Verslag vergadering Commissie voor Onderwijs
Verslag
Mevrouw Gennez heeft het woord.
Minister, met heel veel vuur maar ook met heel veel spijt moeten we nog altijd vaststellen dat het opleidingsniveau van moeder en vader, en dus de sociaal-economische thuissituatie van jonge studenten, zeer bepalend is voor hun slaagkansen in het hoger onderwijs. Van de 138.000 studenten die zich in de periode 2010-2013 voor de eerste keer inschreven aan een hogeschool of aan de unief, bleken slechts 18.000 kinderen van laagopgeleide moeders te slagen in het eerste jaar. Dit is een serieuze ondervertegenwoordiging, als je dat bekijkt in vergelijking met mensen met een hoogopgeleide moeder of vader, of zelfs met een middenopgeleide moeder. Daar slaagt zelfs twee derde van die studenten. Sowieso is het nog steeds, ondanks de eerste democratiseringsgolf in het onderwijs, een feit dat pioniersstudenten, dat zijn studenten die als eersten uit hun gezin naar het hoger onderwijs doorstromen, het in dat eerste jaar aan de unief bijzonder lastig hebben.
Minister, we zien dat er ook grote verschillen zijn tussen de universiteiten. Aan de Vrije Universiteit Brussel (VUB) slaagt ongeveer 46 procent voor het eerste academiejaar, terwijl dat in Leuven slechts 37 procent is en in Hasselt 39 procent.
Er is dus een serieuze ondervertegenwoordiging in de instroom bij mensen met een laagopgeleide moeder, en dan is er ook een zeer grote discrepantie in de slaagcijfers.
Minister, uit die bezorgdheid vloeien enkele vragen voort. Bevestigt u deze trend? Ik neem aan van wel. Wat zijn de concrete stappen om deze trend te breken? Ik heb uiteraard uw beleidsnota gelezen, maar ik diende mijn vraag daarvoor in. Ik ben dus zeer benieuwd naar uw visie en naar uw plan van aanpak. Het opleidingsniveau van de moeder is zeer bepalend. Hoe kunnen we daar iets aan doen? Door de versterking van het leerplichtonderwijs en het hoger onderwijs, maar ook door het volwassenenonderwijs en het levenslang leren te promoten. Ik vraag mij dan ook af hoe u dat concreet zult proberen te doen. In uw beleidsnota en in het regeerakkoord is er sprake van de verplichte niet-bindende oriënteringsproef. Hoe past dat instrument in uw plan van aanpak? Hebt u enige verklaring voor de toch opmerkelijke verschillen tussen de instellingen?
De heer Van Dijck heeft het woord.
Minister, de vragen van mevrouw Gennez zijn zeer pertinent. We moeten beseffen dat het verhogen van de toegang tot hoger onderwijs een zaak is die niet alleen met inschrijvingsgelden en dat soort drempels te maken heeft. Daarover werd de discussie de voorbije dagen alom gevoerd. De stap naar universiteit en hoger onderwijs is vaak een mentale stap van mensen die dat niveau niet kennen en die hun kinderen toch de stap laten zetten om hogere studies aan te vatten, zelfs in het jaar 2014.
Mevrouw Gennez stelt de vraag hoe u de niet-bindende oriënteringsproef daarin ziet. Welnu, collega’s, de oriënteringsproef is in dezen juist een instrument om die oriëntering sterk te maken, beginnende van de talenten en mogelijkheden van de scholier, wars van de sociale afkomst, om te peilen en te toetsen naar wat de intrinsieke mogelijkheden, talenten en capaciteiten zijn van de bewuste jongere om de studies aan te vatten. We spreken van scholieren als het over oriënteringsproeven gaat. In die optiek denk ik dat bij de oriënteringsproef en de oriëntering vanuit het secundair onderwijs klassenraden en klastitularissen en dergelijke een belangrijke rol kunnen spelen bij het toeleiden van jongeren.
