Verslag vergadering Commissie voor Algemeen Beleid, Financiën, Begroting en Justitie
Verslag
De heer Rzoska heeft het woord.
Ik dacht, een vraag voor fijnproevers, mijnheer de minister.
Het is geen geheim, we hebben het er al over gehad, dat de hoge inflatie dit jaar een genereuze bondgenoot is van de Vlaamse minister van Financiën en Begroting. De middelen zijn zeer inflatiebestendig: de dotaties uit de Bijzondere Financieringswet worden bijvoorbeeld perfect gekoppeld aan de inflatie, de fiscale inkomsten volgen ook in hoge mate de inflatie. Dat lezen we toch in het begrotingsadvies van de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen (SERV). De uitgaven volgen de inflatie veel minder, omdat heel wat uitgavenstromen losgekoppeld zijn van de inflatie: ze worden niet, gedeeltelijk of volgens een ad hoc mechanisme geïndexeerd.
De ‘Vlaamse deflator’ is een parameter die toelaat om die ontkoppeling tussen stijging van de middelen en van de uitgaven te kwantificeren. Ik begrijp dat die deflator gedefinieerd wordt als de automatische procentuele stijging van de uitgaven, bij ongewijzigd beleid, ten gevolge van een stijging van de middelen zuiver ten gevolge van een inflatie van 2 procent. Hoe lager die deflator, hoe meer zuurstof of beleidsruimte de inflatie in de begroting brengt.
Die deflator is variabel in de tijd: hij hangt af van het geheel van de politieke keuzes die worden gemaakt rond structurele mechanismen voor niet-, onder- of ad hoc indexering van uitgaven, en natuurlijk ook van het relatieve gewicht van die uitgaven in de begroting. Een voorbeeld, niet uit de lucht gegrepen, we hebben het ook besproken bij de septemberverklaring: de regering heeft recent besloten om de toelagen van het groeipakket voortaan jaarlijks met 2 procent te indexeren in plaats van met 1 procent. Die ingreep heeft een opwaarts effect op de deflator.
In een bericht dat op 29 september – de dag van de septemberverklaring – gepubliceerd werd op de webpagina van het Departement Financiën en Begroting lezen we, het is een letterlijk citaat: ‘Bij een inflatie van 2 procent bedraagt de Vlaamse deflator 1,35 procent. Het gevolg daarvan is dat de structurele, trendmatige groei van de genormeerde uitgaven kan worden verhoogd met een prijseffect van 0,65 procentpunten, indien de gemiddelde deflator 2 procent bedraagt. De aldus bekomen reële groeivoet geeft aan wat beschikbaar is boven op de feitelijke indexeringsmechanismen.’
De SERV vermeldde in het begrotingsadvies van deze zomer andere cijfers wat betreft de deflator. Ik citeer uit het SERV-advies: ‘Er wordt geraamd dat de Vlaamse uitgaven zouden stijgen met 1,16 procent bij een verwachte gemiddelde stijging van de gezondheidsindex (GZI) met 2 procent, indien de werkingskredieten niet geïndexeerd worden. Indien de werkingskredieten wel worden geïndexeerd stijgen de uitgaven met 1,29 procent.’
In de presentatie ‘Blauwdruk uitgavennorm’ die in deze commissie werd gegeven op 27 oktober 2020 lezen we: ‘Vlaamse deflator = 0.60 * GZI’. Bij een stijging van de gezondheidsindex met 2 procent zouden de uitgaven volgens die presentatie dus stijgen met 1,2 procent.
U voelt het. Het wordt een beetje een kakofonie van cijfers. Het is me niet meer helemaal duidelijk: 1,16 procent, 1,2 procent, 1,29 procent, 1,35 procent … Maar de deflator is sowieso variabel in de tijd. Zoals reeds gezegd hangt de waarde af van de geldende politieke afspraken rond structurele indexeringsmechanismen, en die variëren natuurlijk ook in de tijd. De inflatie is momenteel torenhoog. De presentatie ‘Blauwdruk uitgavennorm’, die ik al vermeldde, suggereert een vorm van lineaire ‘schaalbaarheid’: ten gevolge van een inflatie van 10 procent – vijfmaal 2 procent – zouden de uitgaven moeten stijgen met vijfmaal de deflator bij een inflatie van 2 procent. Zo lees ik in elk geval die formule die in die presentatie vervat zat.
