betrokken.
Zoals uit uw vraagstelling blijkt, houdt een dergelijk knipperlichtsysteem afgestemde acties op verschillende niveaus in. U vermeldt terecht het maximaal inzetten op preventieve maatregelen met lage drempels voor ouders om hulp en begeleiding te zoeken. Het optimaliseren van de detectie van misbruik en geweld en ook hierbij bijzondere aandacht te ontwikkelen voor kinderen van ouders met psychische problemen of met een afhankelijkheidsproblematiek.
Wat de preventie betreft, verwijzen we naar de inderdaad belangrijke rol van de huisarts en het sensibiliseren via een gerichte richtlijn. Natuurlijk speelt Kind en Gezin hierin een belangrijke rol. Met de Huizen van het Kind wordt zowel vroegdetectie als een laagdrempelig aanbod naar ouders in Vlaanderen uitgezet. Het meer kenbaar maken van vormen van relatieondersteuning en -bemiddeling komt eraan via een geplande campagne over relatieondersteuning. Zowel de Huizen van het Kind als de centra algemeen welzijnswerk spelen hierbij een belangrijke rol.
Ook naar de burger in het algemeen moeten we laagdrempelige instrumenten installeren zoals het meldpunt 1712 en hier blijven op inzetten om zoals nu bijvoorbeeld via e-mail of het kindvriendelijk maken die drempels zo laag mogelijk te maken. Want het is duidelijk dat iedere burger een belangrijke signaalfunctie heeft als het gaat over onze kinderen en jongeren.
Het meer toegankelijk maken van de hulpverlening is inderdaad een punt. We moeten zo veel mogelijk vermijden dat situaties escaleren. We verwijzen hier naar de ingezette beweging naar meer rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp en specifiek naar de versterking van de methodiek positieve heroriëntering of Columbus met 200 begeleidingen op jaarbasis. Dit is een methodiek om in moeilijke gezinssituaties deblokkerend op te treden.
In acute situaties zijn er de crisismeldpunten, waarover we het nog uitgebreid zullen hebben, die 24 uur op 24 bereikbaar zijn. Ook binnen onze reguliere jeugdhulp moeten we zo veel mogelijk sensibiliseren om in verontrustende situaties consult te vragen of melding te maken van verontrusting bij de twee daartoe gemandateerde voorzieningen, de vertrouwenscentra kindermishandeling en de ondersteuningscentra jeugdzorg (OCJ). Dat is meteen ook een deel van het antwoord op de vraag van mevrouw Van den Bossche. In de integrale jeugdhulp zijn er twee instanties geïnstalleerd, privaatrechtelijk de VK’s en publiekrechtelijk de OCJ’s, die op basis van het decreet het mandaat hebben om bijkomende onderzoeksverrichtingen te doen om na te gaan of wat gemeld is, klopt. We zullen in 2015 de vormingscyclus inzake verontrusting onder de vorm van een aanbod voor alle jeugdhulpverleners opnieuw opstarten. Hierbij wordt ook ingezet op methodieken zoals ‘signs of safety’ of ‘de signaallijst verontrusting’ ter ondersteuning bij het maken van die inschatting.
Alertheid voor verontrusting is natuurlijk niet enkel een zaak van de jeugdhulp. Het duidt bij uitstek ook op het belang van afstemming met justitiële actoren en politiediensten. In het kader van de zesde staatshervorming en met de overheveling van de justitiehuizen ligt hier een duidelijke opdracht tot meer eenheid van beleid, bijvoorbeeld in de afstemming van alle actoren betrokken bij onthaal, zoals de eerstelijns juridische bijstand en de afstemming slachtofferonthaal, slachtofferbejegening en slachtofferhulp. In die afstemming geven we ook verdere uitvoering aan het verder uitzetten van lokale goede praktijken, zoals we die kennen voor intrafamiliaal geweld in het CO3-project in Antwerpen en voor kindermishandeling in het Protocol van Moed.
Voor alle duidelijkheid, dit kan enkel in nauw overleg met justitie en politie. Daar moeten afspraken kunnen worden gemaakt die het kader van ieders verantwoordelijkheid afbakenen. Dat is een van de redenen waarom we deze projecten die op meerdere plaatsen worden opgestart, goed opvolgen en evalueren. We zijn ervan overtuigd dat we daar op een bepaald moment een Vlaamse vertaling van moeten kunnen maken. We moeten nagaan op welke manier het probleem van het beroepsgeheim wordt aangepakt zodat er een draagvlak voor best practices wordt gecreëerd.
