Verslag vergadering Commissie voor Landbouw, Visserij en Plattelandsbeleid
Verslag
De heer De Meyer heeft het woord.
Op het vlak van innoverend landbouw- en visserijbeleid is en blijft Vlaanderen een koploper in Europa. Een geïntegreerd onderzoeks- en innovatiebeleid voeren is in die context primordiaal. Om tegemoet te komen aan de maatschappelijke uitdagingen en te evolueren naar duurzamere productietechnieken is het nodig dat de Vlaamse landbouwbedrijven innoveren. Omdat het merendeel van de bedrijven over onvoldoende financiële en menselijke middelen beschikt om die innovaties zelf te ontwikkelen, moet Vlaanderen inzetten op een performant kennis- en innovatiesysteem en een geïntegreerd onderzoeks- en innovatiebeleid. Zo staat in de beleidsnota Landbouw en Visserij 2014-2019.
Het beleidsdomein Landbouw en Visserij beschikt met het Instituut voor Landbouw- en Visserijonderzoek (ILVO) over een eigen onderzoeksinstelling die vooral actief is op het domein van het toegepast onderzoek. De universiteiten en hogescholen staan in voor het fundamenteel onderzoek en de praktijkcentra leggen zich voornamelijk toe op praktijk- en demonstratief onderzoek. Een nauwere samenwerking en goede afspraken tussen alle spelers moet leiden tot een optimale inzet van de beschikbare middelen, een betere afstemming tussen onderzoeksinstellingen en vooral een betere doorstroming van onderzoeksresultaten naar de landbouwers zelf.
De Vlaamse land- en tuinbouwers kunnen daardoor rekenen op technische expertise en innovatiestimulering via het praktijkonderzoek en de voorlichting van de Vlaamse praktijkcentra. Dankzij hun provinciale inbedding in de voornaamste teeltgebieden en hun nauwe band met de telers kunnen ze snel vragen capteren, oplossingen bieden op het terrein en waar nodig nieuwe oplossingen ontwikkelen in samenwerking met de al genoemde academische of toegepaste onderzoeksinstellingen. De impact daarvan blijkt duidelijk uit de jaarlijks duizenden deelnemers aan studiedagen, proefveldbezoeken, demonstraties, cursussen en andere voorlichtingsactiviteiten.
De zeer pragmatische aanpak van de praktijkcentra is mogelijk dankzij drie belangrijke pijlers: erkenning en financiële steun vanuit de Vlaamse overheid, sterke steun vanwege de provincies en een belangrijke cofinanciering vanuit de sector. Bovendien worden waar uitdieping nodig is samen met collega-praktijkcentra, universiteiten en het ILVO gezamenlijk competitieve projecten IWT (Agentschap voor Innovatie door Wetenschap en Technologie) en EU (Europese Unie) ingediend.
Momenteel is er onduidelijkheid over de eerste pijler: de erkenning en financiering vanuit Vlaanderen. Als voorbeeld verwijs ik naar de ongerustheid van onder meer de praktijkcentra uit Oost-Vlaanderen, de provincie die mij het best bekend is, en u als minister ongetwijfeld ook. Het gaat om het Proefcentrum voor Sierteelt (PCS) te Destelbergen, het Interprovinciaal Proefcentrum voor de Aardappelteelt (PCA) en het Provinciaal Proefcentrum voor de Groenteteelt Oost-Vlaanderen (PCG) te Kruishoutem. Gezamenlijk tellen ze 2400 leden uit heel Vlaanderen, maar ze staan via hun vormingsactiviteiten garant voor een nog ruimer bereik naar de hele sector.
Minister, hebt u tot doel de praktijkcentra te herstructureren en/of te heroriënteren? Zo ja, in welke richting? Zo neen, vanwaar de ongerustheid bij de betrokken praktijkcentra?
Kunnen de praktijkcentra in de toekomst rekenen op dezelfde financiering vanuit Vlaanderen?
Hoe kan de dienstverlening vanuit de praktijkcentra naar onze bedrijven permanent verbeterd worden?
De heer Engelbosch heeft het woord.
Minister, ik deel de visie van de heer De Meyer dat die praktijkcentra heel nuttig zijn voor de sector. Ik ken het Proefcentrum Fruitteelt in Sint-Truiden zeer goed. Zij zijn voortdurend op zoek naar economisch gunstige maar ook ecologisch verantwoorde toepassingen en gewasbeschermingen. Zij doen ook onderzoek naar ziektes. Zo zorgt momenteel het ‘Little Cherry’-virus voor problemen.
