Verslag vergadering Commissie voor Onderwijs
Verslag
De heer Van Dijck heeft het woord.
Voorzitter, minister, vorige week was ik in opdracht van het parlement weg. Ik ben zeer verheugd dat ik u als zesde minister van Onderwijs mag ondervragen. Ik heb alle stijlen al de revue zien passeren, ik ben dan ook benieuwd naar die van u.
Ik ben ervan overtuigd dat het onderwerp van mijn vraag nog vaak aan bod zal komen in deze commissie. Uit het rapport van een werkgroep waarin de universiteiten, hogescholen, studenten, administratie en het kabinet van de vorige minister van Onderwijs vertegenwoordigd zijn, blijkt dat minder dan een op drie studenten op tijd afstudeert. De cijfers zijn gebaseerd op studenten die in 2006 aan hun bachelor begonnen. Daarvan behaalde respectievelijk 33,6 procent bij de professionele bachelors, 29 procent bij de academische en 30 procent in de kunstopleidingen in drie jaar zijn of haar diploma. Bij wie in 2009 begon, was dat teruggevallen naar respectievelijk 30,6 en 27,6 en 25 procent. Van de studenten die in 2008 begonnen, behaalde minder dan de helft een bachelordiploma binnen de vier jaar. Kortom, de flexibilisering van het hoger onderwijs heeft een verlenging van de gemiddelde studieduur teweeggebracht.
Voorts bleek overigens al eerder uit slaagcijfers van vijf Vlaamse universiteiten dat maar liefst zes op tien studenten niet slaagt in het eerste jaar van de universiteit. Wat meer is, uit cijfers die mevrouw Vermeiren opvroeg, blijkt dat een op tien eerstejaarsstudenten voor geen enkel opleidingsonderdeel slaagt. In het regeerakkoord is al sprake van een aantal maatregelen, zoals een verplichte maar niet-bindende oriënteringsproef aan het einde van het secundair onderwijs. Studenten kunnen zo beter geïnformeerd en georiënteerd aan de startlijn komen.
Vertegenwoordigers van de universiteiten van Leuven en Gent pleiten ervoor om nu de discussie aan te gaan over de slaagcijfers van de eerstejaars opdat nieuwe maatregelen kunnen worden ingevoerd vanaf volgend academiejaar.
Hoe zult u erop toezien dat de negatieve effecten van de flexibilisering worden weggewerkt? Die zijn er onmiskenbaar, zoals hogere kosten voor de ouders, student en gemeenschap door het langer studeren. Welke maatregelen zult u nemen om de gemiddelde studieduur terug te dringen? Zult u het leerkrediet bijsturen om zo de studievoortgang beter te bewaken? Wat is de stand van zaken betreffende de oriënteringsproef aan het einde van het secundair onderwijs?
Mevrouw Soens heeft het woord.
Voorzitter, ik wil ervoor waarschuwen om het kind niet met het badwater weg te gooien. Het verhaal van de flexibilisering vereist belangrijke nuances. Ten eerste is het spreken over slaagkansen erg misleidend. De structuur van ons hoger onderwijs maakt dat, zodra een student ervoor kiest resterende vakken in een studieprogramma op te nemen, die op het einde van het jaar geslaagd of niet geslaagd is. Iemand die bijvoorbeeld vakken ter waarde van 56 credits weet om te zetten, maar voor een vak van 4 credits bijvoorbeeld een onvoldoende haalt, is niet geslaagd, maar heeft toch al een flinke stap in de richting van een diploma gezet.
Het artikel waarvan sprake, illustreert ook dat het gemiddelde studierendement niet gedaald is. Wat we echter wel zien, is dat het aantal opgenomen studiepunten gemiddeld daalt. Dat vind ik zorgwekkend, omdat het lijkt op een studieduurverlenging en dat is iets wat we in het belang van alle stakeholders dienen te vermijden.