Wij stellen inderdaad vast dat er verschillen bestaan tussen instellingen. Dat is een terechte vraag: waar zit dat verschil? Ligt dat aan de aanpak? Is dat een verschil in de toestroom? Dat is zeker een element dat verder kan en mag worden onderzocht. Maar ik wens dit hier in elk geval te koppelen aan het gegeven van de oriënteringsproef. Niet alleen het regeerakkoord, maar ook het masterplan voor het secundair onderwijs hechtte daar heel wat belang aan. Minister, hoever staat het met de implementatie van die oriënteringsproeven?
Mevrouw Brusseel heeft het woord.
Voorzitter, het voornaamste over dit punt is al gezegd. Ik deel de bezorgdheid van de collega’s die aan het woord zijn geweest. Niet je afkomst zou je toekomstkansen mogen bepalen, maar wel je belangstelling, je passie, je talenten en je inzet. We hebben op dat punt inderdaad nog wel wat werk aan de winkel. Ik heb ook al kunnen vaststellen dat bepaalde instellingen zoals de VUB inspanningen leveren om studenten die het om een of andere reden moeilijk hebben, te begeleiden.
Ik vind dat dat een beleid zou moeten zijn dat aan elke instelling in ons land goed wordt uitgewerkt. Daaraan kan ongetwijfeld nog worden gewerkt. Ik denk ook dat het belangrijk is dat we, wanneer we kinderen helpen oriënteren vanaf het middelbaar onderwijs, nog wat verder professionaliseren in de studiebegeleiding zodat vooroordelen daar minder ruimte krijgen dan vandaag helaas soms nog het geval is. Aan bepaalde instellingen is dat helemaal niet het geval. Dat hangt heel sterk af van de capaciteit op dat vlak van individuele leerkrachten, die daarin een sterke rol spelen. Ik ben benieuwd naar uw visie daarop en de aanpak die u plant.
Wanneer het gaat over ijkingsproeven of andere proeven, moet men er zich van bewust zijn dat er een aantal zaken moeten worden getest als men iemand een stand van zaken wil geven over zijn capaciteiten, maar dat die proeven geen valstrik mogen inhouden. Een valstrik is dan bijvoorbeeld het ingangsexamen geneeskunde, waarvan de laatste cijfers die ik een tijdje geleden van u ontving, minister Crevits, aantonen dat wie thuis niet de onderwijstaal spreekt, minder kans maakt om te slagen.
Er moet een goede methode worden gebruikt bij het helpen oriënteren of het behoeden voor het verliezen van een jaar in hoger onderwijs. Je moet er echt diegenen uithalen die geen kans maken door te weinig capaciteiten, maar er mag geen valstrik in zitten, zoals bijvoorbeeld de thuistaal of socio-economische kenmerken. Dat wilde ik even meegeven.
Minister Crevits heeft het woord.
Mevrouw Gennez, de cijfers waarnaar u verwijst, zijn geen officiële cijfers. Ze werden niet op een systematische wijze verzameld of gevalideerd. Het zijn cijfers die komen uit rapporten die op het einde van de vorige legislatuur aan de universiteiten en hogescholen werden bezorgd in het kader van voorbereidende discussies over een andere verdeling van het Aanmoedigingsfonds. We hebben moeten uitzoeken vanwaar uw cijfers kwamen, want dat was aanvankelijk onduidelijk.
Er waren hele discussies over het Aanmoedigingsfonds, bijvoorbeeld over de verdeling. Dat was spijtig. Vandaar de keuze die we hebben gemaakt. Maar de cijfers waarover u het hebt, waren als basis bezorgd.
Los van het feit dat die cijfers niet officieel zijn, zijn de vaststellingen wat mij betreft wel correct. Ze zijn niet nieuw. Er zijn ook nog geen structurele oplossingen. Dat is de huidige situatie.