Om toch wat helderheid te verkrijgen, minister, heb ik volgende vragen voor u. Wat is op dit moment de precieze waarde van de Vlaamse deflator bij 2 procent inflatie? Op welke manier is die veranderd na de recente begrotingsbesprekingen? Een tweede vraag: kunt u ons aangeven hoe die Vlaamse deflator – bij 2 procent inflatie – de voorbije 10 jaar precies is geëvolueerd in de tijd, op jaarbasis bijvoorbeeld? Ten derde: op het eerste gezicht werkt het mechanisme van de deflator misschien redelijk in normale tijden, maar blijkt hij – dat is althans mijn lezing – niet erg robuust in tijden van buitengewone inflatie. Deelt u die analyse? Indien ja, op welke manier wordt daar dan precies rekening mee gehouden – bij het bepalen van de beleidsruimte voor de begrotingsopmaak, maar ook in de lopende werkzaamheden rond de Vlaamse uitgavennorm?
Minister Diependaele heeft het woord.
Bedankt, mijnheer Rzoska, voor uw inderdaad iets technischere vraag. Ik probeer het u haarfijn uit te leggen.
De Vlaamse deflator drukt, op basis van de geldende indexeringsmechanismen, de gevoeligheid uit van de Vlaamse uitgaven voor een veronderstelde wijziging van het prijspeil met 2 procent. Hij volgt daarvoor de gezondheidsindex. Zoals u zelf terecht stelt, varieert de deflator in de tijd in functie van de inflatie zelf, maar ook door de toegepaste indexeringsmechanismen op de uitgaven. De variabiliteit in functie van de hoogte van de inflatie vangen we op door de Vlaamse deflator uit te drukken bij een inflatie van 2 procent. Als de indexeringsmechanismen wijzigen, wijzigt ook de deflator.
Bij de berekening van de Vlaamse deflator maakt het departement een onderscheid tussen de deflator in de periode 2023-2024 en 2025-2027. Deze legislatuur is er namelijk een niet-indexatie van de werkingsmiddelen van toepassing, waardoor de deflator lager ligt en je voor die jaren dus een hoger toegelaten reële uitgavengroei krijgt. Dat is het punt: het is niet alleen afhankelijk van de tijd, maar het is ook afhankelijk van welk indexeringsmechanisme je gebruikt. Het is aan een volgende Vlaamse Regering om te beslissen of ze die keuze verderzet.
In de blauwdruk werd de deflator voor een eerste keer berekend, en die bedroeg toen 1,2 procent. Eind vorig jaar werd de deflator herberekend en kwam men toen uit op 1,16 procent, bij een inflatie van 2 procent, in het scenario van niet-indexatie van de werkingsmiddelen. Indien de werkingsmiddelen opnieuw geïndexeerd worden, heeft dit een opwaarts effect op de deflator van 0,13 procentpunt en zou de deflator dus 1,29 procent bedragen. Dat zijn de cijfers die de SERV overneemt in zijn advies.
Daarnaast zijn er een aantal grote uitgavenposten die een vaste jaarlijkse indexcomponent kennen onafhankelijk van de hoogte van de jaarlijkse inflatie, zoals het groeipakket en het gemeentefonds.
Bij een veronderstelde inflatiecomponent van 1 procent bij het groeipakket en 1,5 procent bij het gemeentefonds bedraagt de Vlaamse deflator 1,35 procent in het scenario van niet-indexatie van de werkingsmiddelen. Uw stelling dat de deflator zal toenemen door het groeipakket opnieuw met 2 procent te indexeren onderschrijf ik dus volledig.
Ik kom bij uw tweede vraag. Het is niet zo dat uit de historische begrotingsdocumenten eenvoudig een selectie van uitgaven kan worden getrokken. Daarom gaan we niet terug in de tijd met historische berekeningen, maar kijk ik vooruit. Wat niet wegneemt dat ik graag inzoom op de werking van de Vlaamse deflator.
Wat uw derde vraag betreft: de deflator is een indicator van de sensitiviteit van de Vlaamse uitgaven voor inflatie. Het is een maatstaf voor inflatiegevoeligheid en geen mechanisme. Als maatstaf is het zeer robuust. De deflator meet op een objectieve manier de gevoeligheid van de uitgaven voor inflatie op basis van de geldende indexeringsmechanismen. Ik denk dat het punt daar zit, in alle eerlijkheid: welk geldend indexeringsmechanisme je gebruikt. Ik deel uw mening derhalve niet over de niet-robuustheid van de deflator.
