Verslag vergadering Commissie voor Wonen en Onroerend Erfgoed
Verslag
– Een aantal sprekers nemen mogelijk deel via videoconferentie.
Mevrouw Schauvliege heeft het woord.
Minister, mijn vraag gaat over de visienota Lokaal Onroerenderfgoedbeleid, een uitdagende en omvangrijke nota. Ik denk dat het goed is dat we die stappen vooruit kunnen zetten. De bedoeling is ervoor te zorgen dat lokale besturen almaar meer een rol opnemen op het vlak van onroerend erfgoed. U zult daarvoor de nodige instrumenten voorzien. Bepaalde aanpassingen zijn redelijk ingrijpend. Ze hebben natuurlijk ook een financiële impact. Er is nog heel wat werk om dat allemaal om te zetten.
Er was ook een implementatietraject gekoppeld aan de nota, waarbij de lokale besturen nauw betrokken zouden worden. De bedoeling was om tot het zomerreces van 2021 met de lokale besturen over die thema’s te praten en te bekijken hoe ver men daarmee geraakt.
Ik heb hierover de volgende vragen, minister.
Wat is meer concreet de stand van zaken rond de uitvoering van die visienota? Welke initiatieven zijn reeds genomen in het kader van de uitvoering?
Kunt u nader verduidelijken wat de resultaten zijn van het overleg met de lokale besturen over de verdere implementatie van de visienota? Wat zijn de voornaamste bekommernissen van de lokale besturen? Welke gevolgen hebben die op de verdere uitrol van de elementen die werden opgenomen in de visienota?
Wat zijn de uiteindelijke reacties van de lokale besturen op de voorstellen om de financiering van de intergemeentelijke onroerenderfgoeddiensten (IOED’s) te hervormen en zo nodig te evolueren naar grotere werkingsgebieden?
De bedoeling zou ook zijn dat alle centrumsteden een erkenning als onroerenderfgoedgemeente aanvragen en dat alle andere gemeenten minstens lid zouden zijn van een IOED. Is dit een doelstelling waarvan u kunt zeggen dat die ook gehaald zal worden? Wat zult u doen opdat die gehaald zal worden?
Minister Diependaele heeft het woord.
Mevrouw Schauvliege, dank u wel voor uw vragen. Ik beantwoord uw eerste twee vragen samen. Het zal een vrij uitgebreid antwoord worden.
U informeert in de eerste plaats naar de stand van zaken van de implementatie van de visienota. In dat verband wil ik eerst en vooral het participatieve traject aanhalen dat het agentschap Onroerend Erfgoed tussen mei en augustus gelopen heeft met vertegenwoordigers van lokale besturen, erkende onroerenderfgoedgemeenten en erkende IOED’s. U verwees er zelf ook al naar. Concreet heeft het agentschap zeven afzonderlijke thematische werkgroepen georganiseerd. Aan elke werkgroep namen tussen de vijf en zeven lokale vertegenwoordigers deel.
De conclusies van dat traject werden gebundeld in een eindrapport, dat u op de website van het agentschap kunt vinden. Ik wil graag even de aandacht vestigen op dat laatste: we doen grote inspanningen om steden, gemeenten en IOED’s mee te krijgen met de visienota. Net daarom heeft het agentschap op 29 oktober een specifieke webpagina gecreëerd over de implementatie van de visienota. Daar kunnen alle documenten gedownload worden: de visienota, de eindverslagen van de verschillende thematische werkgroepen en het eindrapport dat ik daarnet aanhaalde. We gaan die webpagina vanaf nu consequent up-to-date te houden.
Die focus op transparantie en dialoog vind ik enorm belangrijk. De lokale vertegenwoordigers hadden na elke werkgroep de kans om hun achterban te informeren.
Ik ontving deze zomer dus een eindrapport. Daarnaast gaven de lokale besturen ook een aantal bekommernissen mee. Ik licht dit even toe, en begin met de punten waar het gedragen voorstel ingaat tegen wat de visienota vooropstelde.
Dat gaat eerst en vooral over het voorstel om erkende onroerenderfgoedgemeenten de mogelijkheid te bieden om archeologische toevalsvondsten te behandelen. Ze zouden daarmee in de plaats treden van het agentschap, dat vandaag bevoegd is. De lokale vertegenwoordigers in deze thematische werkgroep gaven aan dat er lokaal grote bereidheid is om samen te werken op het vlak van toevalsvondsten, maar dat lokale besturen het niet zien zitten om de verantwoordelijkheid integraal over te nemen, vanwege de grote onzekerheid die aan toevalsvondsten gekoppeld is. Dat lijkt mij een begrijpelijk standpunt.
In de plaats daarvan stellen ze voor dat het agentschap intensiever en structureler samenwerkt met lokale besturen in het geval van toevalsvondsten. Het eindrapport bevat in functie daarvan een aangepast voorstel, dat ik helemaal kan volgen. De implementatie van de visienota zal, wat betreft toevalsvondsten, dus inzetten op de versterkte samenwerking.
