Verslag vergadering Commissie voor Welzijn, Volksgezondheid en Gezin
Verslag
Mevrouw Brusseel heeft het woord.
Voorzitter, minister, dames en heren, de behoefte aan opvang en vrije tijd voor schoolkinderen wordt steeds groter en gevarieerder. Uit recent onderzoek van de UHasselt in opdracht van Kind en Gezin blijkt dat twee op de drie schoolkinderen tussen 2,5 en 12 jaar regelmatig naar de opvang gaan of deelnemen aan vrijetijdsactiviteiten. Tijdens de zomervakantie maken bijna 4 op 10 schoolkinderen gebruik van sport- en themakampen zonder overnachting. De vraag naar opvang neemt ook jaarlijks toe. Voor 3- tot 6-jarigen is er sprake van een lineaire stijging van ongeveer anderhalf procentpunt per jaar en bij oudere kinderen lijkt die stijging zelfs nog sterker te zijn. Er is dus nood aan een nieuw totaalconcept voor de opvang van schoolkinderen en hun vrijetijdsbeleving.
Op initiatief van de vorige Vlaamse Regering vond er een staten-generaal over opvang en vrije tijd van kinderen plaats. Hiervoor sloeg u samen met uw toenmalige collega’s, de heer Smet van Onderwijs en Jeugd en de heer Muyters van Sport, de handen in elkaar. Opvang en vrije tijd van schoolkinderen bevindt zich immers op het kruispunt van verschillende beleidsdomeinen met belangrijke spelers die een heel divers aanbod organiseren zoals speelpleinwerking, buitenschoolse opvang, schoolopvang, sport- en andere jeugdinitiatieven.
Op 24 april 2014 vond het slotcolloquium van deze staten-generaal plaats. Tijdens dit eindcolloquium werden de conclusies en de beleidsaanbevelingen van de drie voorbereidende werkgroepen gepresenteerd. Het betreft actoren uit Welzijn, Onderwijs, Jeugd, vrije tijd, lokale besturen en experten inzake opvang en vrije tijd. Ik ga even in op de belangrijkste conclusies. De wil tot samenwerking is er, maar het uitwerken van een nieuw concept voor de buitenschoolse kinderopvang wordt een stevige uitdaging gezien de grote diversiteit in het huidige aanbod. Ik heb het dan niet alleen over diversiteit van de activiteiten, maar ook over infrastructuur, kwaliteitsvoorwaarden, aantal kinderen per begeleider enzovoort.
De staten-generaal vraagt onder andere om een coherent referentiekader dat rekening houdt met de diversiteit, maar dat uitgaat van een gemeenschappelijke doelstelling, namelijk het creëren van kwaliteitsvolle opvang en vrije tijd. Het referentiekader stelt artikel 31 van het Kinderrechtenverdrag centraal en beoogt tijd en ruimte voor rust en vrije tijd, de vrije deelname aan sport en spel – aan recreatieve, culturele en artistieke activiteiten – afgestemd op de eigenheid en diversiteit van kinderen en die aansluiten bij hun interesses, (zorg)behoeften, mogelijkheden en talenten, autonomie en participatie van kinderen, en een omgeving waar kinderen zich veilig en geborgen kunnen voelen.
Dit referentiekader zou volgens de staten-generaal volgende elementen moeten bevatten: nood aan een coherent en continu aanbod op het lokaal niveau, aanbevelingen over het aantal begeleiders per kind, aanbevelingen over een kwaliteitsvol begeleidend en ondersteunend team in het belang van de kinderen, en een bereikbare en toegankelijke infrastructuur die kinderen ontwikkelingskansen biedt. De staten-generaal maakt ook een duidelijke keuze om maximaal in te zetten op lokale samenwerking en afstemming. Dat betekent dat het lokaal bestuur versterkt wordt in zijn rol als regisseur. Dit sluit aan bij het witboek Interne Staatshervorming: “De regiebevoegdheid betreffende de buitenschoolse opvang en vrije tijd van schoolkinderen wordt gedecentraliseerd van het Vlaamse naar het lokale niveau.”