In de verdere uitwerking van de uitgavennorm – waarover we deze middag trouwens nog een overleg gehad hebben – dient er derhalve niet bijkomend verfijnd te worden in geval van abnormaal hoge inflatie. Ik wil dit duiden door kort in te zoomen op de werking van de uitgavennorm.
De normering gebeurt in drie verschillende stappen. De eerste stap betreft de gemiddelde nominale groei van de ontvangsten. In stap 1 wordt de evolutie van de ontvangsten geraamd op basis van een gemiddelde reële bbp-groei, op basis van het huidige jaar, de vijf voorgaande en de vier komende – t-5 tot t+4 –, een verwachte gemiddelde inflatie op basis van de consumptieprijsindex (CPI) dit jaar en de vier komende – t en t+4 – en andere relevante parameters. De aldus bekomen groeivoet geldt in principe voor vijf jaar, de duur van een legislatuur, maar wordt, tezamen met de deflator, halverwege de legislatuur herzien. Hoge inflatie wordt dus vertaald in een hoge nominale groei van de ontvangsten. Dat is dus de eerste stap.
De tweede stap betreft de gemiddelde reële groei van de uitgaven. Van deze nominale groei trekken we de deflator af om tot een toegelaten reële uitgavengroei te komen. In tijden van hoge inflatie doch niet-indexatie van de werkingsmiddelen en lage deflator, resulteert dit dus in een hoge toegelaten reële uitgavengroei.
De derde stap betreft de toegestane nominale groei van de uitgaven. Boven op de toegestane reële groei worden de benodigde indexkredieten toegekend, op basis van de geldende indexeringsmechanismen – dus de afspraken die men daarrond gemaakt heeft. Het resultaat van stap 3 is de toegestane nominale uitgavengroeivoet voor het komende begrotingsjaar.
Het is dus zeker niet zo dat de deflator leidt tot minder beleidsruimte, integendeel. Een lagere deflator zorgt ervoor dat de trendmatige groei van de genormeerde uitgaven kan worden verhoogd met een prijseffect, namelijk het verschil tussen de verwachte gezondheidszorgindex en de Vlaamse deflator.
De werkelijk benodigde indexkredieten voor het op basis van de geldende indexeringsmechanismen honoreren van de verwachte inflatie voor het betrokken begrotingsjaar worden jaarlijks gehonoreerd via de toegestane nominale uitgavengroei. Dat was de derde stap in het construeren van onze uitgavennorm.
De niet-indexatie van de werkingsmiddelen en derhalve lagere deflator resulteert ook in een hogere toegelaten reële uitgavengroei. Binnen deze hogere toegelaten reële groei kan dan gericht beleid worden gevoerd ter compensatie van de niet-indexatie van bepaalde werkingsmiddelen. Dat is de meest heldere manier om het toe te lichten.
De heer Rzoska heeft het woord.
Minister, ik dank u voor uw antwoord. Het is mij al iets duidelijker hoe het systeem werkt. We hadden wel degelijk de indruk gekregen, maar u zegt dat het wat u betreft geen mechanisme maar een maatstaf is. Door de manier waarop het in die blauwdruk uitgavennorm stond, gezien de formule die daar wordt gehanteerd, leek of lijkt het alvast alsof het een mechanisme is en geen maatstaf.
Minister, het is goed dat u zegt dat u vandaag overleg hebt gehad over de uitgavennorm. Voorzitter, het lijkt me niet slecht om met de commissie Koen Algoet nog eens uit te nodigen voor een gedachtewisseling over de stand van zaken van die uitgavennorm. Wat mij betreft, is het belangrijk – en dat was de achtergrond waarom ik daar zicht op wilde krijgen – dat we de beleidsruimte zeer goed inschatten en niet onderschatten. En dan komen we natuurlijk weer bij de discussie over de Septemberverklaring. Ik vermoed dat we die ook zullen hebben bij de begroting. Op het moment dat je de beleidsruimte goed kunt inschatten, kun je ook bepaalde investeringen die sowieso nodig zullen zijn in klimaat, onderwijs of welzijn enzovoort, beter onderbouwen op het moment dat je heel zorgvuldig zicht krijgt op die beleidsruimte.