Echter toch nog één nuance: de groep masterstudenten die een thesisjaar inlast, omvat enkele duizenden studenten. Deze groep is vaak al aan het werk terwijl ze hun thesis nog schrijven. Is dat een slecht effect van de flexibilisering? Ik durf toch te stellen dat het niet altijd zo’n slecht effect is.
Het studierendement varieert ook tussen instellingen en faculteiten. Daarom zou ik willen oproepen niet halsoverkop een decreet te wijzigen, maar eerst daarover in dialoog te gaan met het hogeronderwijsveld. Veel problemen kunnen ook onderwijskundig worden aangepakt. Wanneer studenten hun thesis uitstellen en professoren klagen dat ze onvoldoende tijd hebben om die studenten te begeleiden, is dat geen probleem van de flexibilisering, maar een probleem van middelen: te weinig personeel om goede begeleiding te garanderen. De verantwoordelijkheid kan dus niet enkel bij de student worden gelegd.
Ook op het gebied van oriëntering is er ruimte voor verbetering. Binnen een curriculum kunnen start- en eindtermen van syllabi ook veel beter op elkaar worden afgestemd zodat een student die een flexibel traject volgt, ook betere slaagkansen heeft.
Mevrouw Brusseel heeft het woord.
Ik deel de bekommernissen van collega Van Dijck en ten dele ook die van mevrouw Soens.
Het kan niet de bedoeling zijn om de voordelen van de flexibilisering overboord te gooien – dat is althans niet de bedoeling van mijn fractie –, maar de flexibilisering heeft ook een aantal nadelen. Die nadelen moeten we onderzoeken en zeker en vast bespreken met alle actoren uit het hoger onderwijs. De planlast voor de instellingen en de onduidelijkheid voor studenten zijn toch wel ernstige nadelen, en niet te vergeten de kostprijs. Als ik even mijn stoute schoenen mag aantrekken: aangezien de studieduur per student enorm is gestegen, is ook de studiekost per student enorm gestegen en in die zin is een verhoogd inschrijvingsgeld wel gerechtvaardigd. U zult ongetwijfeld mijn mening niet delen, maar wie er nu eenmaal langer over wil doen, weet dat het meer zal kosten. Moet de kost helemaal door de gemeenschap worden gedragen? Dat is een kwestie die nu niet aan de orde is.
Ik deel de bekommernissen van de heer Van Dijck en ik zal de vragen niet herhalen.
Minister Crevits heeft het woord.
Collega’s, ik was aan het lachen naar de heer Van Dijck maar ook een beetje met de heer Van Dijck omdat hij de vraag stelde: “Ik ben benieuwd naar de stijl.” Ik ben een paar maanden minister en men stelt vragen alsof we al een heel traject doorlopen hebben. De beleidsnota moet ook nog worden voorgesteld. Ik dacht dus: “Die Kris Van Dijck is van het ongeduldige type.”
Krantenartikelen zijn zeer interessant, maar nog interessanter – en het spijt me voor de mensen van de pers die luisteren – zijn de rapporten. Het rapport van de Werkgroep Studievoortgangsbewaking is sinds vorige week definitief vrijgegeven door de administratie. Het is elektronisch beschikbaar. We zullen de link bij het verslag laten voegen. Deze werkgroep is nog samengesteld door mijn voorganger Pascal Smet en had als opdracht de studievoortgang van studenten onder de loep te nemen en voorstellen te doen rond plan- en implementatielasten van de flexibilisering.
Ik volg heel veel opmerkingen die zowel meerderheid als oppositie hebben gemaakt. Het is duidelijk dat er nog heel wat werk is. Tijdens mijn ronde langs universiteiten, hogescholen en studenten, bleek dat iedereen het erover eens was dat de flexibilisering niet optimaal werkt. Ik druk me bijzonder voorzichtig uit. Ik heb niemand ontmoet die supergelukkig is, ook de studenten niet, maar de invalshoeken van elkeen zijn anders. We moeten dus nagaan op welke manier we de ongewenste effecten zullen opsporen en terugdringen, zodat studenten efficiënter doorstromen in het hoger onderwijs.