Een tweede afwijkende mening ging over de toekomstige financiering van erkende onroerenderfgoedgemeenten en IOED’s. De visienota stelde daar een systeem voor dat ook zou uitgaan van een inschatting van de werklast. Binnen de thematische werkgroep is daar uitgebreid over gediscussieerd. De conclusie was daar dat er geen correcte berekeningsmethoden bestonden om die werklast in te schatten. Bovendien kwam vanuit de lokale vertegenwoordigers ook de uitdrukkelijke wens om in het financieringsmechanisme ook ruimte te laten voor lokale dynamiek en opportuniteiten. Uiteindelijk stelde de thematische werkgroep een heel eenvoudig alternatief systeem voor. Dat zal dan met vaste bedragen zijn over bepaalde categorieën.
Vanuit de thematische werkgroepen kwamen ook twee verzuchtingen naar boven, die in het eindrapport aan bod kwamen. Lokale besturen vragen om meer betrokken te worden bij de vaststelling van grotere gehelen – denk aan de landschapsatlas of de archeologische zones. Daar wordt gevolg aan gegeven.
Daarnaast hielden lokale vertegenwoordigers in verschillende thematische werkgroepen ook een pleidooi om de vaststellingsbevoegdheid niet enkel te beperken tot erkende onroerenderfgoedgemeenten. Ze vrezen, kort gesteld, dat er een Vlaanderen met twee snelheden zal ontstaan op het vlak van onroerend erfgoed. Ik begrijp die bezorgdheid, maar ik wil daar nu niet op reageren door de lat te verlagen. We moeten lokale besturen die een lokaal onroerenderfgoedbeleid willen uitbouwen, motiveren om een erkenning aan te vragen. Als blijkt dat die drempel te hoog ligt en de ontplooiing van dat lokale onroerenderfgoedbeleid stokt, moeten we onderzoeken wat daarvoor de redenen zijn, en uiteraard gepast reageren.
U informeert ook naar de reacties van lokale besturen op de aangepaste financiering van IOED’s en de vraag om te evolueren naar grotere werkingsgebieden. Zoals u weet, ligt er een voorstel op tafel waarbij elke IOED jaarlijks een vast subsidiebedrag krijgt. Tegenover die Vlaamse subsidie staat wel de verwachting dat de gemeenten die lid zijn van de IOED, minstens eenzelfde bedrag voorzien. Ik sta vierkant achter dat principe. Een IOED die alleen op Vlaams geld draait, zal nooit veel impact hebben. Want wat is de kwaliteit van een lokaal onroerenderfgoedbeleid als er geen enkele lokale financiële betrokkenheid is?
De IOED’s waarmee het agentschap Onroerend Erfgoed de afgelopen maanden contact heeft gehad, geven gelukkig aan principieel ook geen probleem te hebben met het idee van verplichte gedeelde financiering. Over het bedrag zelf zal dan moeten worden gepraat. Het gaat daarbij vooral om rurale IOED’s die daarover nog input willen leveren.
IOED’s bestaande uit een beperkt aantal deelnemende gemeenten en IOED’s met een groot werkingsgebied en een laag inwonersaantal zouden het liefst zien dat de subsidie anders wordt geformuleerd. Vlaanderen matcht de bijdrage van de lokale besturen die lid zijn, maar dan op een andere formulering.
Voor de volledigheid: er zijn ook IOED’s die vandaag al kunnen rekenen op een bijdrage van hun gemeenten die aan dat bedrag voldoen. Dat zijn IOED’s met zeven of meer gemeenten, waaronder een of meerdere centrumsteden en/of erkende onroerenderfgoedgemeenten.
De schaalvergroting die ik bij de kleinste IOED’s vooropstel, zag ik ook als een manier om dat bedrag behapbaar te maken. Maar die trend mag niet te ver doorslaan. De uitbreiding van het werkingsgebied betekent immers ook dat de werklast zal toenemen. IOED’s, en bij uitbreiding de gemeenten die er lid van zijn, moeten erover waken dat de kwaliteit van de dienstverlening niet in het gedrang komt. De kracht van het lokale bestuursniveau is ook net dat de afstand tot de burger en het erfgoed klein is. Die troef mag niet verloren gaan door een al te grote toename van het werkingsgebied. Bovendien moet het werkingsgebied van een IOED voortvloeien uit een coherent erfgoedpakket, en niet uit een economische noodzaak. Een te grote IOED zal zo zijn eigenheid verliezen. Ik denk dat we allemaal voorbeelden kunnen aangeven in Vlaanderen van waar het echt streekgebonden en met elkaar gelinkt is. Buiten die streek treden, zou jammer zijn voor de kwaliteit van de werking van de IOED.
We zijn ons bewust van de discussie die momenteel leeft. Ikzelf en het agentschap Onroerend Erfgoed gaan hierover verder in dialoog met lokale besturen en IOED’s. Uiteindelijk zal de Vlaamse Regering de knoop moeten doorhakken over de verdeling van de financiën.