Ik wil u één ding meegeven, waarmee we bij de kern van de discussie komen. Ik geloof niet dat je het studiesucces van studenten met laagopgeleide ouders of studenten die een andere thuistaal spreken, structureel kunt bevorderen door pas in het hoger onderwijs in te grijpen.
Ik zal u het voorbeeld geven uit de niet-officiële cijfers. Wat zie je als je die cijfers goed bekijkt? Die cijfers tonen aan dat de groep studenten waarover we spreken binnen het secundair onderwijs net uit studierichtingen komen die sowieso minder slaagkansen bieden in het hoger onderwijs. Als we bovendien kijken naar de hele groep die uit die richting komt, scoren ze eigenlijk een beetje beter. Het is goed om eens wat dieper in de cijfers te graven. U kunt natuurlijk zeggen dat ze sneller in die richtingen terechtkomen, ook de sterkere leerlingen. Maar dan zitten we al in het secundair onderwijs. Ik wil aantonen dat het niet helemaal correct is pas in te grijpen wanneer de studenten in het hoger onderwijs zitten. Je moet veel vroeger starten.
Zo probeer ik de cijfers wat in perspectief te plaatsen.
Ik twijfel niet aan de motivatie en de inspanningen die universiteiten en hogescholen doen. Meer zelfs, de voorbije weken heb ik toch een aantal vrij intensieve gesprekken gevoerd, ook met hogescholen en universiteiten, onder andere over dat Aanmoedigingsfonds. Ik vroeg hoe ze daarmee omgingen en wat ze doen om studenten te begeleiden. Ik ben onder andere gestoten op een project van tutoring waarbij studenten zich engageren om andere studenten te coachen rond de studies. Zo zijn er hogescholen die studenten coachen en ondersteunen in die vaardigheden die essentieel zijn om te slagen in het hoger onderwijs. Het is heel mooi. Aan een paar universiteiten is er een beweging waarbij de studenten die niet de thuistaal Nederlands spreken, met hun leefwereldgroep uit het secundair onderwijs gaan spreken en proberen hen te stimuleren om te participeren aan hoger onderwijs en een aantal drempels weg te werken. Want zij hebben het al meegemaakt.
Dat zijn heel mooie projecten die vandaag lopen. Ik ben van mening dat hogescholen en universiteiten wat meer dan vandaag kunnen uitwisselen. Het hoeft niet noodzakelijk veel te kosten, maar je schept wel een vertrouwelijke band omdat de studenten die dezelfde problematiek meemaken, de dialoog aangaan met diegenen die de keuze nog moeten maken. Zo maak je een brug tussen hoger en secundair onderwijs.
Ik ben ervan overtuigd dat die studiebegeleiding in de kleuterklas start. We hebben het er gisteren al over gehad tijdens de plenaire vergadering. Ieder kind moet, los van de taal die het spreekt, een plaats kunnen krijgen op school, ook in de kleuterklas. Dan start een traject van kennis en vaardigheden, maar ook van studiebegeleiding.
Dan kom ik bij de niet-bindende oriënteringsproef. Mevrouw Gennez, wat bedoelde u precies? In het secundair onderwijs is er een oriënteringsproef en in het hoger onderwijs is er een niet-bindende toelatingsproef. Dat is natuurlijk wat contradictorisch, want een toelatingsproef die niet-bindend is, is eigenlijk geen toelatingsproef. Het woord ‘ijking’ mag blijkbaar ook niet worden gebruikt, dus het juiste woord moet eigenlijk nog worden gezocht.