Misschien goed dat ik eerst kort inga op de resultaten van dit rapport. Ik zal met het positieve starten en mevrouw Soens heeft daar ook al eventjes naar verwezen. De participatie aan het hoger onderwijs is sinds de flexibilisering blijven stijgen en meer mensen halen ook effectief een diploma. Niet enkel de instroom stijgt, ook de uitstroom, dat is een goede zaak. Er waren 31.000 bachelordiploma’s in 2006-2007, er zijn er 36.000 in 2012-2013. De masterdiploma’s zijn gestegen van 14.500 naar 18.600. Die stijging heeft ook te maken met het feit dat steeds meer studenten instromen via schakelprogramma’s.
De tweede positieve vaststelling is dat het studierendement – het aantal verworven versus het aantal opgenomen studiepunten – lichtjes stijgt, van 76,5 naar 77,5 procent.
De derde vaststelling is dat studenten voorzichtiger lijken te zijn en gemiddeld minder studiepunten opnemen. In 2005-2006 waren er dat nog gemiddeld 56, in 2012-2013 slechts 50, in de plaats van de voltijdse 60. Dat vind ik geen positieve vaststelling.
Ook de vierde vaststelling is minder positief: de studieduur stijgt, wat wellicht ook te maken heeft met het vorige punt. De ‘time to graduation’ is dus verlengd. Ongeveer 30 procent behaalt het bachelordiploma in drie jaar, 45 tot 50 procent in vier jaar. Dat zijn toch cijfers die ons moeten aanzetten tot kritisch nadenken over het systeem.
Collega Van Dijck verwees naar de slaagcijfers voor het eerste jaar hoger onderwijs. Die cijfers komen niet uit het rapport van de werkgroep, maar ze zijn wel symptomatisch. Hoewel je sinds de flexibilisering niet echt meer mag denken in termen van ‘slagen voor een academiejaar’, blijven de prestaties van studenten bij het begin van hun studies een aandachtspunt. Ook dat wordt bevestigd door het rapport.
Het studierendement van generatiestudenten – dat zijn studenten die voor de eerste keer inschrijven in het hoger onderwijs – ligt het laagst, namelijk slechts 62 procent. Het studierendement in het algemeen daalt niet echt. De slaagcijfers zijn dus niet in vrije val, maar ze blijven wel te laag voor eerstejaars. Het eerste jaar blijkt ook heel voorspellend: studenten die starten met een laag studierendement, behalen hun diploma niet of doen er zeer lang over.
Het rapport van de werkgroep vormt mijns inziens een zeer goede vertrekbasis. Het bevat een aantal mogelijke ingrepen, maar hakt geen knopen door, wat ik ook oké vind. Het is belangrijk om nu met de experten aan tafel te gaan zitten, om tot effectieve voorstellen te komen. Ik heb ook begrepen dat de Vlaamse Onderwijsraad (Vlor) een werkgroep wil opstarten rond die flexibilisering. Ik zou niet graag hebben dat we de problematiek en de plaats waar die besproken wordt, weer helemaal gaan versnipperen. Daarom zal ik nu bekijken hoe we daar één traject van kunnen maken.
Het wegwerken van de ongewenste effecten van de flexibilisering zie ik niet alleen in relatie tot de studenten. Op dat punt volg ik collega Brusseel. De doorgedreven flexibilisering betekent ook bijzonder veel last voor de universiteiten en hogescholen. Dat heb ik van hen allemaal gehoord, zonder uitzondering. Zij hebben in het verleden al voorstellen gedaan om de regelgeving te vereenvoudigen, en ik denk dat het nuttig is om dat opnieuw op te nemen en te bekijken hoe we ervoor kunnen zorgen dat het beter wordt.
Wat de gemiddelde studieduur betreft, denk ik dat er een aantal pijnpunten zijn. Zeker als we vaststellen dat de resultaten tijdens het eerste jaar het vervolg fel beïnvloeden, moeten we zoeken naar stimulansen om gemakkelijker te heroriënteren. Mevrouw Soens deed daarnet een interessante uitspraak over dat eerste jaar. Je zou inderdaad sneller moeten kunnen heroriënteren, ook in dat eerste jaar.
