Verslag vergadering Commissie voor Cultuur, Jeugd, Sport en Media
Verslag
De heer Meremans heeft het woord.
Voorzitter, een tijdje terug, in oktober, was het nog warm. Toen stond in Het Nieuwsblad het artikel ‘Eén lidkaart, maar wel elke week andere sport’. Dat we in Vlaanderen een sterke sportclubtraditie hebben, wordt andermaal bevestigd door een studie waaruit blijkt dat we met 319 sportclubs per 100.000 inwoners de lijst aanvoeren.
Professor sportbeleid en sportmanagement aan de KU Leuven Jeroen Scheerder voert aan dat die sportclubs financiële uitdagingen hebben. Ze moeten waken over de centen. Maar er zijn ook nieuwe sporttendensen. Die zouden een hypotheek kunnen leggen op het huidige aanbod. Professor Scheerder pleit ervoor dat de sportclubs zich opnieuw moeten uitvinden en zich aanpassen aan de wensen van ‘de nieuwe sporter’. Volgens hem is de Vlaamse sporter steeds vaker op zoek naar flexibiliteit en variatie. Ook hier is het een zapcultuur. Men wil kunnen ‘zappen’ van de ene sport naar de andere, en dat op een moment dat het passend is. Indien deze verwachting niet wordt ingelost, vreest de professor dat heel wat sportclubs hieronder zullen lijden. Hij pleit dan ook voor samenwerkingen tussen de clubs op het vlak van ledenwerving, sponsoring, gezamenlijke krachttrainingen, uitwisselen van coaches, enzovoort.
Ook bewegingswetenschapper aan de UGent Job Fransen is voorstander van omnisport. In het kader van de talentdetectie en -ontwikkeling is het volgens hem noodzakelijk dat jonge kinderen met zo veel mogelijk verschillende sporten in contact komen.
Minister, ervaart u de individualisering binnen de recreatieve sport als een probleem? Kan omnisport een oplossing bieden voor de talentdetectie en -ontwikkeling bij jonge sporters? Indien ja, worden er nog extra stimuli aangeboden naast wat wij al aanbieden? Op welke wijze zal de haalbaarheid van een omnisportlidkaart worden onderzocht?
De heer Wynants heeft het woord.
Minister, wordt die omnisport bekeken in verband met kinderen van 6 tot 8 jaar? Zij sluiten in een groepssport ergens aan. Ze doen mee met de wekelijkse trainingen, en ze worden ’s zondags of tijdens de week opgesteld. Als ze omnisport doen, en daarnaast ook voetbal of basket, wordt dat een moeilijk gegeven. In hoeverre is dat recreatie? Daar moet rekening mee worden gehouden.
Met betrekking tot het betalen van lidgeld: er zijn kinderen die vermindering en kinderen die betalen voor een heel jaar. Dat zijn twee vragen die mij een beetje storen.
Minister Muyters heeft het woord.
Mijnheer Meremans, uw vraag is kort, maar mijn antwoord is – zeker voor wie mij kent – buitenproportioneel lang.
Er is individualisering. Maar ik zie dat niet als een probleem. Ik ben het eens met professor Scheerder. Hij zegt dat de clubs zich zouden moeten kunnen aanpassen aan de evoluerende wensen en verwachtingen. Een club is vandaag een belangrijk element om te motiveren om te sporten en om dat vol te houden, om die meerwaarde te behouden. Een club speelt een sociale rol. Wij moeten met deze meerwaarde rekening houden.
Mijnheer Meremans, sportclubs hebben het daar inderdaad wat moeilijk mee. Ze verdienen ondersteuning. Ze kunnen die ondersteuning krijgen, hetzij van hun eigen federatie, bijvoorbeeld de hockey- of de voetbalfederatie, hetzij van de Vlaamse Sportfederatie, de koepelorganisatie van alle federaties. Zij worden gesubsidieerd om de sportclubs op meerdere vlakken te begeleiden. Velen onder u kennen het Dynamoproject, dat hen op administratief vlak ondersteunt. Ook de ondersteunende en dienstverlenende taak ten aanzien van de sportfederaties in het kader van het evoluerende sportlandschap is wat mij betreft een belangrijk doel. Als we in de toekomst, zoals voorzien is in het regeerakkoord, naar een nieuw decreet gaan, wil ik daarnaar verwijzen.