Een oriëntatieproef in het secundair onderwijs betekent eigenlijk dat je getest wordt op je kwaliteiten. Het is een positief bedoeld instrument om je talenten te leren kennen als je voortstudeert. Mijnheer Van Dijck, dat kan wat mij betreft perfect in het vijfde middelbaar. We zijn er nog niet uit. Voor mij hoeft het zeker niets centraals te zijn. Het kan ook een tool zijn van testen waarbij scholen kunnen kiezen op welke manier ze het aanpakken. Maar het moet wel gebeuren. Er moet een test zijn waarbij leerlingen meer dan nu het geval is, inzicht krijgen in hun talenten en vaardigheden om betere keuzes te kunnen maken in het hoger onderwijs. Dan volgt dus de niet-bindende toelatingsproef in het hoger onderwijs, die ook weer niet bedoeld is om af te schrikken maar net om te toetsen of het een goede keuze is die jongeren mogelijkerwijze gaan maken.
Ik weet dat universiteiten nu ook openlesdagen houden. Dat vind ik ook schitterend omdat je dan kennis kunt maken met de studie, maar daarmee halen we natuurlijk die drempels niet weg waarover u het hebt, mevrouw Gennez. Die ‘tutoring’ vind ik goed. Wat de hogescholen doen, is goed. Maar vooral het hele begeleidingstraject in het secundair onderwijs zal de komende jaren belangrijker worden dan ooit.
Ik kom tot de vraag over het volwassenenonderwijs en levenslang leren. Ik ben het daar uiteraard mee eens. Jullie weten zeer zeker dat kwetsbare groepen de weg naar het volwassenenonderwijs nog niet voldoende vinden, en dat is trouwens een van de uitdagingen waar het volwassenenonderwijs voor staat. Dat is ook de reden waarom wij niet willen raken aan de stelsels van volledige of gedeeltelijke vrijstelling van inschrijvingsgeld, zoals die opgenomen zijn in artikel 109 van het decreet. De doelgroepen die recht hebben op sociale correcties van het inschrijvingsgeld, moeten die kunnen behouden. Daar tornen we niet aan. Uit cijfers van mijn administratie blijkt bovendien dat het hier gaat om meer dan 150.000 cursisten.
Zoals ik ook in mijn beleidsnota stel, mevrouw Gennez, is het de bedoeling om het landschap van het volwassenenonderwijs te hertekenen. Ik ben ervan overtuigd dat we van de gelegenheid moeten gebruikmaken om die maatschappelijke opdracht op een meer geactualiseerde manier te omschrijven en om tot een herziening van het financieringssysteem te komen en – dat staat letterlijk in mijn beleidsnota – de middelen zo rationeel mogelijk aan te wenden om meer in te zetten op kwetsbare doelgroepen. Ik denk dat we daar een gezamenlijk belang hebben. Levenslang leren is belangrijk, maar misschien minstens even belangrijk voor die gezinnen waar de ouders niet de taal spreken – het kan wel onze taal zijn maar niet de lestaal – en waar de kinderen hogere studies willen aanvatten. We komen hier de komende weken nog uitgebreid op terug.
Wat betreft de verschillen tussen instellingen, hebben wij geen cijfers in verband met pioniersstudenten in het hoger onderwijs. Ik kan de geciteerde cijfers dan ook niet objectief beoordelen. Ik ben ook een beetje terughoudend om hier zomaar te beginnen orakelen over de verschillen tussen de instellingen. Er kunnen heel wat contextfactoren meespelen. Ik heb ook geen ambitie om het beleid van de instellingen in dezen te gaan beoordelen omdat ik echt wel merk dat alle instellingen op hun manier actief bezig zijn met het investeren in de begeleiding van studenten. De instellingen hebben mij trouwens verzekerd dat ze dat in de toekomst absoluut ook zullen blijven doen. Wat ik wel nuttig vind, is om te bekijken hoe we nog op een meer actieve manier goede projecten en ervaringen kunnen uitwisselen tussen de instellingen. Maar over de redenen waarom mensen voor een bepaalde instelling kiezen, kan ik geen objectieve informatie geven, dus zal ik mij daar vandaag ook niet aan wagen.
Mevrouw Gennez heeft het woord.