Kind en Gezin wijst er bovendien op dat de zesde staatshervorming een opportuniteit kan bieden omdat er middelen overkomen van het federale niveau om de opvang van schoolkinderen mee te financieren. Een goed financieringsmodel voor de opvang en vrije tijd van schoolkinderen moet worden uitgewerkt. De staten-generaal stelt twee modellen voor: centraal gestuurd of gedecentraliseerd.
Tot slot wil ik het regeerakkoord aanhalen. Daarin staat over de reorganisatie van de buitenschoolse kinderopvang: “Samen met de ministers van onderwijs, cultuur, jeugd, vrije tijd en sport maken we werk van een vernieuwde regeling voor de buitenschoolse kinderopvang, waarbij er volop ingezet wordt op een model van integratie van aanbod binnen welzijn, vrije tijd, jeugd en sport. We integreren hierbij de middelen van het Fonds voor Collectieve Uitrustingen en Diensten. De lokale besturen krijgen hierbij een belangrijke regierol.”
Verwijzend naar de conclusies en aanbevelingen van de staten-generaal over opvang en vrije tijd van schoolkinderen en naar het Vlaams regeerakkoord, had ik graag een stand van zaken gekregen. Wat is er al gebeurd sinds 24 april 2014 en wat staat er nog te gebeuren? Is er in een tijdspad voorzien? Hoe wordt de komende tijd verder werk gemaakt van de aanbevelingen van de drie werkgroepen? Wordt er gewerkt aan een coherent referentiekader conform artikel 31 van het Kinderrechtenverdrag en volgens de aanbevelingen van de staten-generaal? Worden er nog bijkomende zaken bijvoorbeeld omtrent financiering onderzocht? Hebt u hier al overleg over gehad met uw nieuwe collega’s bevoegd voor Jeugd, Onderwijs en Sport? Zijn er eventueel nog knelpunten die weggewerkt moeten worden?
Mevrouw Jans heeft het woord.
Voorzitter, ik zou me graag aansluiten bij de vragen van mevrouw Brusseel want de buitenschoolse kinderopvang is een zeer belangrijk thema. In de vorige legislatuur zouden we stappen zetten en dat is niet gebeurd. Er waren redenen voor. Er is ook een staten-generaal geweest waar men niet tot conclusies is kunnen komen.
Minister, ik denk dat u in uw beleidsnota heel duidelijk hebt aangegeven dat er stappen vooruit moeten worden gezet. U sprak over het uitwerken van een kader. Net zoals mevrouw Brusseel, ben ik benieuwd welke stappen er zijn gezet in de uitwerking van dat conceptueel kader. U zei bij de begrotingsbespreking dat er discussie is over hoe de middelen van Kind en Gezin over de lokale besturen worden verdeeld. Er zijn verschillende pistes, maar er moeten knopen worden doorgehakt. Er zijn dus nog heel wat knelpunten.
Minister, ik vind het zeer belangrijk dat u een stand van zaken geeft. Voorzitter, ik denk dat dit toch wel een zeer belangrijk thema is voor de komende maanden en jaren. Het is belangrijk dat dit parlement het voortouw zou nemen bij het uitwerken van het conceptueel kader. Het is goed om ook de sector eens te horen om te weten welke knelpunten er zijn en hoe zij het zien om op korte termijn vooruitgang te boeken.
Minister, er is een staten-generaal geweest met zeer veel inbreng maar zonder eindconclusies die unisono klonken. We weten allemaal dat er op het terrein een enorme diversiteit is. Bijna in elke gemeente is er een ander aanbod. De diversiteit bestaat zowel in de manier van organiseren – binnen de school, buiten de school in een initiatief voor buitenschoolse opvang (IBO) –, als in het aanbod van openingsuren. Soms is er afstemming tussen verschillende netten, soms ook niet. De problematiek van de sociale voordelen speelt ook. Er is ook diversiteit in de financiële consequenties. De ouderbijdrage kan verschillen, de bijdrage van het lokale bestuur kan verschillen.
Het zal een aartsmoeilijke opdracht zijn om er een zekere coherentie in te brengen die voor ons toch wel van belang is. Buitenschoolse opvang is belangrijk en is niet weg te denken voor heel veel mensen die gaan werken, zowel voor alleenstaanden als voor mensen die samenleven met kinderen. De organisatie van de buitenschoolse kinderopvang is belangrijk voor de kansen die we kinderen willen geven. Het gaat niet enkel louter om het opvangen van een kind maar ook alle kansen geven aan kinderen. Er is de combinatie met deeltijds kunstonderwijs, met sport en met andere sectoren.