Waarom lijkt het mij interessant om daar toch nog eens een gedachtewisseling over te houden? Wij zijn absoluut geen tegenstander van die uitgavennorm, minister, want we bekijken dat met een open vizier. Maar het leek ons dat daar een bijna recht evenredig verband was tussen aan de ene kant de uitgavennorm en dan die deflator, dat het bijna maal vijf was als je kijkt naar de huidige inflatie. Daarover willen we graag duidelijkheid hebben. Voorzitter, om daar zicht op te krijgen, is het misschien niet slecht dat de commissie nog eens kan kijken naar de voortgang van het dossier uitgavennorm.
De heer Coel heeft het woord.
Mijnheer Rzoska, ik dank u voor de interessante, eerder technische vraag. Ik zal het antwoord van de minister nog eens rustig nalezen, om het in al zijn finesses te begrijpen. We doen er inderdaad goed aan om dat instrument verder te bespreken. Ik ga graag in op uw suggestie om daarover een gedachtewisseling te houden.
In het kader van de uitgavennorm speelt die deflator toch wel een belangrijke rol. Na het nalezen van het antwoord van de minister zal dat misschien helderder zijn voor mij, maar voor mij was het nog niet zo duidelijk of we die dan zowel bij de begrotingsopmaak als bij de begrotingsaanpassing light moeten herbekijken. Je wilt namelijk inspelen op die macro-economische parameters en die zo juist mogelijk inschatten. Maar de vraag is natuurlijk wanneer je dat dan precies in rekening moet nemen. Wacht je tot je de meeste informatie hebt over hoeveel keer je bijvoorbeeld de spilindex zult overschrijden op jaarbasis? Ga je dan verder met die informatie? Of neem je dat redelijk vroeg in de oefening en bouw je daar het hele traject op? Dat is nog voer voor verdere discussie.
We hebben al een aantal keer het debat gevoerd over of wij met deze Vlaamse Regering geld zitten op te potten en niet teruggeven aan de burger. Maar als je er het centenboekje op naslaat, merk je dat er naast de gestegen uitgaven door inflatie ook heel wat extra uitgaven zijn en dat die zogenaamde vrije beleidsruimte wel degelijk helemaal is teruggegeven aan de burger. Daarover kan er alleszins geen discussie zijn. Maar hoe we in de toekomst met die uitgavennorm zullen omgaan, is wel nog voer voor een verder debat.
De heer Vande Reyde heeft het woord.
Met groot enthousiasme! Bedankt voor de zeer interessante vraag. Ik zou van de gelegenheid willen gebruikmaken, om ook een beetje de keerzijde hiervan aan te kaarten: het effect van de inflatie op de inkomsten. We hebben het een tijdje geleden al gehad over hoe de mensen, gemiddeld genomen, meer erfbelasting zullen betalen, omdat de tariefschalen waaronder zij vallen, niet worden aangepast aan de inflatie. Ik heb gevraagd of u kon onderzoeken wat u daaraan kon doen. Ik neem aan dat u en uw partij daar grote fan van zijn, want ik zie niet anders dan dat er op federaal niveau gepleit wordt om wel een aanpassing te doen van de tariefschalen op de personenbelasting. Ik vermoed dus dat u daar ook op Vlaams niveau aandacht voor zult hebben.
Er zijn trouwens ook heel wat andere inkomsten, ik denk bijvoorbeeld aan de verkeersbelastingen. Daar is er een effect van om en bij de 9 procent door de stijgende inflatie, waardoor mensen effectief boven wat ze al aan belastingen betalen op Vlaams niveau, door de inflatie meer zullen betalen. Dat is een beetje raar, aangezien we vanwege ons financieringssysteem in Vlaanderen heel wat extra inkomsten krijgen door die inflatie. Mijn vraag – en als u daar vandaag geen antwoord op hebt, dan kunnen we dat eventueel meenemen in de gedachtewisseling met bijvoorbeeld de heer Algoet – is: hebt u een onderzoek, hebt u aandacht en zult u eventueel aanpassingen doen aan de inkomsten naar aanleiding van de stijgende inflatie?
Dit is redelijk off topic, maar goed.
Minister Diependaele heeft het woord.
Ja, het heeft er weinig mee te maken, maar ik zal erop antwoorden, geen probleem.