Ik verwijs nogmaals naar de justitiële actoren omdat in de jeugdhulp en in het Strafwetboek de integriteit van het kind vooropstaat. Het parket en via het parket de toegang tot de jeugdrechter moeten de maatstaf zijn. Als er sprake is van verontrusting of van een situatie waarin de integriteit van het kind in gevaar komt, dan spelen de actoren van justitie daarin een belangrijke rol.
Mevrouw Schryvers, u wijst tot slot ook op feit dat in heel wat gevallen er ook sprake is van een ouderproblematiek. Die ouderproblematiek, naast conflictueuze relaties, uit zich vaak onder de vorm van een verslavings- en/of psychiatrische problematiek. Het is in die zin ook belangrijk dat er regionaal voldoende afstemming is met de gespecialiseerde gezondheidszorg. Hiertoe is het cruciaal dat onze jeugdhulpverlening voldoende geënt is op de volwassenhulp. Die afstemming moet vertaald zijn in het overleg met de federale minister van Volksgezondheid, onder andere in de uitrol van een nationaal plan inzake geestelijke gezondheidszorg. Ik denk dan aan de projecten 107.
Wat de afstemming tussen de jeugd- en de volwassenenhulp betreft, voorziet het actieplan jeugdhulp onder actie 17 concreet in het aanhalen van die banden met de volwassenhulp door bijvoorbeeld meer te investeren in cliëntgericht overleg. Binnen de gemengde stuurgroep moet worden bekeken hoe dit in concrete maatregelen omgezet wordt.
Samenvattend: alert zijn voor wat er met kinderen en jongeren gebeurt, is een zaak van ons allen, zowel van de burger als van de professionelen, zowel van Welzijn als van Justitie. We moeten daarbij doorheen de hele keten voorzien in knipperlichten, gaande van preventieve ingrepen over een herkenbaar meldpunt tot afspraken die een snelle justitiële aanpak mogelijk maken. In zeer complexe situaties is het jammer genoeg nooit uit te sluiten dat zich toch dramatische situaties voordoen. We moeten dus binnen een gedeelde verantwoordelijkheid blijven investeren om die knipperlichten uit te bouwen, te promoten, te sensibiliseren, maar ook en inderdaad samen te evalueren en bij te sturen indien nodig.
Wij proberen nu ook aandacht te hebben voor de hulpverleners die bij die concrete situatie betrokken zijn. We doen dat door die mensen te ondersteunen. We zullen ook zorgen voor de nodige procesbegeleiding om met die mensen het gesprek te kunnen voeren.
Ik zal ook proberen om via een externe expert te kijken of er beleidsmatig aanbevelingen kunnen worden gedaan die het bestaande knipperlichtensysteem kunnen verbeteren. Dat is het minste dat we op dit ogenblik kunnen doen.
Mevrouw Schryvers heeft het woord.
Minister, ik dank u voor uw uitvoerig antwoord. Ik heb met mijn vraag niet de intentie om toe te spitsen op het concrete geval of om een proces te voeren, integendeel. Ik heb respect voor iedereen die daarbij betrokken was. Achteraf kijkt men altijd anders tegen een situatie aan. Ik meen dat iedereen hier erg veel appreciatie heeft voor wat veel hulpverleners dagelijks doen in vaak heel delicate situaties.
Ik dank u ook voor het heel uitgebreide overzicht. Er is natuurlijk al heel veel voorhanden. We moeten ervoor zorgen dat al die zaken op elkaar zijn afgestemd. Zo is er het VFK waar al veel gebeurt. In de toekomst moet er nog meer afstemming zijn tussen de verschillende actoren of moeten afspraken worden gemaakt over een toekomstig Protocol Kindermishandeling. U hebt daarbij verwezen naar de vernieuwing.
Er is ook de hulplijn 1712. Uit de cijfers van elke analyse blijkt dat de aangiftebereidheid en de bekendheid sterk stijgen. Natuurlijk is het ook belangrijk wat er na die meldingen gebeurt. Het gaat dan over de manier waarop opvolging wordt gegeven aan die aangifte. Dat is een van die knipperlichten. U zegt dat de afstemming van die knipperlichten voortdurend moet worden opgevolgd en verbeterd.
Heel belangrijk is een vormingsaanbod voor specifieke beroepsgroepen. In het geval van Lennik werd specifiek verwezen naar de huisartsen, maar u en de collega’s hebben gelijk dat het over heel verschillende doelgroepen gaat. Ik heb recent ook een vraag gesteld aan de minister van Onderwijs over de vorming van mensen die in het onderwijs actief zijn. Men blijkt daarmee bezig te zijn. We moeten natuurlijk wel vermijden dat verschillende mensen iets hebben gezien, maar dat dit niet wordt aangegeven als een knipperlicht.
