Verslag vergadering Commissie voor Cultuur, Jeugd, Sport en Media
Verslag
– Wegens de coronamaatregelen werd deze vraag om uitleg via videoconferentie behandeld.
De heer Brusselmans heeft het woord.
Op 8 november 2021, minister, werd op initiatief van het toch wel uitgesproken belgicistische War Heritage Institute (WHI) een nationaal netwerk in het leven geroepen om musea, sites en organisaties die werken rond militair erfgoed en herinnering samen te brengen. Op die manier wil het netwerk, dixit WHI, “2.000 jaar aan oorlogen, veldslagen en belegeringen op Belgische bodem in de kijker plaatsen”.
Nu, dat netwerk ‘Belgium, Battlefield of Europe?’ is vorige week maandag formeel voorgesteld in het Koninklijk Museum voor het Leger en de Krijgsgeschiedenis in Brussel, in aanwezigheid van de minister van Defensie, de NAVO-ambassadeur van België, de chef Defensie en verschillende vertegenwoordigers van de gewesten en de gemeenschappen. De directeur-generaal van het WHI, Michel Jaupart, legde uit dat het project de samenwerking rond militair erfgoed en herinnering een belangrijke impuls moet geven door alle actoren, groot en klein, samen te brengen. In dat netwerk, zegt hij, is iedereen partner en neemt iedereen deel op vrijwillige basis.
De samenwerking tussen de verschillende actoren is gestoeld op drie pijlers: netwerking met een toeristische doorverwijsfunctie, historisch onderzoek naar de vele militaire conflicten en het doorgeven en levend houden van de herinnering. Ondertussen – en dat is enigszins positief – hebben al zeventig musea en sites zich aangemeld, waaronder het Fort van Eben-Emael, de Citadel van Dinant en van Namen enzovoort.
Bij de voorstelling werd onderstreept dat Defensie en de vijf gewesten en gemeenschappen structurele partners zijn. Dat roept toch enkele vragen op. Eerst en vooral: wat moet ik precies verstaan onder dat structurele partnerschap vanuit het Vlaamse Gewest in het netwerk ‘Belgium, Battlefield of Europe?’? Hangt daar – u hoort me al komen – een financieel engagement aan vast? Werden er afspraken gemaakt, en zo ja, welke?
Een tweede, misschien nog belangrijkere vraag, heeft concreet te maken met de vragen die we ons moeten stellen bij de wenselijkheid om mee te werken aan een dergelijk initiatief. Ik ben uiteraard niet tegen samenwerking, maar ik kan me misschien nader verklaren aan de hand van een concreet voorbeeld. Een conflict als bijvoorbeeld de Eerste Wereldoorlog leeft op zeer uiteenlopende manieren verder in ons aller collectief geheugen. De verhouding tussen geschiedenis en herinnering is in dezen verre van vanzelfsprekend. Meer zelfs, de verhouding wordt zeker in de constructie België gekenmerkt door een aantal spanningsvelden. U weet als geen ander dat het Vlaams-nationalisme vrij snel na het einde van de Eerste Wereldoorlog een eigen, aan de Grote Oorlog gerelateerde herinneringscultuur uitbouwde. Dat concept had betrekking op de al dan niet bewuste verwerking en doorverwerking van het verleden, waarbij opvattingen, waarden en normatieve codes tot uitdrukking werden gebracht. Een dergelijke herinneringscultuur heeft natuurlijk niet alleen de bedoeling de verwerking van een specifiek verleden door een gemeenschap te faciliteren, maar wil ook vaak op die manier de identiteit van een gemeenschap articuleren. Die specifieke, Vlaamsgezinde herinneringscultuur, die Vlaams-nationale, pacifistische, identitaire en emancipatorische elementen speelden natuurlijk een belangrijk rol in de Vlaamse ontvoogdingsstrijd en in de vorming – nog steeds – van het Vlaamse natiebesef.