Ik kom tot uw vierde vraag. Daarin vraagt u of ik verwacht dat alle centrumsteden een erkenning als onroerenderfgoedgemeente zullen aanvragen en dat alle andere gemeenten minstens lid zullen zijn van een IOED.
Ik wil daar duidelijk in zijn: ik verwacht dat niet op korte termijn. Ik hoop dat we een groot deel van de centrumsteden kunnen overtuigen. Daar zitten we met drie erkende onroerenderfgoedgemeenten op dertien echt te laag, zeker omdat ze in de meeste gevallen al een goede onroerenderfgoeddienst hebben. Ik wil er geen noemen, dat begrijpt u wel, maar er zijn centrumsteden die minder erfgoed hebben en waarvan ik het begrijpelijk vind dat ze ervoor kiezen om een IOED te blijven. Maar dan nog denken wij dat ze op z’n minst die overweging zouden moeten maken.
Ik wil graag meegeven dat het agentschap in februari en maart van volgend jaar in elke provincie alvast een infomoment heeft gepland, specifiek voor gemeenten die overwegen een erkenning als onroerenderfgoedgemeente aan te vragen en voor kandidaat-IOED’s.
Ik zou alvast blij zijn om tegen 2023 een verdubbeling van het aantal centrumsteden te zien die een erkenning als onroerenderfgoedgemeente aanvragen, om dan tegen 2026 hopelijk verder door te groeien naar negen à tien.
Voor de IOED’s is de grote verandering nog niet voor morgen. De huidige samenwerkingsovereenkomsten lopen immers nog tot eind 2026. Dat geeft ons meer tijd om ook met hen te bekijken hoe zij zich in de toekomst kunnen organiseren. De oefening rond de referentieregio’s doorkruist dat traject ook, dat moet ik u niet vertellen. Maar de tijd speelt op dat vlak in ons voordeel.
Mevrouw Schauvliege heeft het woord.
Minister, ik dank u voor uw antwoord. Het is heel positief dat alles heel transparant gebeurt en dat er een soort van pagina is waarop alle verslagen verschijnen. Wat ik ook positief vind, is dat u niet alleen overlegd hebt en de opmerkingen van de lokale besturen hebt meegenomen, maar dat die werkgroepen soms ook al een aantal alternatieve pistes naar voren hebben geschoven. Dat lijkt mij wel een goede manier van werken. Ik hoop dan ook dat daar verder mee aan de slag wordt gegaan.
Het zal natuurlijk afwachten zijn, zodra dit volledige traject doorlopen is, wat er dan definitief uit de bus zal komen op de ministerraad. We volgen dat verder op. Ik hoop dat de inspraak zoals die nu loopt ook wordt voortgezet, dat er zoveel als mogelijk – dat zal niet bij alles gaan, zo realistisch zijn we wel – wordt opgevolgd en dat er wordt gekeken hoe men tot oplossingen kan komen. Want dat de taken meer en meer naar die lokale besturen gaan, dat staat of valt natuurlijk wel met de slagkracht van die lokale besturen. We zijn allemaal heel bezorgd om ons onroerend erfgoed, maar het zal ook in goede handen moeten zijn. En dat zal in goede handen zijn bij de lokale besturen, als ze er ook achter staan en als ze er voldoende middelen voor hebben. Dat hoeven niet alleen financiële middelen te zijn, maar ook slagkracht, kennis en dergelijke meer. Daarop moeten we de focus blijven houden. Dat moet in orde zijn, want anders zal het onroerenderfgoedbeleid er niet bij gebaat zijn.
Mevrouw Van Werde heeft het woord.
Ik kan collega Schauvliege bijtreden wat betreft de slagkracht en de financiële middelen. Maar ik wil ook, net zoals collega Schauvliege, mijn waardering uitdrukken voor het participatief traject dat er gelopen is en de interactie met de lokale besturen in de IOED’s en de onroerenderfgoedgemeenten. Die interactie zal er ook komend jaar nog zijn. En dat is goed, want uiteindelijk is het erfgoedbeleid geen vaststaand gegeven, dat evolueert mee met ons, met de maatschappij. De betrokkenheid van de lokale besturen kan alleen maar toenemen als we openstaan voor hun bezorgdheden en het beleid blijven toetsen en waar mogelijk en waar nodig blijven aanpassen aan de realiteit op het terrein.
Minister Diependaele heeft het woord.
Ik wil heel kort reageren. We hechten natuurlijk zeer veel belang aan dat overleg met de lokale besturen. We hebben een doelstelling voor ogen: de zorg voor het onroerenderfgoedbeleid. En lokale besturen delen die doelstelling. We zullen die trouwens op een andere manier invullen, wat betreft de verdeling van de verantwoordelijkheid. We zitten op dat vlak soms op verschillende pistes, natuurlijk wel. Maar we lopen hier een heel mooi participatief project, waarbij we tot een heel mooi akkoord komen met de lokale besturen. Ik wil hen daarvoor bedanken. Het resultaat moet natuurlijk nog worden binnengekopt, maar het traject op zich is in elk geval al zeer waardevol geweest.
De vraag om uitleg is afgehandeld.