Een zo efficiënt mogelijke organisatie is natuurlijk ook belangrijk. We zijn ervan overtuigd dat het niet aangewezen is, en zeker niet voor alle groepen van kinderen, om kinderen ’s morgens op te vangen in een locatie die nadien de hele dag leegstaat tot ze er na school weer terechtkomen. We moeten zoeken naar efficiëntiewinsten en combinatiemogelijkheden. De lokale besturen kennen de noden op hun grondgebied en kunnen zeker hun rol spelen.
Minister, ik ben benieuwd naar het traject dat u zult voorstellen. Welzijn zal de kop nemen, maar er zijn nog een heleboel andere sectoren betrokken.
– Bart Van Malderen treedt als voorzitter op.
Minister Vandeurzen heeft het woord.
Collega’s, in de vorige legislatuur zijn er twee politieke feiten geweest die belangrijk zijn om de huidige situatie te begrijpen.
Bij de operatie Interne Staatshervorming is er afgesproken dat de regierol inzake buitenschoolse kinderopvang zou worden toevertrouwd aan de lokale overheid. We zijn er nog niet in geslaagd om te expliciteren wat het in al zijn consequenties betekent.
Het tweede feit is dat we getracht hebben het magische Vlaamse draagvlak te vinden door het organiseren van een staten-generaal om na te gaan of er een consensus kon worden bereikt over het kader waarin de buitenschoolse kinderopvang zich verder moest ontwikkelen. Op die manier moeten de conclusies en de aanbevelingen van de staten-generaal ook worden begrepen.
De leden van de drie werkgroepen van de staten-generaal waren het erover eens dat artikel 31 een goede basis is voor een hedendaags beleid inzake opvang van schoolkinderen. We zullen de toekomstige regelgeving inderdaad aftoetsen aan dit artikel en aan de concrete invulling die het Comité voor de Rechten van het Kind daaraan geeft in zijn ‘General Comment’ van 18 maart 2013. Uit de resultaten van die staten-generaal onthouden we inderdaad ook dat Vlaamse regelgeving samenwerking op het lokale niveau op een aantal punten verhindert bijvoorbeeld inzake infrastructuur en personele vereisten. Dit moet ook worden opgelost als er een nieuw kader komt. Men zal zich moeten uitspreken over het multifunctioneel gebruik van infrastructuur. Dit staat ook in het regeerakkoord en vormt een belangrijk uitgangspunt.
In deze legislatuur is de overname van de middelen van het Fonds voor Collectieve Uitrustingen en Diensten (FCUD) en de continuering van wat ermee wordt gefinancierd, het eerste dat aan de orde is geweest. Intussen is ook de buitenschoolse kinderopvang een thema dat aan bod komt in de commissie Decentralisatie, de paritaire commissie van de lokale overheden en de Vlaamse overheid, waarvan de werkgroep Welzijn, Volksgezondheid en Gezin deze week van start gaat. Deze commissie werd, op initiatief van minister Homans, opgericht door de Vlaamse Regering met als doel het volgende na te gaan. Op welke terreinen, en door aanpassing van welke regelgeving binnen welke termijn, kan de autonomie voor de lokale besturen worden verhoogd? Over welke beleidsvelden en bevoegdheden bestaat nog geen overeenstemming of waar is verder onderzoek noodzakelijk? Binnen welke beleidsvelden en bevoegdheden is grotere autonomie niet voor alle gemeenten haalbaar maar waar geldt deze enkel voor de middelgrote of de grootste steden en gemeenten? Hoe moet de grotere lokale autonomie er dan uitzien: afschaffing van de Vlaamse sturing, soepeler normering, ex post-controle, aanpassing administratieve praktijken enzovoort?
Ook de buitenschoolse kinderopvang komt hier aan bod in de werkgroep Welzijn. De werkgroep is samengesteld uit vertegenwoordigers van ons kabinet, vertegenwoordigers van elke regeringspartij, van de Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten (VVSG) en van de Vereniging van de Vlaamse Provincies (VVP). Van start gaan met het creëren van een decretaal kader en alles wat erbij hoort, kan maar als er op dat niveau uitsluitsel is over de juiste rol en bevoegdheidsverdeling.
