Verslag vergadering Commissie voor Binnenlands Bestuur, Gelijke Kansen en Inburgering
Verslag
– Wegens de coronamaatregelen werd deze vraag om uitleg via videoconferentie behandeld.
De heer Vaneeckhout heeft het woord.
Overal in Vlaanderen is er momenteel grote bedrijvigheid binnen de sector van het sociaal wonen om te komen tot regionale eengemaakte woonactoren. Ik wil het vandaag niet te veel over de inhoud van die oefening hebben, want dat gebeurt in een andere commissie, waar collega Moerenhout dat voor ons opvolgt.
Het is een flinke opdracht door het vaak versplinterde patrimonium, de verscheidenheid aan organisch gegroeide organisaties en soms ook wel – laat ons dat durven benoemen, collega’s – politiek getouwtrek.
Begin dit jaar werd al duidelijk dat de operatie om tot eengemaakte woonactoren te komen moeilijk een-op-een in te passen zou zijn met de referentieregio’s die in die periode werden afgebakend. We hebben het gesprek daarover toen ook gevoerd. Dat deed minister Diependaele ertoe besluiten dat er gemotiveerd zou kunnen worden afgeweken van de referentieregio’s.
Minister, het is onder meer door mijn eigen regionale ontwikkeling dat ik deze vraag stel. Wanneer ik vandaag kijk naar de bewegingen die bezig zijn binnen mijn regio, Leiedal, dan geeft dat op dit moment, wat het debat over sociaal wonen betreft, een vrij absurd beeld. We zien eengemaakte woonactoren ontstaan met gemeenten uit verschillende regio’s, dus over verschillende regiogrenzen heen. We zien zelfs een actor die bestaat uit gemeenten die niet eens aan elkaar grenzen.
U en bij uitbreiding de Vlaamse Regering hadden bij uw aantreden en in de ambitie van de regiovorming de uitdrukkelijke wens uitgedrukt om een einde te maken aan de verrommeling. En minister, dat lijkt, om het zacht uit te drukken, niet meteen te lukken, alvast niet in dit domein.
Minister, hoe kijkt u als minister van Binnenlands Bestuur en grote believer van sterke regio’s naar de vorming van de eengemaakte woonactoren op het terrein?
Is mijn regio een uitzondering op de regel of ziet men over heel Vlaanderen dergelijke vreemde constructies ontstaan?
In hoeverre zit er rek op het niet volgen van de grenzen van de referentieregio’s? Welke motieven kunnen gelden om die grenzen niet te volgen?
Hoe kijkt u naar intergemeentelijke samenwerkingsverbanden (IGS'en) tussen gemeenten die niet aan elkaar grenzen?
In hoeverre is het eenmakingsproces dat nu volop bezig is nog af te remmen zodat het toch beter aansluit bij de doelstellingen van de regiovorming? Acht u dit nuttig of nodig? Hebt u hierover overleg met uw collega bevoegd voor het wonen, minister Diependaele?
Minister Somers heeft het woord.
Het regeerakkoord stelt dat we tegen 1 januari 2023 sociale huisvestingsmaatschappijen en sociale verhuurkantoren samenvoegen in één woonactor met maar één speler per gemeente.
Een dergelijke oefening om tot een grotere coherentie te komen in het woonlandschap en dus het aantal intermediaire structuren drastisch te verminderen, past perfect in de regiovorming. Ik volg het traject van de vorming van woonmaatschappijen dan ook nauw op. Mijn kabinet en het Agentschap Binnenlands Bestuur maken deel uit van de stuurgroep woonmaatschappijen, die het traject overziet en waar nodig knopen doorhakt.
Minister Diependaele heeft zich geëngageerd om de werkingsgebieden van de woonmaatschappijen maximaal te laten vallen binnen of samenvallen met een referentieregio. Hij heeft dat criterium van de regioconformiteit opgenomen in zijn brief van 17 maart van dit jaar naar de burgemeesters over de afbakening van de werkingsgebieden.
Het klopt dat er afwijkingen mogelijk zijn. Het ‘pas toe of leg uit’-principe is opgenomen in de kadernota regiovorming van 12 maart 2021 en geldt evenzeer voor nieuwe afbakeningen zoals de woonmaatschappijen. Afwijken kan enkel wanneer daar een grondige motivatie voor wordt gegeven en enkel op het niveau van een individueel samenwerkingsverband.
In zijn brief over de afbakening van de werkingsgebieden heeft minister Diependaele benadrukt dat hij afwijkingen op het criterium van de regioconformiteit slechts in zeer uitzonderlijke situaties in overweging zal nemen.