Ik wil dat echter niet doen door studenten te verplichten om van studierichting te veranderen of te doen stoppen – een van onze rectoren had dat als magisch voorstel. Ik denk wel dat er gewerkt moet worden aan het wegwerken van een paar drempels voor een efficiënte heroriëntering. Ik geef een voorbeeld, zonder een voorafname te doen op het debat. Als een instelling bijvoorbeeld een bindend studieadvies kan uitspreken, dan kan dat ook financieel: hoe lang rendeert het voor een instelling om een student bij te houden?
De studenten hebben mij trouwens een heel interessante uiteenzetting gegeven over hoe weinig stimulansen er zijn om in het eerste jaar te heroriënteren. Wat de universiteiten krijgen, wordt immers ook berekend op een heel jaar. We moeten die dingen mee bekijken, maar wel in functie van het belang van de student. Het zijn de studenten die mij daarop geattendeerd hebben.
Wij hebben in ons regeerakkoord een belangrijke passage staan over de oriëntering in het secundair onderwijs. Als je spreekt over een toelatingsproef voor het hoger onderwijs, zijn voor mij het oriëntatietraject en de oriëntatieproef prioritair. Ik vind dus niet dat we alles moeten focussen op die toelatingsproef hoger onderwijs. De oriëntatie in het secundair onderwijs is cruciaal, en die moet beter. En dan is de toelatingsproef het sluitstuk van een oriëntatietraject. Dat is ook niet bedoeld om mensen af te schrikken, maar juist om te stimuleren, zodat je zeer goed weet welke vaardigheden nodig zijn om een bepaalde richting te volgen.
Ook het leerkrediet moeten we zeer grondig evalueren. Kunnen we dat anders of beter inzetten om tot een snellere heroriëntering te komen, als dat nodig is?
Weegt de complexiteit op tegen het beperkte effect? Is het nuttig de studievoortgang enkel als instrument voor de financiering te behouden? Studenten die hun leerkrediet helemaal hebben opgebruikt, zijn niet meer financierbaar en mogen door de instelling worden geweigerd. De hogescholen hebben daar problemen mee. Heel wat studenten nemen aan de universiteit zeer veel leerkrediet op. Vervolgens willen ze naar een ander traject overschakelen en dan is het plots gedaan. Dit heeft allemaal met oriëntering te maken. Ik ben het ermee eens dat we moeten nagaan hoe we knelpunten, obstakels en een gebrek aan stimulansen kunnen wegwerken.
Wat de oriënteringsproef betreft, heb ik al verklaard dat deze proef verplicht, maar niet bindend zal zijn. Voor mij wordt dit het sluitstuk van een goede oriëntatie. Ik wil niet vooroplopen op knopen die nog moeten worden doorgehakt. Ik wil enkel vermelden dat het voor mij zeer belangrijk is met dit rapport aan de slag te gaan. Het mag niet in de kast van de expertengroep stof liggen te vergaren. Dat zal natuurlijk niet gebeuren, want het ligt eigenlijk al bij mij. Iedereen kan het online consulteren.
We moeten er door middel van een gedreven discussie voor zorgen dat alles eenvoudiger en beter wordt. De studenten moeten zich gemakkelijker kunnen heroriënteren. Het is in verband met die discussie niet mijn bedoeling te wachten tot we al het andere hebben gedaan alvorens conclusies te trekken.
De heer Van Dijck heeft terecht gevraagd waar ik sta. We moeten de negatieve effecten van de flexibilisering terugdringen. Ik blijf er echter bij dat er ook goede effecten zijn. We mogen het kind niet met het badwater weggooien. Wat is ingevoerd, heeft ook positieve effecten gehad.
De heer Van Dijck heeft het woord.