Minister, dank u wel. U zegt dat het cijfers zijn die gerelateerd zijn aan de verdeling van de middelen in het kader van het Aanmoedigingsfonds. Als u het Financieringsdecreet evalueert en misschien ook wel hervormt, dan zou het als het van mij afhangt heel zinvol kunnen zijn om voor de basisfinanciering van de instellingen net meer rekening te houden met die sociaal-economische kenmerken van de studenten. Want instellingen mogen natuurlijk nooit het slachtoffer worden van het feit dat ze ook inzetten op zwakkere doelgroepen, op die pioniersstudenten. Dat is een heel belangrijk aandachtspunt. Ik zie nu toch in het beleid dat eerder andere keuzes worden gemaakt, om te beginnen met de afschaffing van het Aanmoedigingsfonds, en dat vind ik alvast een zeer spijtige zaak.
Een volgend element dat ik betreur, is dat er ook wordt bespaard op omkadering, studentenvoorzieningen en sociale investeringen aan de hogeronderwijsinstellingen omdat net ook daar die begeleiding individueel op maat van elke student geboden wordt en dat kansengroepen substantieel meer gebruikmaken van die studentenvoorzieningen en die sociale omkaderingsmaatregelen. Als men daar bespaart, doet men twee keer die groep onrecht aan. Dat zal hun slaagkansen natuurlijk niet doen stijgen.
Met een volgend element ben ik het helemaal eens. U zegt dat men die achterstand niet oploopt op het moment dat men kiest voor hoger onderwijs. Die is waarschijnlijk gecumuleerd doorheen de studieloopbaan. Dat klopt uiteraard. Alles staat of valt met een goede oriëntering in het secundair onderwijs om te beginnen. Daar ligt een gigantische werf open. Er is heel veel werk op de plank voor de hervorming van het secundair onderwijs. Dat is meer dan een modernisering, denk ik. Er zijn effectief hervormingen nodig die verregaand zijn en zeer erg inzetten op de sociaal-economische positie van die jonge mensen om hen juist te oriënteren, op basis van hun capaciteiten en hun talenten. Dat kan je veel beter door in de eerste graad veel meer mogelijkheden en talenten aan te boren en te laten beleven en proeven. (Opmerkingen van de heer Kris Van Dijck)
Mijnheer Van Dijck, dat is niet waar. Voor mij heet dat de brede eerste graad. Ik ben blij dat u mij vertaalt. Een hervorming van het secundair onderwijs en een brede eerste graad hangen samen voor mij. Ik dacht trouwens dat u in het verleden ook altijd een voorstander was van een hervorming van het secundair onderwijs. Daar ben ik dus ook blij mee.
Een laatste punt is het volwassenenonderwijs. Ik heb uiteraard gelezen dat u ter zake een grote hervorming plant. Ik ben het niet eens met het overhevelen van NT2 naar de inburgeringssector. Ik vind dat we dat binnen het onderwijs moeten houden. Zo kan men veel meer mensen de kans bieden om tegen een betaalbaar tarief van publieke dienstverlening te genieten bij hun integratie in de samenleving en hun taalverwerving.
Minister, u zegt het volwassenenonderwijs meer te willen oriënteren naar mensen die echt ook economisch kansen verdienen, die ook zwakker staan op de arbeidsmarkt. Ik betreur dan ten zeerste dat u kiest voor een verhoging van het inschrijvingsgeld. Dat dreigt toch ook wel mensen te ontmoedigen om te participeren, en dat vinden wij uiteraard geen goede zaak.
Ik ben het dus eens met heel veel van wat u zegt, en ook met de analyses die u maakt, maar in de keuzes in de beleidsnota en ook in de budgettaire keuzes die daartegenover staan, zie ik eigenlijk een tegenovergestelde tendens. Natuurlijk, the proof of the pudding is in the eating, en we zullen in de komende legislatuur proeven.
De heer Van Dijck heeft het woord.
