Verslag vergadering Commissie voor Welzijn, Volksgezondheid, Gezin en Armoedebestrijding
Vraag om uitleg over het stijgende aantal pleegkinderen en -jongeren
Gedachtewisseling over intersectoraal jaarverslag Jeugdhulp 2020
Verslag
– Een aantal sprekers nemen mogelijk deel via videoconferentie.
Dames en heren, we hebben nu twee vragen om uitleg op de agenda gekoppeld aan een gedachtewisseling over het intersectoraal jaarverslag Jeugdhulp 2020. We doen dit in het gezelschap van het agentschap Opgroeien met mevrouw Verhegge, administrateur-generaal van het agentschap en met de heer Bogaert, projectleider jaarverslag agentschap Opgroeien. U kunt zowel aan het agentschap als aan de minister vragen stellen.
De heer Daniëls heeft het woord.
Ik stel de heer Parys voor als verslaggever. (Instemming)
De heer Bogaert heeft het woord.
Goedemiddag iedereen, ik zal kort een toelichting geven over het intersectoraal jaarverslag aan de hand van een powerpoint (zie bijlage). Alle cijfers, interviews en interessante stukken staan op de site www.jaarverslagjeugdhulp.be. Wat ik u nu zal presenteren, is een korte samenvatting. De site is veel uitgebreider dan wat ik nu kan presenteren in dit korte tijdsbestek. De powerpoint is ook statisch opgebouwd aan de hand van een aantal screenshots. Op de site zelf zult u zien dat er veel meer interactie mogelijk is. Als je met de muis over een aantal balkjes scrolt, kan je de exacte absolute aantallen zien. In deze presentatie is dat niet altijd mogelijk.
Het jaarverslag op de site is opgebouwd uit ‘over jeugdhulp’, ‘terugblikken’, ‘kerncijfers’, ‘thematische cijfers’ en ‘detailcijfers’. Er is dus heel veel cijfermateriaal, maar het verhaal van de jeugdhulp kan zich niet enkel laten vertellen door cijfers alleen. Daarom vinden wij het belangrijk om ook jaarlijks te rapporteren aan de hand van interviews, verhalen, reportages. We hebben een heel breed aanbod aan interessante stukken. Als je weet wat er vandaag allemaal in de intersectorale jeugdhulp gebeurt, dan geeft dat eigenlijk een heel mooi beeld. Dat gaat over OverKophuizen, over ons nieuw netwerk jeugdhulp-onderwijs, over veilig verblijf, over de effecten van corona. Er is ook een heel tof project uithuisplaatsing voor kinderen én hun ouders samen. Dat is Intenco, dat we net hebben opgestart. Er is ook het interview met onze eigen administrateur-generaal en we hebben verhalen door over het muurtje te kijken, bijvoorbeeld bij Awel naar aanleiding van de coronacrisis. Dat zijn interessante verhalen.
Straks ga ik heel veel cijfers geven, maar hiermee wil ik duiden dat het in de jeugdhulp niet altijd gaat over de kwantitatieve benadering, maar dat we ook kijken naar kwalitatieve verhalen. Die geven ook stof tot nadenken en debat.
Dan probeer ik eventjes de cijfers te overlopen. De vraag wordt altijd gesteld over hoeveel kinderen en jongeren het gaat. U weet dat het intersectoraal jaarverslag een koppeling is van heel veel verschillende databanken binnen Opgroeien, maar ook buiten Opgroeien, zoals databanken van de centra voor algemeen welzijnswerk (CAW’s), het Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap (VAPH) en andere instellingen. We proberen dat allemaal naast elkaar te zetten. We zijn er nog niet, maar we proberen toch een globaal cijfer te geven. Ik kom daar straks op terug. De belangrijkste sectoren zijn het VAPH, de voorzieningen jeugdhulp van Opgroeien – pleegzorg hebben we even afgesplitst –, de CAW’s en de gemeenschapsinstellingen.
Er zijn wat verschuivingen geweest. Dat is eerder technisch van aard. U weet dat door de fusie van Kind en Gezin en Jongerenwelzijn in het nieuwe agentschap Opgroeien er ook enkele aanbodmodules zijn overgeheveld van het VAPH naar Opgroeien. Dat gaat over de observatie- en behandelcentra (OBC’s), de GES+-voorzieningen (gedrags- en emotionele stoornis), de centra voor kinderzorg en gezinsondersteuning (CKG’s), die vroeger bij Kind en Gezin zaten. Zij zijn nu mee opgenomen in de statistiek bij de voorzieningen jeugdhulp. Dat geeft op dit moment nog wat een vertekend beeld, maar we hopen dat dit in de komende jaren iets stabieler zal zijn.
U hebt het net gehad over jongeren in de gemeenschapsinstellingen. Dit gaat gelukkig over een beperkt aantal jongeren, een duizendtal. De grote groep jongeren in de jeugdhulp zijn nog altijd jongeren die geen delicten plegen. Ik wilde dit toch even meegeven voor de verhoudingen.
Zoals daarnet gezegd proberen we een globaal cijfer te geven. Dankzij de fusie hebben we nu voor de eerste keer een zicht op dat globale cijfer binnen Opgroeien. Het gaat over 50.000 jongeren, unieke kinderen en jongeren. Als we dat afzetten ten opzichte van de totale leeftijdsgroep, dan is dat 2,5 procent. Op dit moment zitten de vertrouwenscentra kindermishandeling (VK) er nog niet bij. We zijn gesprekken bezig met de intersectorale partners, het VAPH, de CAW’s en de centra voor geestelijke gezondheidszorg (CGG’s) om een globaler cijfer te kunnen geven. We zijn bezig met die datakoppeling, maar dat is niet gemakkelijk op het vlak van privacy. Het is veel technischer en moeilijker dan ik zelf had gedacht, maar het is echt wel de bedoeling en de ambitie om een beter zicht te geven op dat algemene cijfer.