Minister, ik dank u voor uw antwoord. Ik ben blij dat het rapport er is. Ik deel uw mening. Ik kan de stijl van uw antwoorden overigens appreciëren. (Gelach)
Wat uw beginwoorden betreft, zeg ik altijd dat wat niet al lachend kan worden gezegd, de waarheid niet is.
In elk geval moeten we dit rapport ter hand nemen. Natuurlijk zijn er ook positieve elementen. Het zou er nog maar aan mankeren. We moeten dit rapport correct gebruiken om maatregelen te treffen. We moeten wantoestanden aanpakken en mogelijke verbeteringen doorvoeren.
Uiteindelijk hebben we finaal maar één enkel doel voor ogen. We moeten jongeren optimaal kansen bieden, de jongeren die een keuze maken optimaal begeleiden en er vervolgens voor zorgen dat de opleiding zo goed en zo degelijk mogelijk is.
Een aantal bestaande mankementen hebben natuurlijk repercussies op de organisatie van het onderwijs in onze hogescholen en universiteiten. Ik onthoud echter vooral de positieve ingesteldheid van alle commissieleden om dit rapport ter hand te nemen. We zullen hier conclusies uit trekken en de nodige acties ondernemen.
De heer Durnez heeft het woord.
Minister, uw brede plan van aanpak charmeert ons. We moeten ons er echter voor hoeden de problematiek niet weg te nuanceren met de klassieke oefening van procenten en verhoudingen. U hebt er zelf op gewezen dat het percentage altijd kan worden verhoogd door minder studiepunten op te nemen. Dat is evident. Dit is echter het verkeerde denkspoor om de oefening te maken.
Ik heb in het rapport ook gelezen dat vrouwen het 7 procent beter doen dan mannen. Ik buig hiervoor het hoofd. Ook dat is een analyse waard. (Opmerkingen)
Wat de aanpak betreft, wil ik ook de onmetelijke bezorgdheid uiten dat we niet in Italiaanse toestanden terechtkomen. Daar kiezen de studenten voor ‘lentissimo’. Dat lijkt me geen goede optie.
Mevrouw Brusseel heeft het woord.
Ik wil kort even mijn bekommernis om het gemiddeld aantal opgenomen studiepunten uiten. Het gaat om 50 tot 56 studiepunten. Dat ligt vrij laag. Het is zeker niet onhaalbaar per jaar 60 studiepunten op te nemen.
Op die manier wordt het natuurlijk een dure zaak. De wijze waarop de collegegelden momenteel worden berekend, zet er niet toe aan het maximum van de studiepunten op te nemen. Het is goedkoper er minder op te nemen. Aan die verhoudingen zouden we het best wat werken. Aangezien dit voor de gemeenschap een dure zaak is, moeten we het gespreid verder studeren niet nodeloos belonen.
Wat de oriëntering betreft, bestaat de belangrijkste uitdaging erin de jongeren vanaf het secundair onderwijs goed te begeleiden en te oriënteren. We kunnen ons suf piekeren over de beste wijze om tijdens het academiejaar of erna te heroriënteren. Dat zal echter altijd moeilijker zijn dan ze vanaf de start beter te oriënteren. We moeten studenten met een goede ijkingstoets tonen welke van hun capaciteiten precies blijven hangen. Indien ze hun heroriëntering met een jaar of anderhalf jaar uitstellen, blijven ze in feite te lang op de universiteit hangen. Ze verspelen dan niet alleen veel centen, maar ook veel leerkrediet.
Ik wil nog eens benadrukken dat het niet enkel om de centen gaat. Ik wil hier niet als een kil en berekend iemand worden afgeschilderd. Het is eigenlijk niet menselijk jonge mensen lang te laten struikelen en verder te laten ploeteren. Dat is niet fijn. We moeten mensen dergelijke pijnlijke mislukkingen besparen. We moeten hen beter steunen.
De heer Daniëls heeft het woord.