Zij zorgen ook voor een betere productie en milieuvriendelijke teelttechnieken. Ik pleit er dan ook voor om die centra zeker te behouden omdat zij inhoudelijk sterk praktijkgericht zijn en heel vaak samen met en op vraag van de sector de nodige onderzoeken doen.
Zoals de heer De Meyer ook zei, doen het ILVO en onze universiteiten heel wat onderzoeken en zijn er regelmatig gezamenlijke projecten. Verloopt de samenwerking tussen het ILVO en de onderzoekscentra efficiënt? Zijn er mogelijkheden om die extern te evalueren, of gebeurt dat nu al? Gebeurt er geen dubbel werk? Als we het totale budget van het ILVO en de praktijkcentra optellen, dan komen we via een vrij ruwe schatting op één onderzoeker per vijftig familiale landbouwbedrijven in Vlaanderen. Ik zeg niet dat dit veel of te veel is, maar is er een concreet overzicht van de output van al die onderzoeksinstellingen en is er een efficiëntieonderzoek gebeurd van deze centra?
Is er in het kader van de Vlaamse besparingsoperatie ook een daling van de budgetten in die centra? Over hoeveel procent van werkings- en personeelsmiddelen gaat het gemiddeld? Een eventuele besparing mag niet ten koste gaan van de kwaliteit maar moet worden gerealiseerd op het vlak van efficiëntie.
De heer Vanderjeugd heeft het woord.
Innovatie en doorstroming zijn heel belangrijk voor ons land- en tuinbouw, zeker ook met het oog op de creatie van extra werkgelegenheid. Ik onderschrijf dan ook de vraag van de heer De Meyer, maar ik heb ook nog een bijkomende vraag: wordt er permanent gemonitord, bijvoorbeeld via tevredenheidsenquêtes over de mate waarin de dienstverlening door bedrijven als voldoende wordt ervaren en welke werkpunten zijn er eventueel?
Mevrouw Rombouts heeft het woord.
Ik wil me graag aansluiten bij de vraag van de heer De Meyer, die al heeft gewezen op het belang van de praktijkcentra voor toegepast onderzoek in de land- en tuinbouwsector. Het is een innovatieve sector, maar die staat ook voor gigantische uitdagingen. Het onderzoek is zeer belangrijk om de sector voor te bereiden en te ondersteunen, om naar innovatieve oplossingen te zoeken. Wij hebben erkende onderzoekscentra voor fundamenteel en toegepast onderzoek, daarvoor krijgen we ook erkenning in het buitenland. De land- en tuinbouwers willen zien op praktijkniveau dat technieken en onderzoeken kunnen worden geïmplementeerd in het bedrijf. De praktijkcentra spelen dus een cruciale rol in onze land- en tuinbouwsector, om innovatief te blijven.
Ik wil ook benadrukken, zoals de heer De Meyer zei, dat dit de enige onderzoekscentra zijn waaraan de sector zelf zo’n grote bijdrage levert. De overheid mag dat dan ook niet achterwege laten, want dat zet het vertrouwen en de ondersteuning uit de sector onder druk.
Enkele jaren geleden heeft de Vlaamse overheid heel intensief overlegd met de praktijk- en proefcentra om een vijfjarenplan op te maken. Plannen op lange termijn is niet evident, maar de sector heeft die oefening wel gemaakt. Daarmee moet maximaal rekening worden gehouden.
Mijnheer Engelbosch, ik weet dat de praktijk- en proefcentra op dat moment heel concrete afspraken hebben gemaakt, om het onderzoek heel goed op elkaar af te stemmen. Voor het toegepast onderzoek is al een hele oefening gebeurd. In het bezoek dat we gebracht hebben, hebben we ook begrepen dat er een oefening loopt om ook het fundamenteel en het praktijkonderzoek nog beter op elkaar af te stemmen.
Minister, er zitten verschillende factoren en facetten in het onderzoekslandschap. Er zijn al heel wat inspanningen gebeurd door de praktijk- en proefcentra. Ook hebben ze al ingezet op de oefening om meer te doen met minder middelen. Onder andere indexeringen die eventueel gepland waren, zijn niet opgenomen. Is het mogelijk om met die inspanningen uit het toegepast onderzoek rekening te houden bij de verdere optimalisatie van het onderzoekslandschap binnen de land- en tuinbouwsector?