Ik steun deze aanpak uiteraard, want sociaal wonen linkt aan sociaal beleid, aan ruimtelijke ordening, aan mobiliteit, aan duurzaamheid. Het lijkt een heel evidente keuze om dit af te stemmen op de afbakeningen van andere samenwerkingsverbanden zodat tot een coherent beleid kan worden gekomen, dat sectoroverschrijdend is. Want dat is natuurlijk een van de belangrijke meerwaarden van deze regiovorming: dat een bovenlokale samenwerking sectoroverschrijdend kan worden georganiseerd.
U vraagt ook welke motieven er kunnen gelden om de regioreferentiegrenzen niet te volgen, specifiek in de context van de woonmaatschappijen, maar daar kan ik geen antwoord op geven. Elk afwijkingsdossier zal afzonderlijk bekeken worden. In dit dossier zal collega Diependaele telkens een gemotiveerd voorstel doen, dat we in de schoot van de Vlaamse Regering zullen bekijken. De uiteindelijke afbakening van de werkingsgebieden zal namelijk een regeringsbeslissing zijn, en niet een beslissing van de individuele minister. Uiteraard gelden ook hier de beginselen van behoorlijk bestuur en dienen bijvoorbeeld gelijke situaties op een gelijke manier behandeld te worden.
Ik kom tot het proces van de afbakening van de werkingsgebieden van de woonmaatschappijen. Gemeenten hadden tot 31 oktober de tijd om een voorstel van werkingsgebied voor hun toekomstige woonmaatschappij te formuleren. Dit voorstel dient besproken te zijn op het lokaal woonoverleg en gedragen door de gemeenteraad. Bij het voorstel dient bovendien een advies van de betrokken sociale huisvestingsmaatschappijen en sociale verhuurkantoren te zitten.
Op basis van alle voorstellen en adviezen zal de Vlaamse Regering de werkingsgebieden vastleggen. Als alle voorstellen samen niet gebiedsdekkend zijn, beslist de Vlaamse Regering over de definitieve afbakening. Daaruit volgt dat er vandaag nog geen enkel werkingsgebied is afgebakend. De bewegingen die u klaarblijkelijk in Zuid-West-Vlaanderen ziet, zijn hoogstens bij minister Diependaele ingediende voorstellen van individuele gemeenten. Als die voorstellen referentieregiogrensoverschrijdend zijn of een niet-aaneensluitend werkingsgebied betreffen, dienen ze vergezeld te zijn van een afwijkingsaanvraag. Zoals ik reeds zei, hebben we afgesproken dat de Vlaamse Regering over dergelijke aanvragen een beslissing neemt. Zolang de ingediende voorstellen voor werkingsgebieden nog niet besproken zijn binnen de regering, kan en wil ik ook niet vooruitlopen op de stand van zaken.
U vraagt ook of ieder intergemeentelijk samenwerkingsverband een aaneensluitend werkingsgebied nodig heeft. Als we kijken naar de praktijk op het terrein vandaag, dan zijn er heel wat samenwerkingsverbanden tussen gemeenten die niet aan elkaar grenzen. Ter illustratie, om even binnen de sector wonen te blijven: IGS’en rond lokaal woonbeleid hoeven vandaag geen aaneensluitend werkingsgebied te hebben, net zoals sociale verhuurkantoren en sociale huisvestingsmaatschappijen.
Bij de vorming van de woonmaatschappijen hebben wij als regering duidelijk het criterium van aaneensluitendheid vooropgesteld als een van de voorwaarden voor het werkingsgebied. Geografische aaneensluitendheid komt de transparantie en klantvriendelijkheid van de organisatie van de sociale huisvesting namelijk ten goede, en het ontbreken ervan kan het behalen van sommige efficiëntiewinsten en schaalvoordelen hinderen. Deze voorwaarde is mijns inziens dus noodzakelijk om van een goede hervorming te kunnen spreken die de kandidaat-huurders en huurders van de toekomstige woonmaatschappijen uiteindelijk ten goede komt. Maar zoals gezegd kunnen wij binnen de Vlaamse Regering hierop in individuele gevallen uitzonderingen toestaan.
Er is binnen de regering voor een zeer duidelijke lijn gekozen om tot de nieuwe werkingsgebieden van woonmaatschappijen te komen: de afbakening moet bottom-up gebeuren, vanuit de lokale besturen. Het zijn de gemeenteraden die over het voorstel van werkingsgebied stemmen en het indienen bij de Vlaamse overheid. De Vlaamse Regering heeft evenwel het laatste woord over de werkingsgebieden. Wanneer niet voldaan is aan de vooropgestelde criteria, waaronder de referentieregio’s, aaneensluitendheid, maar ook schaalgrootte en het hebben van voldoende expertise, kunnen wij beslissen om ofwel een uitzondering toe te staan, ofwel het werkingsgebied te wijzigen. Wij kunnen dit natuurlijk pas bekijken nadat de formele voorstellen die ingediend zijn, ook onderzocht en bekeken zijn door de minister, en naar de Vlaamse Regering zijn gekomen.