Minister, ik dank u voor uw antwoord. Ik dank ook de vraagsteller. Ik denk dat ik het al diverse keren heb gezegd op deze plaats: de keuzes die we hebben gemaakt met de hervorming van het secundair onderwijs, zijn de juiste keuzes. Mevrouw Gennez, ik ben zeer blij dat u ook zegt dat er in die eerste graad een brede waaier moet worden aangeboden. Dat staat ook in dat masterplan. We maken daarbij fundamentele keuzes. In het vaste pakket voor alle jongeren zijn onder andere ook wetenschap en techniek aanwezig. Er zijn ook voldoende keuze-uren om precies dat aan te bieden wat voor eenieder belangrijk en nodig is, wars van wat vroeger werd gesteld, namelijk een tot 15 jaar uitgestelde studiekeuze. Wat er in de huidige brede eerste graad aan bod zal komen in de hervorming of modernisering van het secundair onderwijs, dat vinden wij prachtig.
Ik herhaal verder min of meer wat ik daarstraks heb gezegd: de oriëntatie naar het hoger en het universitair onderwijs gaat verder dan een louter budgettaire keuze. Dat gaat verder dan: geven wij jongeren aanmoediging via het Aanmoedigingsfonds of studiebeurzen en dergelijke? Dit gaat over een mentale klik om die keuze te maken. De tools die we hebben uitgewerkt via oriënteringsproeven, en de opdracht die we geven aan het secundair onderwijs in die hervormingsplannen, in die modernisering van het secundair onderwijs, moeten inderdaad hefbomen zijn om die keuze sterker te maken, zodat we alle jongeren die capaciteiten en talenten hebben, op de juiste plaats krijgen. In die optiek zijn wij ook vol verwachting om het ter zake uitgetekende beleid straks ook verder te implementeren.
Mevrouw Brusseel heeft het woord.
Minister, ik ben tevreden met uw antwoord. Net als u ben ik hoopvol dat dit in de toekomst heel wat beter kan. Als studenten met moeilijke SES-kenmerken (sociaal-economische status) het zeer goed doen in het hoger onderwijs, dan is dat op zich al bemoedigend. Feit is natuurlijk – en dat is pijnlijk, maar volgens mij te remediëren – dat ze in het secundair onderwijs al in studierichtingen zaten waar ze eigenlijk niet thuishoorden. Daaraan moeten we iets kunnen doen. Mevrouw Gennez, dat lijkt me belangrijker dan te vragen wat men in het hoger onderwijs zal doen op het vlak van het begeleiden van studenten met SES-kenmerken. Het blijft nu eenmaal mijn innige overtuiging dat, als men ingrijpt in het leerplichtonderwijs, en in eerste instantie in het lager onderwijs, die jongeren in het secundair onderwijs dan niet terechtkomen in studierichtingen die voor hen eigenlijk te gemakkelijk zijn. Op dat moment lijken ze misschien niet gemakkelijk, maar eigenlijk is dat onder hun niveau van kunnen en kennen. Men moet die kinderen beter en intensiever begeleiden, zodat ze wanneer ze 12 jaar zijn wél goede punten hebben, en niet terechtkomen in studierichtingen die tot minder grote successen leiden in het hoger onderwijs.
Ik heb nog een kleine opmerking over de brede eerste graad en het kennismaken met verschillende vakken, zoals techniek, taal, wetenschap enzovoort. Ik heb altijd de overtuiging gehad dat wetenschap en techniek een ruimere plaats moeten krijgen in de lagere school. Wie in de derde graad van de lagere school al kennismaakt met techniek, en dat op een goede en grondige manier kan doen, die zal ook al snel weten of dat iets voor hem of haar is. Nu komt dat eigenlijk redelijk weinig aan bod. Het verheugt me dus dat de beleidsnota ook gewag maakt van het verbeteren van de lessen wetenschap en techniek in het lager onderwijs. Dat lijkt me een belangrijke stap opdat leerlingen hun talenten en belangstellingsgebieden beter leren kennen.