Minister Schauvliege heeft het woord.
Collega’s, de lof die hier is uitgesproken voor de praktijkcentra en hun verdiensten kan ik ten volle delen. Ik weet dat er soms ongerustheid is, omdat er verhalen de ronde doen, maar ik hoop die vandaag te kunnen wegnemen.
Doordat we de praktijkcentra hebben, is er een goede doorstroming van het basisonderzoek naar de praktijk. Daar zijn wij top in. Andere lidstaten benijden ons daarom. We moeten er dus verder op inzetten. Zoals u zegt: onderzoek en innovatie zijn heel belangrijk in die sector, en ook een geïntegreerd onderzoeks- en innovatiebeleid. De afstemming van het praktijkonderzoek en de samenwerking tussen de praktijkcentra zijn al heel sterk geëvolueerd. U verwijst terecht naar die inspanningen, mevrouw Rombouts.
Intussen is ook Agrolink opgericht: achttien partners verspreid over verschillende onderzoeksinstellingen in Vlaanderen hebben een vorm van samenwerking afgesproken. Het is een bijzonder statement dat we enkel kunnen toejuichen. Ze doen zowel fundamenteel als praktijkgericht onderzoek, de brede waaier komt aan bod. De bedoeling is dat door de samenwerking van de verschillende partners wij sterker staan om bijvoorbeeld Europese financiering binnen te halen. Nu doen we er vaak versnipperd aan mee, het is goed als we dat samen kunnen doen, en zo mooie projecten kunnen binnenhalen.
In de beleidsnota erken ik uitdrukkelijk de verdiensten van de sector. In de lopende legislatuur moeten we kijken hoe we nog verder kunnen optimaliseren, dus nog beter op elkaar afstemmen, nog betere voorlichting. Dat is geen kritiek op hoe het nu is. We moeten kijken naar efficiëntie, zeker ook omdat de budgetten schaars zijn.
De praktijkcentra ondervinden nu de generieke besparing die de Vlaamse Regering heeft afgesproken. Dat voelen zij: ze hebben inderdaad 6 procent minder. Daarom zijn ze waarschijnlijk zo ongerust, ze denken dat het een signaal is dat het zal worden afgebouwd. Maar dat is niet waar, het is gewoon een generieke afspraak, die voelbaar is in de sector. Iedereen beaamt dat we goed moeten afstemmen, dat we geen dubbel werk doen, dat er geen overlap is. Het is terecht dat die vraag hier ook is geformuleerd. Dat zullen we de komende jaren doen, maar het heeft op zich niets te maken met die 6 procent besparing die nu is doorgevoerd.
U weet ook dat vandaag enkel de plantaardige praktijkcentra subsidies krijgen. De dierlijke praktijkcentra bestaan enkel virtueel, dat is een samenwerking tussen experten. Zij hebben geen structurele ondersteuning van de Vlaamse overheid. Het is dus niet zo eenduidig hoe en wie wordt ondersteund. Natuurlijk zijn ook zij vragende partij om steun te krijgen en een oefening in dat verband te doen.
Ik wil ook duidelijk stellen dat het niet de bedoeling is om de steun volledig af te bouwen. We hebben enkel de generieke besparing toegepast.
De oefening waarover ik sprak, zullen we grondig en in overleg doen. De praktijkcentra doen voor hun financiering niet enkel een beroep op middelen van de Vlaamse overheid. Ze moeten nu al aantonen dat ze ten minste 75 procent genereren via bijdragen uit de betrokken sectoren. Dat is niet min. Ze krijgen ook steun van de provincies en er is ook projectfinanciering. Die projectfinanciering komt niet alleen van de Europese Unie. Er zijn ook maatregelen die wij via projecten ondersteunen, zoals demonstratieprojecten. Er is dus heel wat financiering die ruim verspreid gebeurt.
Mijnheer De Meyer, u vraagt hoe de dienstverlening aan de bedrijven nog kan worden verbeterd. Ik wil niet vooruitlopen op de oefening die we moeten maken maar bijvoorbeeld inzake communicatie van de onderzoeksresultaten aan de land- en tuinbouwers kan gebruik worden gemaakt van moderne, interactieve communicatiemiddelen die ertoe kunnen bijdragen dat de dienstverlening nog verbetert. Daarmee wil ik niet zeggen dat ze niet goed is, maar over die elementen kan worden nagedacht.