Het Protocol van Moed wordt in Antwerpen heel positief geëvalueerd. Ik heb het dan over de samenwerking tussen politie, hulpverlening en justitie en de gegevensuitwisseling tussen die instanties. Als ik het goed heb, dan zijn de financiële middelen daarvoor niet meer specifiek verbonden aan dat project omdat dit geïmplementeerd is in Antwerpen. Maar u verwijst wel naar een verdere implementatie in heel Vlaanderen. Is daar een timing voor? Zijn daar afspraken over gemaakt? Is er een afspraak tussen het VK in Antwerpen en de andere VK’s? Dit project wordt heel positief geëvalueerd en u geeft zelf aan dat het belangrijk is om dit ook in de andere regio’s toe te passen.
Mevrouw Taelman heeft het woord.
Minister, ik dank u voor uw uitgebreid antwoord. Ik begrijp dat u geen concrete timing kunt zetten op het rapport dat de Universiteit Gent heeft gemaakt en het voorstel om een regionaal pilootproject op te starten voor het handelingsprotocol, maar ik wil er toch op aandringen om snel te handelen.
Het gaat hier om een problematiek die een heel nauwe afstemming vraagt tussen Welzijn enerzijds en Justitie en politie anderzijds. Aangezien beide vanuit een totaal andere invalshoek werken, preventie enerzijds en repressie anderzijds, merk ik op het veld dat er vaak veel onbegrip en soms zelfs een gebrek aan vertrouwen is tussen die twee partners. Dat is een heel belangrijk werkpunt waar de justitiehuizen een belangrijke rol in kunnen spelen. Het loopt vaak mis met dat wederzijds vertrouwen en het onderling doorgeven van gegevens. Het beroepsgeheim wordt daarbij vaak opgeworpen maar wettelijk gezien hoeft dat niet altijd een dergelijk groot obstakel te zijn. Het is vooral een kwestie van verschillende invalshoeken en van onderling vertrouwen. Daar is heel wat werk aan de winkel, ik hoop dat we daar snel werk van kunnen maken.
De heer Parys heeft het woord.
Minister, wat u hebt gezegd, geldt voor iedereen in de commissie. Het gaat niet over dit specifieke geval waarover we hebben gelezen in de media.
Ik weet dat dat een nachtmerrie is van iedereen die in de jeugdhulpverlening werkt. Heel veel mensen zeggen mij, telkens als ze een voorval in de krant lezen, dat het eerste wat ze doen, is gaan kijken naar hun files of hun fichebakken om te zien of die achternaam de naam is van iemand met wie zij ooit in contact zijn geweest. Voor die schrik die leeft bij mensen die elke dag heel hard hun best doen op het terrein, hebben wij uiteraard heel veel respect.
Niettemin moeten we proberen te leren uit dingen die fout gaan. Dat proberen we hier op een heel serene manier te doen. Ik wilde gewoon onderstrepen dat ik heel goed begrijp wat de minister heeft gezegd, namelijk dat wij geen vragen stellen en vanuit het beleid hier niet naar kijken alsof al deze gevallen ooit uit te sluiten zouden zijn. Risico nemen, ook in jeugdhulp, betekent vertrouwen geven. Risico nemen, betekent inschattingen maken en betekent soms heel zware beslissingen nemen waarvan je niet zeker weet hoe ze zullen aflopen. Ik denk dat wij in de commissie er terdege van bewust moeten zijn dat vertrouwen geven ook minder aangename dingen kan betekenen in jeugdhulp. Dat is nu net waar wij elke dag mee bezig zijn. Het gaat niet over cijfers, het gaat over mensen, het gaat over inschattingen en over persoonlijkheden waarbij niemand ooit met zekerheid kan vertellen wat zich in de toekomst binnen het brein van iemand of van meerdere mensen zou kunnen afspelen. We moeten de nodige bescheidenheid aan de dag leggen, maar we moeten leren waar we kunnen. Dat is de insteek van wat we vandaag proberen te doen.
De heer Doomst heeft het woord.
Minister, mijn dank voor de attente manier waarop u die dossiers benadert. Het valt op dat hoe meer je je in de materie verdiept, hoe meer je ziet hoeveel er gedaan wordt aan assistentie en hulpverlening bij dergelijke incidenten. Hoe meer je je informeert, hoe meer je verstelt staat van alles wat er gebeurd is.