Vooral in het secundair onderwijs moeten we oriënteren. Daar kunnen we ons zeker aansluiten bij wat u zegt, minister. Het zou niet wijs zijn om de mensen zich eerst te laten inschrijven in het hoger onderwijs en dan te zien wat we ermee gaan doen. Dan speelt er natuurlijk een andere logica in hoofde van wie die mensen inschrijft. Daar moeten we ons bewust van zijn.
Ik wil ook nog een tweede element aanreiken: onze definitie van studierendement die we in het decreet hebben opgenomen. Dat gaat over 50 procent slagen. De vraag moet worden gesteld, maar in de toekomst zullen we hier nog uitgebreid op terugkomen. Het is belangrijk de definitie te bepalen om te zeggen of iemand al of niet zijn studierendement aan het behalen is in het kader van leerkrediet en van andere bewakingsinstrumenten die we hebben.
Dan het begrip ‘volgtijdelijkheid’ om de verschillende onderdelen in een logische volgorde in het hoger onderwijs aan te bieden. Daarover klagen heel veel docenten, en terecht. Heel veel studenten vergalopperen zich daarin. Ze volgen vakken waarvan ze geen basis hebben en dat is een gevolg van flexibilisering. Dat zie je niet in de studiepunten, maar het zit wel in het pedagogische en inhoudelijke domein. Hogescholen en universiteiten zijn eraan aan het werken. Ze maken modelprogramma’s en letten daarop, maar dat is iets waar we de instellingen mee in kunnen betrekken.
Mijnheer Daniëls, u maakt een belangrijke opmerking. We hebben op dit moment geen informatie over de manier waarop de oriëntering vandaag gebeurt in het secundair onderwijs.
Het gaat over vakken opnemen.
Neen, neen. Het eerste aspect dat de heer Daniëls heeft aangehaald, is de oriëntering in het secundair onderwijs. We hebben vandaag geen goed zicht op de manier waarop dat gebeurt. Dat is wel van belang om te weten welke remediëring nodig is. We hebben op basis van het rapport inzicht over wat mogelijk is.
Alleszins wordt er beweerd dat studenten vakken opnemen waar ze nog niet genoeg voorkennis voor hebben, maar dat klopt niet. Docenten stellen wel ‘prerequisites’ op bij elk vak.
Mijn reactie had betrekking op wat in het secundair onderwijs gebeurt.
Mevrouw Soens heeft het woord.
Ik wil nog even terugkeren naar de opmerking van mevrouw Brusseel over het verhogen van het inschrijvingsgeld. Het gaat over een jaarkost. Als je vier jaar doet over een opleiding van drie jaar, dan betaal je meer inschrijvingsgeld. De verhoging van het inschrijvingsgeld hier aanhalen, is eigenlijk een non-argument.
Ik hoop dat de werkstudenten niet in dit verhaal worden meegenomen omdat dat toch iets anders is. Dat is toch een positief verhaal.
Minister Crevits heeft het woord.
Dit is een heel interessante discussie met veel kanten, maar dat mag ons er niet van weerhouden om in te grijpen. Het is belangrijk om in te grijpen op een manier dat het beter wordt. De enige referentie voor het beter worden is de student. Met alle sympathie voor de administratieve lasten. Die moeten we verminderen, maar het moet vooral beter worden voor de studenten. We moeten proberen om in de komende maanden spijkers met koppen te slaan, goed wetende dat er nog een verhaal komt over de oriëntatie die moet verbeteren. Het masterplan secundair onderwijs moet worden uitgevoerd, maar daar kunnen we niet op wachten om nu aan de slag te gaan met de potentiële pijnpunten.
Mevrouw Soens, in verband met die werkstudenten, weet ik dat Brussel verhoudingsgewijs meer werkstudenten heeft. Dat spreekt vanzelf. De flexibilisering is deels daarvoor bedoeld en nuttig. Daar heb ik ook geen probleem mee, maar dat is niet de essentie van de discussie. Het gaat over voltijdse studenten, waar op alle fronten verbetering mogelijk is.
De vraag om uitleg is afgehandeld.