Het nieuwe PDPOIII, de Europese Innovation Partnerships, die deels door Europa en deels door Vlaanderen zal worden gesubsidieerd, biedt ook mogelijkheden. Sleutelelementen daarbij zijn de operationele groepen. In een operationele groep organiseren land- en tuinbouwers, maar ook adviseurs, onderzoekers, ondernemers en andere actoren zich rond een bepaald specifiek probleem of vraagstuk dat ze willen oplossen. Deze maatregel heeft het stimuleren van de interactie tussen onderzoek en praktijk tot doel. De betrokkenheid van land- en tuinbouwers heeft natuurlijk ook het voordeel dat het echt vanuit de basis kan groeien en dat er nog meer interactie is in de onderzoekscentra. Door hun deelname in een operationele groep worden ook land- en tuinbouwers mee eigenaar van het proces. De praktijkcentra kunnen daar zeker een belangrijke rol in spelen omdat ze nu al over bijzondere expertise beschikken.
Mijnheer Vanderjeugd, de landbouworganisaties zitten mee in de raden van bestuur. Ze volgen dus op of dit voldoet aan de vragen die leven in de praktijk. Ik zie ook geen grote conflicten tussen wat het ILVO doet en wat de praktijkcentra doen. Er moet goed worden afgestemd en we zullen dat ook onderzoeken. Het is niet zo dat het ene zal worden afgebouwd ten voordele van het andere. Dat is zeker niet de bedoeling van de oefening. We zoeken naar een efficiëntiewinst, ook omdat de middelen beperkt zijn. We kijken aan tegen een besparing en we moeten daar op een efficiënte manier mee omgaan.
Er bestaat inderdaad de bezorgdheid dat we de praktijkcentra willen afbouwen of ervan af willen. Dat is zeker niet de bedoeling, integendeel. We geloven er sterk in. De generieke besparing is ook wel voor hen voelbaar. Los daarvan moet er een oefening worden gemaakt om na te gaan hoe er nog beter kan worden afgestemd en samengewerkt. Dat is niet tegen iets, maar met de bedoeling om er sterker uit te komen. Ik hoop dat de bezorgdheid bij deze is weggenomen.
De heer De Meyer heeft het woord.
Minister, ik dank u voor de herbevestiging van uw vertrouwen in de onderzoeks- en praktijkcentra. Dat is bijzonder belangrijk. U hebt terecht verwezen naar het initiatief van Agrolink. Dat is een toekomstgericht en belangrijk instrument.
Mevrouw Rombouts heeft de belangrijke bijdrage van de sector nog eens onderstreept.
Ik wil nog een concrete zorg meegeven over de DAC’ers die in een aantal projecten werken. Misschien kunt u nagaan of daar overgangsmaatregelen voor mogelijk zijn. Het gaat veelal over 50-plussers. In 2012 was er door uw voorganger afgesproken dat die minimaal nog drie jaar zouden kunnen blijven en dat dit geregulariseerd zou worden. Daarna zou worden gekeken wat de mogelijkheden waren. Het gaat om 50-plussers. Als men hun opzeg moet geven, betekent dit een zeer lange opzegperiode met alle financiële gevolgen van dien. Men had gehoopt dat dit zou kunnen doorlopen tot aan hun pensioen of tot ze zouden vertrekken. Is een overgangsperiode mogelijk?
Mijnheer De Meyer, deze beslissing is genomen in de vorige legislatuur. Er is een uitfasering tegen juli. Ik zie niet in hoe we vanuit ons budget nog middelen moeten vinden om dat op te lossen. De beslissing is definitief genomen en iedereen is daarvan op de hoogte. Ik weet dat dit een zorg is. We moeten misschien nagaan hoe we voor die mensen in een extra begeleiding of een andere oplossing kunnen voorzien, maar middelen vrijmaken kan niet. Dat zou dan weer ten koste gaan van andere zaken. Ik ken de bezorgdheid en ik begrijp dat het moeilijke beslissingen zijn, maar ik zie niet in hoe we vanuit het landbouwbudget daar oplossingen aan kunnen geven. Uiteraard zijn we bereid om in gesprek te gaan en te kijken wat de mogelijkheden zijn om die mensen te begeleiden.
Ik noteer uw engagement dat u de probleemsituatie inziet en dat u bereid bent in gesprek te gaan om samen te zoeken naar mogelijke oplossingen binnen het budget, waarvoor dank.
De vraag om uitleg is afgehandeld.