Natuurlijk – ik moet het hier niet schetsen – zal iedereen het er wel over eens zijn dat er een duidelijk verschil bestaat tussen de wijze waarop het officiële Vlaanderen en het officiële België tegenover die conflicten staan die op ons grondgebied werden uitgevochten. Deze verschillende benadering en het daarmee samenhangende verschillende discours kwamen recent nog maar eens tot uiting bij de herdenkingen van de Grote Oorlog.
Het WHI knoopt sinds een aantal jaar zeer duidelijk en zichtbaar weer aan bij de bij uitstek patriottische, heroïserende en sterk militaristisch gekleurde visie van de belgicisten, als ik dat zo mag zeggen, die haaks staat op de Vlaamse herinnerings- en herdenkingscultuur. Minister-president, hoe rijmt u onze samenwerking met het WHI-netwerk ‘Belgium, Battlefield of Europe?’?
Minister-president Jambon heeft het woord.
Mijnheer Brusselmans, ik begrijp uw bezorgdheden, zeer goed zelfs. Ik zal proberen onze redenering ter zake met u te delen.
Het project ‘Belgium, Battlefield of Europe?’ is inderdaad een initiatief van het War Heritage Institute. Dat is een federale instelling, die is opgericht door een wet van 28 april 2017. De werking en de organisatie van dat instituut zijn nader bepaald door een koninklijk besluit van 15 november 2020.
De missie van het instituut is gericht op het behoud en de presentatie van het historisch militair erfgoed, zowel collecties als sites, en het doorgeven van de herinnering op dat vlak. Het is duidelijk dat er hierbij belangrijke raakvlakken zijn, of minstens mogelijk zijn, met de bevoegdheden van de gewesten of de gemeenschappen, met als belangrijkste het onroerend erfgoed en het toerisme, maar bijvoorbeeld ook het onderwijs, het cultureel erfgoed en de museale werking. Om de samenwerking te stroomlijnen tussen het WHI en de actoren die mogelijk betrokken kunnen zijn bij de initiatieven van het WHI, heeft de wet van 28 april 2017 voorzien in de oprichting van een Erfgoedraad. Die Erfgoedraad fungeert als overlegplatform tussen het WHI, de deelstaten en de actoren uit de sector. Momenteel is mijn kabinetschef voor Cultuur lid van die Erfgoedraad en als dusdanig de vertegenwoordiger van de Vlaamse Gemeenschap en het Vlaamse Gewest.
Ik wil hierbij benadrukken dat de vertegenwoordiging van Vlaanderen in die Erfgoedraad de mogelijkheid biedt tot samenwerking met het WHI, maar dan wel vanuit een open en niet-bindende benadering. Het gaat enkel over een mogelijke samenwerking op vrijwillige basis en met respect voor de wederzijdse bevoegdheden. Er hangt geen enkel engagement aan vast, ook niet budgettair. Als we het opportuun achten om te participeren aan een project van het WHI kunnen we dat doen, en dan is het uiteraard ook de bedoeling om onze eigen accenten te kunnen leggen. In het andere geval participeren we niet en gaat ieder zijn eigen weg.
Er moeten trouwens in de schoot van de Vlaamse Regering en haar diensten nog afspraken worden gemaakt over de manier waarop die interactie vorm zal krijgen en hoe er tussen de mogelijk betrokken Vlaamse instanties onderling zal worden afgestemd. Mijn kabinet zal daartoe binnenkort een initiatief nemen.
Met uw laatste vraag stelde u de opportuniteit in vraag om met het WHI samen te werken. Voor alle duidelijkheid: ik begrijp uw bezorgdheid over de herinneringscultuur en de mogelijke spanningen die daar kunnen ontstaan. Juist daarom lijkt het mij niet onverstandig om via ons lidmaatschap in de Erfgoedraad op te volgen welke initiatieven het WHI neemt, om dan op basis van het inhoudelijke dossier onze verdere positie te bepalen. De insteek was een beetje dat als we nu niet meedoen, we het helemaal overlaten aan de belgicistische benadering. Door erbij te zijn kunnen we nagaan waar het wel en niet interessant is om mee te doen. Op die manier blijven we betrokken en hebben we kennis van de verschillende initiatieven die het WHI neemt. Zo kunnen we mogelijke pijnpunten in een vroeg stadium detecteren en bijsturen. Wanneer mogelijke pijnpunten onoverkomelijk blijken, kunnen we vanuit eerstehandsinformatie opteren om niet deel te nemen en dat ook kenbaar te maken.