Het lijkt me dus dat we vooral moeten zoeken naar waar de verbindingen zitten, hoe we de hulptouwtjes op een bepaalde manier met elkaar kunnen verbinden zodat we weten waar de echte knoop ligt. Ik vraag ook om in het licht van de bevoegdheden die we bij krijgen, dit discreet te blijven nagaan. Dit is een vraag van beleidsmakers, zorgverstrekkers en mensen van politie om het er niet bij te laten en om te onderzoeken wat we eruit kunnen leren voor de toekomst.
Minister Vandeurzen heeft het woord.
Ik denk in alle eerlijkheid dat ik een aantal dingen die door u gezegd zijn, kan onderschrijven. Ik apprecieer de nuance waarmee u dat doet. Het is zeker geen waardeoordeel, maar als ik één collega mag noemen, zegt mevrouw Taelman waar het vaak over gaat. Iedereen heeft een verantwoordelijkheid, een rol, een eigen missie en heeft daar vaak zelfs een grondwettelijk gewaarborgde onafhankelijkheid in. Hij weet als terreinmens en geëngageerde mens dat het vaak in het delen van de gegevens en van het samenwerken is dat men de finale oplossing kan vinden. Zeker naarmate de idee van een gemeenschapsgerichte justitie gemeengoed wordt, wat bij vele actoren in justitie de realiteit is, weet men ook dat het vaak in de samenwerking is dat men de ultieme finaliteit, namelijk herstel van de relatie, bescherming van de integriteit en bescherming van de gezondheid, kan realiseren.
Dan ontstaat het vraagstuk: ik heb een beroepsgeheim, jij hebt een beroepsgeheim, en dat is niet altijd van dezelfde aard en strekking. Soms kunnen we dat delen en soms kunnen we dat niet delen. Ik heb een prerogatief, ik kan vorderen als ik van oordeel ben dat de situatie mijn vordering noodzakelijk makt. Een ander kan zeggen: ik moet in vertrouwen kunnen werken met een cliënt of iemand waarmee ik in de hulpverlening actief ben, en als ik dat vertrouwen schend, ga ik waarschijnlijk die hulpverleningsrelatie afbreken. Dat is vaak het spanningsveld waarin ik op het terrein moet werken. Zoals u het zegt, zoekt men dan naar vertrouwen onder elkaar om te weten of, als ik met u iets deel, ik er dan mag van uitgaan dat u daar niets mee zult doen dat niet overeenstemt met de verwachtingen die we wederzijds ten opzichte van elkaar in algemene termen daarover hebben uitgesproken. Ik probeer me concreet uit te drukken zonder heel concreet te zijn.
Naarmate Welzijn en Justitie meer op elkaar afgestemd moeten zijn, is dat altijd het issue. Dat hebt u meegemaakt in het debat over de radicalisering. Daar heeft men juist dezelfde signalen gegeven. Het is niet voor niets dat in de beleidsnota Welzijn er een strategische doelstelling is, namelijk de relatie Welzijn-Justitie. Door de Justitiehuizen over te brengen en het feit dat voor de strafuitvoering vaak op de hulpverlening in de welzijnssector een beroep wordt gedaan, wordt dat punt pertinenter.
Is dat op te lossen in algemene termen? Het Federaal Parlement heeft naar aanleiding van de commissie ronde het seksueel misbruik, het artikel 458bis aangepast en heeft het spreekrecht ingevoerd. Daarmee heeft men een nieuw ijkpunt gezet voor degenen die onder het artikel 458 van het strafwetboek ressorteren. Maar het is duidelijk dat er op dat vlak nog heel wat moet worden afgestemd.
Mijn persoonlijke ervaring is vaak dat het op het terrein in Antwerpen – maar ik kan ook Leuven of plaatsen in Limburg noemen – werkbaar is en wordt gemaakt, terwijl je soms op andere plaatsen ziet dat men zegt dat het niet kan vanwege de deontologie en het beroepsgeheim. Dan zegt de beleidsmaker in mij, en wellicht ook in u, dat dat een situatie is waaraan wij vanuit het Vlaamse perspectief niet zomaar voorbij kunnen gaan. Als iets wat betreft inzage en samenwerking mogelijk is in een bepaalde setting, waarom kan men dan op een andere plaats in dezelfde context zeggen dat het niet kan? Mijn pleidooi is al enige tijd, zoals ik ook al een paar keer in de plenaire heb gezegd, dat we de best practices op het terrein nu moeten upgraden en er soort Vlaams consistent beleid mee maken. Het feit dat we in het Vlaams platform kindermishandeling ook de politie hebben, maakt dat mogelijk. Ik verberg niet dat wij in een andere interministeriële conferentie, namelijk die over de Justitiehuizen, daarover het gesprek zullen voeren met de minister van Justitie.
De vraag om uitleg is afgehandeld.