De heer De Potter heeft het woord.
Ik dank de minister voor de duiding bij de cijfers, want het was mij niet helemaal duidelijk vanwaar die cijfers precies kwamen. Belangrijk is dat de vaststellingen die in die cijfers vervat zitten, door ons allemaal worden gedeeld en dat ze ook de nodige appellering doen aan ons allen.
Het klopt, minister, dat we niet tot het hoger onderwijs moeten wachten om in te grijpen, want dan zijn we inderdaad te laat. Daarom kan ik elementen uit uw antwoord en uit uw beleidsnota absoluut delen en ondersteunen: aandacht voor het Nederlands, maximale participatie aan het kleuteronderwijs, maar ook een belangrijke rol voor oriëntering en studiebegeleiding. Een oriënteringsproef en een niet-bindende toelatingsproef zijn ongetwijfeld belangrijke momenten, maar wat ons betreft, past dit het best in een langdurig oriëntatieproject, waarbij leerlingen en studenten worden begeleid en opgevolgd, en op die manier in de goede studierichting terechtkomen. Dat is een beleid waarin wij u willen ondersteunen. Ik hoop dat we daar de komende jaren officiële cijfers over kunnen krijgen, zodat we kunnen toetsen in welke richting het evolueert.
Minister Crevits heeft het woord.
Mevrouw Gennez, ik begrijp dat u vragen stelt en opmerkingen maakt, maar tot een paar maanden geleden was uw partij wel bevoegd voor heel het beleidsdomein Onderwijs. De cijfers waar u naar verwijst, zijn ook cijfers van toen u de bevoegdheid had. U wekt nu de indruk dat het allemaal de schuld van mijn keuzes is, maar van de keuzes die wij maken, zijn er nog geen effecten of cijfers bekend.
Wat ik wel zie in al die cijfers, is dat er nog een aanzienlijke problematiek is waar we aan moeten werken. Ik heb geprobeerd om de doos wat open te trekken, om aan te tonen dat oriëntering en kwetsbare groepen naar het onderwijs brengen, meer is dan een verhaal van hoger onderwijs. Dat hebt u zelf ook beaamd.
U verwijst naar het Aanmoedigingsfonds en de studentenvoorzieningen (stuvo’s). Dat zal zeker nog aan bod komen in de komende weken. In alle gesprekken die ik gehad heb, zei men dat het bij het Aanmoedigingsfonds een gehakketak is van wie wat krijgt. De aanleiding van die cijfers zijn net de nieuwe criteria, maar we zouden er nooit doorgeraakt zijn. Niemand was er gelukkig mee. En dus vind ik dat het een taak is van elke universiteit en hogeschool om het te doen.
Het Financieringsdecreet is nog niet zo oud, maar ik vind dat u een punt hebt. Het is ook mijn punt. Er zitten nu wat mechanismen in het Financieringsdecreet die ervoor zorgen dat, als je meer beursstudenten hebt, je daar nadeel van ondervindt, en dat vind ik niet zo handig. Als de pot met middelen dezelfde blijft en je moet anders gaan financieren, betekent dat dat je elders wat moet wegnemen. Ik ben van mening dat dat een criterium is dat eventjes herbekeken moet worden, want daar zit een wat foute balans in. Als we in de komende periode die discussie aanvatten, moeten we dat zeker bekijken.
Ik vind het heel belangrijk dat de stuvomiddelen er zijn. We investeren daar nog altijd 44 miljoen euro per jaar in. Dat is enorm. Daar wordt inderdaad ook wat op bespaard. Ik heb deze week nog gesprekken gehad met hogescholen. Er is dan zo’n groep die bepaalt waarvoor de stuvomiddelen gebruikt worden. Daar zitten ook studenten in. Stuvomiddelen worden bijvoorbeeld ook gebruikt om goedkope skivakanties aan te bieden of allerhande sociaal-culturele activiteiten te doen. Dat is goed in tijden dat het kan, maar als je het op de corebusiness gaat enten, is het begeleiden van studenten die in kwetsbare omstandigheden zitten, echt wel de reden waarom de stuvomiddelen in het leven geroepen zijn.