Daarnaast zijn er ook voor Vlaanderen mogelijke opportuniteiten. Zo is ons Vlaams agentschap Onroerend Erfgoed als onderzoeksinstelling uiteraard geïnteresseerd in het verder ontwikkelen van archeologische en andere kennis over militair erfgoed. Medewerkers van het agentschap hebben over dat thema regelmatig contacten met andere spelers, zowel uit binnen- als uit buitenland.
De wereld van experten in militair erfgoed is trouwens niet zo groot. Dat is een veeleer beperkte groep. Maar het agentschap is uiteraard ook beperkt in de middelen die het kan inzetten. Samenwerken met andere partners is dan vaak een manier om een bescheiden investering meer te laten renderen.
Vanzelfsprekend mogen we daarbij niet over een nacht ijs gaan en moeten we zorgvuldig te werk gaan bij de keuze van onze partners, de projecten waaraan we meewerken en de boodschap die we daarbij brengen. Maar het is mijn overtuiging dat de Vlaamse administratie over voldoende maturiteit en expertise beschikt om de focus op dat vlak scherp te houden en de bijdrage van eventuele partners concreet te kunnen beoordelen. Het feit dat mijn kabinetschef Cultuur zelf mee in die Erfgoedraad zit, geeft mij veel comfort.
Het is dus een voorwaardelijke samenwerking. Wij zijn tot niets geëngageerd, maar we volgen de zaken wel op. Waar we ons achter kunnen scharen, daar doen we mee. En waar het haaks staat op wat wij als boodschap willen brengen, daar doen we dan natuurlijk niet mee.
De heer Brusselmans heeft het woord.
Bedankt voor het antwoord, minister-president, dat mij inderdaad tevreden stelt. Zoals ik daarjuist zelf heb proberen te zeggen, zitten er natuurlijk voordelen in zulke samenwerkingen. Maar als dat dan zonder bindend engagement is, of zelfs zonder financieel engagement, en u telkens ad hoc gaat bekijken of het opportuun is om mee te doen met de club, als ik het zo mag zeggen, dan kunnen wij dat alleen maar aanmoedigen. We zullen dat samen met u en uw kabinetschef ook in de toekomst opvolgen. Ik heb geen verdere vragen.
Mevrouw Van Werde heeft het woord.
Zoals de minister-president aangeeft, is het nog vrij vroeg in het proces om al definitieve uitspraken te doen. Ik wou gewoon een paar bedenkingen op een rijtje zetten. De collega heeft zeker een punt als hij zegt dat de Vlaamse en de Belgische herinneringscultuur verschillen van oorsprong en samenhangen met specifieke nationalistische tradities. Dit huis, dit Vlaams Parlement, is daar trouwens een exponent van. Dankzij het Vlaams Vredesinstituut is dat ook de fakkeldrager van de Vlaams-nationale traditie, onder het motto ‘nooit meer oorlog’. Maar die twee herinneringsculturen hoeven niet haaks op elkaar staan, als dat Vlaams-nationalistische verhaal in dat totaalplaatje de plaats krijgt waar het recht op heeft.
En dat is natuurlijk de vraag: welke plaats krijgt het in een eventueel samenwerkingsverband met het WHI? We gaan niet gewoon meelopen achter een tricolore vlag, maar als onze toeristische bestemmingen en onze erfgoedbestemmingen meer zichtbaarheid krijgen en als ze ook de nodige vrijheid krijgen om ons specifieke Vlaamse verhaal te vertellen, lijkt ons dat geen slechte zaak.
Minister-president Jambon heeft het woord.
Er zijn geen bijkomende vragen gesteld. Ik dank de collega’s.
De vraag om uitleg is afgehandeld.