Het overleg met mijn collega’s bevoegd voor Onderwijs, Jeugd en Sport moet nog worden opgestart. We zullen dit ook pas opstarten na afloop van de commissie Decentralisatie omdat in het rapport hiervan wellicht ook beleidsaanbevelingen met betrekking tot de buitenschoolse kinderopvang zullen zijn opgenomen.
Mevrouw Brusseel heeft het woord.
Minister, ik dank u voor deze stand van zaken. U zult begrijpen dat ik meteen graag van u het tijdspad zou vernemen. Wanneer zou de commissie Decentralisatie een eerste akkoord kunnen hebben zodat er een overleg kan zijn? Er moeten niet alleen belangrijke knopen over samenwerken inzake infrastructuur en financiering worden doorgehakt, maar men zal de komende jaren ook oog moeten hebben voor een eventuele capaciteitsuitbreiding. Het is niet abnormaal dat wanneer er meer plaatsen in crèches en scholen moeten komen, zeker in de steden, de vraag naar buitenschoolse opvang ook sterk zal stijgen.
Ik zou een pleidooi willen houden om goed vooruit te gaan met alle overleg dat moet gebeuren.
Mijn voorlopig bijkomende vraag is of u meer zicht hebt op het tijdspad.
Minister Vandeurzen heeft het woord.
Om heel eerlijk te zijn, is het minister Homans die de leiding heeft van de oefening. Het zou niet echt respectvol zijn als ik hier zou zeggen wat haar timing moet zijn. Zij is zich bewust van het feit dat het niet kan blijven aanslepen. De lokale besturen zijn ook vragende partij om snel een aantal knopen door te hakken.
Ik durf toch nog een paar contextelementen te geven. Een deel van de middelen die worden gebruikt voor de ontwikkeling van de buitenschoolse kinderopvang zijn afkomstig uit het vroegere Fonds voor Collectieve Uitrustingen en Diensten. Het zal u niet onbekend zijn dat de sociale partners van oordeel zijn dat zij daar ook zeggenschap over moeten hebben. Belangrijk is ook – en dat punt is zeer uitdrukkelijk in het regeerakkoord opgenomen – dat we niet alleen een oplossing moeten vinden voor wie zal organiseren, maar ook voor de afstemming van een aantal normen. Dat is absoluut noodzakelijk om een beleid op lokaal niveau te ontwikkelen. We hebben er de vorige legislatuur al initiatief rond genomen, want er bestaat een besluit van de Vlaamse Regering dat de normen voor de buitenschoolse kinderopvang flexibiliseert in de vakantieperiodes. Maar er zal nog meer nodig zijn.
Ten derde ging een van de kernvragen uit de staten-generaal over de financiering van wat nu onder Kind en Gezin ressorteert als buitenschoolse kinderopvang. Wat is daar het perspectief voor? Er zijn grosso modo twee stellingen. De ene zegt dat men de middelen moet verdelen over alle gemeenten aan de hand van parameters en iedere gemeente moet dan maar zelf buitenschoolse kinderopvang organiseren. De andere zegt dat de regierol het organiseren van speelpleinwerking, van de schoolinfrastructuur betekent. In het aanbod van buitenschoolse kinderopvang zit een stuk dat specifiek is, namelijk dat wat wordt gefinancierd door het agentschap Kind en Gezin. Hiertussen zal een compromis en een evenwicht moeten worden gezocht. Het is meteen ook de draagwijdte van de oefening met de lokale overheid. Met de eerste piste kom je al vlug uit bij de autonomie van de lokale overheden en bij het verhaal van de socio-culturele infrastructuur en de jeugdmiddelen. Autonomie is autonomie en je moet dus niet zeggen dat het geoormerkte middelen zijn. Anderen zeggen dat je ze toch moet oormerken. Ik probeer u in alle openheid te zeggen wat ik denk, namelijk dat de dynamiek van dat soort overleg ook met de VVSG zal zijn.
De vraag om uitleg is afgehandeld.