Als ik die besparing ongedaan kan maken of als ik elders middelen kan vinden, zal ik daar zeker middelen bij geven. Ik vind dat iets heel belangrijks. 44 miljoen euro is niet niets, maar als er meer in geïnvesteerd kan worden, zal ik die keuze zeker maken. Dat geldt trouwens ook voor mijn collega’s in de Vlaamse Regering. Iedereen is daar gevoelig voor.
Dan is er tot slot nog het volwassenenonderwijs, maar dan lopen we al een beetje vooruit op discussies die nog moeten plaatsvinden. We vonden het heel belangrijk dat de kwetsbaarste mensen de laagste tarieven behouden. Die blijven ook ongewijzigd. U hebt er zelf op gewezen dat je mensen ook moet stimuleren om het te doen. De prijs alleen is geen criterium om ze de stap te doen zetten naar volwassenenonderwijs. We moeten manieren vinden om hen te stimuleren om het ook effectief te doen. Daar ligt nog een heel grote uitdaging.
Mevrouw Gennez heeft het woord.
Minister, uiteraard zullen we nog veel van gedachten wisselen, ook op een positieve en constructieve manier. Er moet mij toch iets van het hart. Het is waar dat de slaagkansen niet staan of vallen met de oriëntatie in het hoger onderwijs, maar dat ontslaat ons niet van de verplichting om ook daarin te blijven investeren. Die redenering vind ik een beetje al te gemakkelijk: het had al opgelost moeten zijn in het kleuter-, basis- of secundair onderwijs; anders heeft het geen zin om nog in het hoger onderwijs te remediëren. We kunnen ons dat niet permitteren in een kenniseconomie, waar onderwijs- en opleidingsniveau zo bepalend zijn voor de kansen in het leven. Ik wil daarvoor blijven waarschuwen.
Ik vind het positief dat u zegt dat er te veel bespaard wordt op de stuvomiddelen, dat er misschien wel een inhoudelijke uitkuis komt, maar dat er eventueel wel middelen bij kunnen komen.
Ik kijk uiteraard uit naar de hervorming van het Financieringsdecreet. Ik weet dat de evaluatie nog moet worden opgeleverd. Het is belangrijk dat we daarbij ook de zes kenmerken zwaarder laten spelen.
Mevrouw Brusseel heeft het woord.
Ik voel me een beetje aangesproken. Ik zeg niet dat je geen inspanningen moet leveren in het hoger onderwijs om jongeren te ondersteunen die het moeilijk hebben. Alleen denk ik dat je er veel meer middelen en energie in moet steken, als je wilt dat het rendeert en het succes heeft. Je moet er op tijd mee beginnen: in de kleuterklas, in de lagere school. Hoe vroeger je ermee begint, hoe meer het rendeert.
Daar moet je nuchter in blijven. Als je ziet dat je niet het gewenste resultaat bereikt in de kleuterschool en de lagere school, kun je grote structuren opzetten in het hoger onderwijs en er veel geld tegenaan gooien, maar zo ga je het niet rechttrekken. Dat is mijn punt. Ik zeg niet dat je mensen niet mag helpen als ze 18 zijn. Je moet wel beseffen dat het dan veel moeilijker is, dat het minder gaat renderen, dat je het veel eerder had moeten doen.
Ik hoop dat dat nu voor eens en voor altijd duidelijk is, want u mag mij geen slechte intenties verwijten. Het is nu eenmaal wat het is, daarvoor heb ik u gisteren die zeer interessante studie gegeven.
De vraag om uitleg is afgehandeld.