Mijnheer Meremans, u legt een verband tussen omnisport bij jongeren en topsportresultaten. Voor zover ik weet, is dat verband nog niet aangetoond. Het zal volgens mij beperkt en veeleer indirect zijn. Vooral omdat een omnisportcontext op zich niet noodzakelijk een sterkere oriëntatie op topsport garandeert dan een unisportcontext. Ik denk dat de heer Wynants daar ook naar verwijst.
Voor mij is de essentiële vraag wat motorische ontwikkeling bevordert, vooral bij kinderen. Je ziet dat de sportieve ontwikkeling van jongeren vooral gebaat is door een brede motorische ontwikkeling, vooral op zeer jonge leeftijd. Aan die zeer jonge kinderen een gevarieerd bewegingsaanbod aanbieden, lijkt mij een goede zaak. Dat kan worden aangeboden door een omnisportcontext, maar ook door een unisportcontext.
Laat ons eerlijk zijn; als een jongere graag zowel hockey, baseball als tennis wil spelen, zou het wel eens kunnen dat het een eenzijdige motorische ontwikkeling met zich meebrengt omdat je op dezelfde spieren en motoriek een beroep doet. In die context is het niet juist het onderscheid ‘omni’ of ‘uni’ naar voren te brengen.
Het vijf jaar geleden opgestarte Multimove-project voor echt jonge kinderen – van 3 tot 8 jaar – vind ik wel een goed concept. Het was toen een proefproject. Nu is het verankerd binnen Bloso. Jongeren tussen 3 en 8 kunnen met diverse bewegingsvormen experimenteren. Er zijn twaalf basisbewegingsvaardigheden en nadien kunnen ze tot een of meerdere sporttakken doorgaan. Het lijkt me een goede zaak. Toen het project al een paar jaar bezig was, verscheen er een artikel op de eerste bladzijde van een krant op basis van de studie waardoor ik drie jaar eerder beslist had om de stap te zetten. Die aanpak kan ervoor zorgen dat jongeren motorisch beter voorbereid zijn om aan een of meerdere sporten te beginnen, waardoor ze minder snel het gevoel krijgen dat ze iets niet kunnen. Dat is belangrijk. Het is belangrijk om ontgoocheling te voorkomen en een positief effect te hebben, namelijk minder drop-out.
Als de algemene basisontwikkeling beter is en de pool van sporters binnen een bepaalde sporttak groter wordt door een verminderde drop-out, dan wordt het in principe ook makkelijker om topsporttalenten binnen die sporttak te detecteren. Het selecteren van topsporttalenten is evenwel nog steeds de keuze van de jongere zelf, die zelf kiest om wel of niet in topsporttraject te stappen.
Er zijn al concrete projecten en producten rond de omnisportgedachte. Voor de schoolgaande jeugd en Brede school met sportaanbod, is er Multimove van 3 tot 8 jaar, de Sportsnack van 8 tot 12 jaar en Sport Na School (SNS) van 12 tot 18 jaar, waar jongeren van verschillende sporten kunnen proeven in een naschoolse context. Voor SNS is er een SNS-pas, waarmee men na school aan verschillende sportactiviteiten kan deelnemen waar, wanneer en met wie men wil. De pas kost 30 euro voor één semester en 45 euro voor twee semesters of eigenlijk voor een heel jaar. Het aanbod per regio is kenbaar via www.sportnaschool.be.
Zoals ik in mijn beleidsnota heb geschreven, plan ik in de toekomst de nodige ruimte voor een aantal grote recreatieve multisportfederaties. Daarenboven streef ik – en kijk naar de titel van mijn beleidsnota ‘Door samenspel winnen’ – steeds naar een zo groot mogelijke samenwerking tussen de sportfederaties en sportclubs. Hierbij kan de sector onderzoeken in hoeverre een omnisportkaart wenselijk en haalbaar is. Als men concrete ideeën uitwerkt, ben ik steeds bereid om in dialoog te gaan.
De heer Meremans heeft het woord.
Minister, ik dank u voor uw antwoord. Ik kan mij in veel vinden. Ik denk dat er al heel wat mogelijkheden zijn voor jongeren, maar steden en gemeenten kunnen ook heel wat. In mijn eigen stad krijgen kinderen ieder jaar een kaartje waarmee ze bij verschillende clubs een aantal trainingen kunnen volgen, waarna ze een keuze kunnen maken. Ik ben wel blij dat u wilt nagaan of zo’n omnisportlidkaart haalbaar en wenselijk is.
De vraag om uitleg is afgehandeld.