Ik hoop dat dat antwoord in deze stand van zaken u wat kan bevredigen.
De heer Vaneeckhout heeft het woord.
Minister, ik dank u voor het antwoord. Ik denk inderdaad dat het op dit moment van het proces het maximale is dat u kunt meegeven. Maar ik heb nog een bezorgdheid. Op het moment van de afbakening, waar we toen over hebben gedebatteerd, hadden wij een beetje kritiek op die afbakening en op een aantal zaken die daarbij zijn gebeurd. Zo waren wij bezorgd over de democratische aspecten van de regiovorming, hoewel wij op zich fundamenteel wel een believer zijn van die regiovorming. Mijn vraag gaat uit van een oprechte bezorgdheid dat we die vanaf de eerste oefening die daarmee samenhangt, zouden uithollen. Net als u zijn wij uiteraard grote believers van de lokale autonomie, maar het heeft natuurlijk geen zin om een groot afbakeningsproces door te voeren om daar nadien stelselmatig van af te wijken. Mijn bezorgdheid is niet dat dit om gegronde redenen niet eens een keertje zou kunnen gebeuren, maar wel dat we dit stelselmatig zien gebeuren. Vandaar mijn vraag wat u op dit moment op het terrein ziet: gaan er meer dynamieken in die richting? Zoals ik daarnet al zei, zie ik het in mijn eigen regio heel duidelijk opduiken. Dat doet me vermoeden dat die oefening ook wel op andere plaatsen gebeurt.
U kunt natuurlijk zeggen dat, op het moment dat de gemeenteraad dat goedkeurt en naar ons doorstuurt met een afwijkingsadvies, dit louter een aanvraag is om af te wijken van de regelgeving, maar het is natuurlijk veel meer. Men kan niet onderschatten wat het proces al is geweest van de sociale huisvestingsmaatschappijen, van de politieke overheden, van de sociale verhuurkantoren om tot die oefening te komen. Als u dan aan het einde van de rit samen met minister Diependaele collegiaal binnen de regering zegt dat u daar niet in meegaat, dan worden zij niet gewoon een week maar een heel proces in de tijd teruggezet. Vandaar dat het me interessant lijkt om tussentijds te bekijken of zich een probleem aandient en of we daarmee aan de slag willen gaan.
Dat is dan ook mijn aanvullende vraag: hoe wilt u vermijden dat dit een uitholling van de regiovorming wordt en bent u van plan om samen met minister Diependaele tussentijds eventueel bij te sturen in die oefening? Ik heb het, voor alle duidelijkheid, niet over de inhoud van de oefening, maar over de vraag hoe u ervoor zorgt dat de samenhang met de regiovorming logisch en natuurlijk blijft.
De heer De Loor heeft het woord.
Minister, mijn tussenkomst is ingegeven door een bezorgdheid over de regiovorming, want ook tijdens onze laatste commissievergadering voor het herfstreces is de problematiek in Limburg al aan bod gekomen. Ook toen hebben we de bezorgdheid geuit dat de regiovorming voor een stuk zal worden ondergraven wanneer die nog heel lang wordt uitgesteld. We hebben daar ook verwezen naar een regiovorming met twee snelheden, wat natuurlijk geen goede zaak zou zijn.
In het dossier van de eengemaakte woonactor hebt u altijd gezegd dat uw collega Diependaele een grote medestander is van die regiovorming, maar het zou natuurlijk bijzonder jammer zijn wanneer die afstemming en die regiovorming op die manier zouden worden ondermijnd, met de voorbeelden die collega Vaneeckhout daarnet in zijn vraag heeft gegeven.
U zegt dat het enkel gaat om voorstellen van werkingsgebieden, maar de vraag is of u dan zult wachten tot er definitief moet worden beslist dan wel of u tussentijds nog stappen zult zetten. Het zijn op dit moment inderdaad enkel voorstellen van werkingsgebieden die niet zouden stroken met de principes van de regiovorming, maar het is natuurlijk toch al tekenend wanneer het niet bij die voorstellen blijft. Vandaar mijn vraag in welke mate uitzonderingen of afwijkingen zullen worden toegestaan, zonder de regiovorming te ondergraven of uit te hollen.
Minister, ik denk dat het twee lovenswaardige oefeningen zijn die momenteel parallel lopen, zijnde de regiovorming en de hervorming van de woonmaatschappijen. Ik hoop alleen maar dat die zoveel mogelijk met elkaar kunnen stroken. Van sommige plaatsen weet ik dat het een een-op-een aan het worden is tussen de regio en de woonmaatschappijen, op andere plaatsen is dat niet het geval. Ik heb daar ook een persoonlijke mening over, maar wanneer u zegt dat de kracht van onderuit moet komen, dan moet men daar natuurlijk ook respect voor hebben. In elk geval hoop ik persoonlijk dat het parallelle verloop van deze oefeningen op zoveel mogelijk plaatsen tot een een-op-een kan komen.