Eerst kom ik terug op de uitgavennorm en de deflator. Ik geef het u even mee in mijn eigen woorden, mocht dat het iets duidelijker maken. Wat wil je doen met die uitgavennorm? Dat betekent dat men de uitgaven een beetje proactief wil afstemmen op de inkomsten. Dan heb je het probleem dat je inkomsten geïndexeerd worden, maar dat je dat niet, of niet volledig, hebt langs de uitgavenkant. Op een of andere manier moet je dus die indexatie, die inflatie, daaruit halen. Dat is die deflator. Maar die is natuurlijk afhankelijk van – eerst en vooral – de inflatie, uiteraard. Daarom zetten we die af tegen die 2 procent. Dat was in de vraagstelling ook al gezegd. Het tweede waar je op moet letten, is het indexatiemechanisme dat je dan hebt afgesproken. Wij hebben nu al een tijdje de niet-indexatie van de werkingsmiddelen. Dat heeft ook effect. Dat moet je dus ook neutraliseren om de uitgavenorm te kunnen berekenen. Ik denk dat dat heel eenvoudig – in mensentaal – uw vraag en het antwoord daarop toelicht.
Voor mij is het geen enkel probleem om hiervoor Koen Algoet te vragen, of – zoals gepland, eigenlijk – dat we dat in een meerjarenraming bespreken, want dat was, denk ik, de afspraak die we hadden. De technische kant en zo, daar zijn zeker mensen die dat beter kunnen toelichten dan ik. Of je daar meer van zult begrijpen als Koen het uitlegt, dat weet ik niet, en dat zeg ik met alle respect, voor alle duidelijkheid. Maar dat laat ik aan u, daar zal ik me niet over uitspreken.
We zullen die uitgavennorm daar bespreken, mijnheer Coel. Maar het idee is om dat te doen per legislatuur, omdat je bij de start van je legislatuur bepaalde keuzes maakt. Dat zal een democratisch samengestelde coalitie zijn, die bepaalde accenten wil leggen, en op basis daarvan zal dat pad uitgestippeld worden. En dan kun je ergens midden in de legislatuur gaan bekijken in welke mate je parameters dan gewijzigd zijn, en zien dat je sommige van die zaken moet herberekenen.
Dan was er de laatste vraag, van de heer Vande Reyde. Er is eerst en vooral een fundamenteel verschil tussen de drie belastingen die u genoemd hebt. Bij de inkomstenbelasting zit je natuurlijk met belastingschalen die, door inflatie, zorgen voor een sluipende belastingverhoging. Dat zijn de inkomsten, dat is wat mensen jaarlijks binnenkrijgen. Je ziet dat heel duidelijk in een internationale vergelijking, want heel veel landen werken met dergelijke belastingschalen. Meestal is dat een trap die een beetje zo gaat. Bij ons gaat die heel steil. Daar zijn duidelijke grafiekjes van terug te vinden op Twitter. Ik denk dat ik er nog eentje zitten heb waar je heel duidelijk ziet dat daar eigenlijk een sluipende belastingverhoging in zit. Dat gaat over de inkomstenbelasting, en daar loopt inderdaad een discussie over in het federaal parlement.
Ten tweede: wat betreft de erfenisrechten heb je dat voor een deel ook. Daar gaat het voornamelijk over de waarde van een woning en dergelijke meer. Die waarde is de laatste tijd gestegen, en je zit zeer snel in een hogere categorie. Maar er is de laatste jaren een evolutie geweest, ook door mijn voorgangers, mevrouw Turtelboom en dergelijke meer. Dat is ook wat ik geantwoord heb op uw vraag om uitleg van een paar weken geleden. Je hebt daar hetzelfde effect van die belastingschalen, maar het is geneutraliseerd door de tariefverlagingen die we de laatste jaren gedaan hebben, onder andere een tarief van 80 procent of zo dat we teruggebracht hebben naar 50 procent of zo. De eigenlijke belastingdruk stijgt daar niet mee. Dat is natuurlijk het grote verschil.
Ten derde: de verkeersbelasting. Dat begrijp ik niet. Ja, mensen betalen nominaal natuurlijk meer, maar er zit enkel een indexatie op. Ik begrijp niet dat je zou zeggen dat daar een belastingverhoging op zit. Neen, het is wel gekoppeld aan de levensduurte, dat wel, maar het is geen belastingverhoging. Het is alleen een nominale belastingverhoging, maar reëel blijft het tarief hetzelfde. Tenzij je dat anders ziet, maar goed.
Tot daar de toelichting over de drie verschillende soorten belasting. De logica daarachter is niet geheel dezelfde. Dan kan je niet concluderen bij de verkeersbelasting, en al zeker niet bij de erfenisrechten, dat je met een stijgende belasting zit, of een sluipende belastingverhoging, want dat is door die tariefverlagingen niet het geval.
De vraag om uitleg is afgehandeld.