Minister Somers heeft het woord.
Ik dank de vraagstellers voor hun bijkomende vragen. Sommige vragen zijn misschien een beetje pessimistisch en somber van aard. Ik verklaar me nader.
De regiovorming is geen vrijblijvende oefening. Als dat zo zou zijn, dan zouden we ze niet moeten doen. Met die regiovorming hebben we de ambitie om structuur te krijgen in de verrommeling en om zaken te laten samenvallen, net om, zoals ik daarnet al benadrukte, sectoroverschrijdend te kunnen werken. Een sociale huisvestingsmaatschappij die niet is ingebed in een sociaal beleid, binnen een woonbeleid, binnen een mobiliteitsbeleid, is de facto al op voorhand gehandicapt. Het is net heel belangrijk dat gemeenten die bovenlokaal samenwerken in die andere verbanden, dat doen binnen dezelfde structuren en met dezelfde partners. Een eerste belangrijke vaststelling is dus dat het geen vrijblijvende oefening is.
Ten tweede is er het vertrouwen in de lokale besturen. De dynamiek die we op gang brengen, drijft de lokale besturen met de kritiek, de moeilijkheden, de bedenkingen die ze hebben gemaakt wel een beetje in de richting van die regiokaart. Dat wordt aangetoond op basis van de oefeningen die zijn ingediend. Een zeer groot deel daarvan blijft heel expliciet binnen de referentieregio’s en stelt dus geen problemen. Op heel veel plaatsen in Vlaanderen heeft men er heel doelbewust voor gekozen om de referentieregio’s te respecteren. Dat is een tweede belangrijke opmerking.
Het is evident dat er een aantal vragen op tafel liggen, maar daar is de lijn van zowel collega Diependaele als mezelf en de rest van de Vlaamse Regering dat we restrictief zullen zijn in het toelaten van uitzonderingen, die goed moeten worden gemotiveerd. Ik denk dus dat daar voor het overgrote deel een mooie inpassing komt binnen de referentiekaart. Dat is op zich al een enorme sprong vooruit wanneer we de vergelijking maken met de situatie vandaag, waarbij in sommige gemeenten verschillende woonmaatschappijen actief zijn, wat een ordentelijk sociaal woonbeleid onmogelijk maakt. Ik denk dat we daar in de goede richting evolueren, dat een groot deel van de voorstellen die vandaag op tafel liggen mooi past binnen de kaart en dat in onze aanpak uitzonderingen restrictief zullen worden toegelaten.
Collega De Loor, wat de vraag over Limburg betreft, kan ik u ook geruststellen. Immers, wat ook de beslissing over Limburg in de toekomst zal zijn, de oefening die we daar doen, past in elke kaart, want men is daar aan het werken aan één Limburgse woonmaatschappij. Ongeacht of we daar verschillende referentieregio’s of één referentieregio hebben, telkens zal die Limburgse woonmaatschappij daar perfect in passen. We hebben ook afgesproken dat men boven referentieregio’s mag samenwerken, dat twee of drie referentieregio’s op het supraregionale niveau kunnen samenwerken. De Limburgse oefening op het gebied van woonmaatschappijen zorgt op geen enkele manier voor een beleid op twee snelheden op het vlak van referentieregio’s, wat niet wegneemt dat we die knoop natuurlijk eens moeten doorhakken. Maar hier heel specifiek doet zich geen probleem voor.
Voorzichtigheid siert de parlementsleden. Parlementsleden moeten waakzaam zijn, maar zij mogen ook niet vervallen in een soort van pessimisme of somberheid over de oefening die we aan het doen zijn. Integendeel, ik voel net dat door de afbakening van de referentieregio’s nogal wat lokale besturen toewerken naar die kaart. Dat was ook een beetje het signaal van collega Van Dijck: dat men in sommige gebieden echt naar referentieregio toewerkt in die intermediaire structuren, wat op zich een heel goede zaak is.
De heer Vaneeckhout heeft het woord.
Minister, u hoeft zich geen zorgen te maken, ik ben niet somber of pessimistisch. Integendeel, ik hoop dat de indrukken die u schetst, kloppen en dat het inderdaad gaat over uitzonderingen. Het zou immers jammer zijn dat de regiovorming al bij voorbaat een soort doodgeboren kind zou zijn. Ik wil zeker tijdelijk nog meegaan in uw optimisme en hoop dat het ook wordt bewerkstelligd in de eindresultaten. Zo niet, zullen we daar tussentijds zeker nog de nodige vragen over stellen. Ik kijk met zeer veel interesse uit naar wat in de verschillende regio’s aan het gebeuren is.
De vraag om uitleg is afgehandeld.