De cijfers splitsen we ook op naargelang het gaat over alles wat ambulant, mobiel en verblijf is, omdat we het ook belangrijk vinden om dat te monitoren. Ook hier zijn er verschuivingen door een aantal overnames van aanbod, maar u ziet dat we in de jeugdhulp toch sterk inzetten op begeleiding. Jeugdhulp, jeugdzorg werd vroeger soms gereduceerd tot een voorziening, een instelling, een bed. Het gaat over veel meer dan dat, en deze cijfers bewijzen dat ook: we zetten echt ook wel in op alles wat niet-verblijf is.
Laten we even inzoomen op dat verblijf. Ook hier is het wat wisselend door de verschuivingen die er waren. Dan zien we dat pleegzorg een sterke stijger is. Daar kom ik straks nog even op terug. Door corona hebben we wel wat effecten ervaren bij het laagdrempelige aanbod. Als door corona een verblijf niet mogelijk was, werd er extra ingezet op begeleiding, op mobiele en ambulante inzet. Door corona is er bij bepaalde vormen immers iets minder gebruikgemaakt van de verblijfmodules. We moeten de volgende jaren dus bekijken hoe dat evolueert, maar de bedoeling, de trend zou toch stilaan duidelijk moeten zijn, namelijk dat er iets minder wordt ingezet op verblijven, ten gunste van alles wat met begeleiding te maken heeft. Dat is de ambitie.
Op de website gaan we bij het jaarverslag ook dieper in op thematische cijfers. U kunt dat ook allemaal volgen. De opbouw is vrij logisch. Links staat alles wat laagdrempelig is. De OverKophuizen staan er ook bij. Je hebt dan de Huizen van het Kind, de pleegzorg, en dan rechts beneden heb je alles wat jeugddelinquentie en de gemeenschapsinstellingen betreft. Ik zal niet op alles ingaan, maar u kunt een en ander zelf ook op de site ontdekken, bijvoorbeeld de speciale cijfers rond complexe trajecten of alles wat internaten betreft. Dat cijfermateriaal staat ook op de site.
Binnen het laagdrempelige aanbod deden zich de voorbije jaren een aantal trends voor. De absolute aantallen zijn zeer hoog. We zitten boven de 200.000 kinderen en jongeren bij de onthaalfunctie van de centra voor leerlingenbegeleiding (CLB’s) en de lokale teams van Kind en Gezin. De lichte daling in de jongste categorieën heeft voor een stukje te maken met het demografische gegeven van het dalende geboortecijfer. Bij de CLB’s geeft men daarbij zelf aan dat de absolute aantallen wat dalen, maar dat de zorgzwaarte wel toeneemt, dat de interventies per dossier in de loop der jaren licht gestegen zijn. In deze cijfers ziet men niet de inspanningen die online gebeuren en die ook vrij sterk zijn gegroeid, bijvoorbeeld met CLBch@t. Bij het onthaal van de CAW’s waren er ook de effecten van corona. In de eerste maanden van die crisis heeft men daar heel sterk op ingezet. Er waren extra openingsuren. Er zijn ook wat extra middelen bij gekomen om dat te kunnen realiseren. Men ziet ook dat dat heeft gewerkt, dat men die CAW’s heeft ingezet, dat die extra jongeren hebben kunnen bereiken.
Voor de eerste keer kunnen wij ook wat beperkte cijfers geven over één gezin - één plan (1G1P). Links staat West-Vlaanderen, in het groen, rechts staat Limburg, in het midden Vlaams-Brabant en Brussel. Dat is heel divers, heel gevarieerd. Dat bevindt zich nog in de opstartfase. Die netwerken moeten zich nog wat zetten. Dit gaat over het aantal aanmeldingen. Er is natuurlijk ook de rijkdom van de diverse lokale netwerken die wat aparte cijfers gaat geven, maar we hopen dat dit wat stabieler zal worden in de volgende jaren. Vanaf volgend jaar zit dat ook in ons datawarehouse Begeleiding in Cijfers (BINC), samen met de andere cijfers, waardoor we iets stabieler zullen kunnen registreren en centraler bijhouden.
Er is al gesproken over pleegzorg. Dat is vrij spectaculair. Die sterke, stabiele stijging is niet enkel de verdienste van Opgroeien, maar zeker ook van de diverse pleegzorgdiensten en Pleegzorg Vlaanderen. We hadden een beetje gevreesd dat dat door corona wat zou stilvallen. De stijging is iets minder uitgesproken dan de voorbije jaren, maar het is toch nog altijd een groei van 6 à 7 procent per jaar, wat eigenlijk sterk is.
Als je de detailcijfers bekijkt, zie je dat die groei zich vooral voordoet in het groene blokje, bij de netwerkpleegzorg. Er wordt daarbij in het eigen netwerk van het kind of de jongere bekeken wie in staat is om bij te springen: een tante, een oom, een grootmoeder, een vertrouwensfiguur in de heel dichte omgeving. Daar zetten wij met onze diensten op in. Die vorm van pleegzorg is in de voorbije jaren vrij sterk gegroeid. De groei van de pleegzorg situeert zich dus vooral in de netwerkpleegzorg.
U kent ook de zorggarantie, waarbij er extra ingezet wordt op jonge kinderen van 0 tot 3 jaar. We merken daar dat pleegzorg de eerste optie is bij de uithuisplaatsing van jonge kinderen.
Op dit moment hebben we de cijfers van de CKG’s nog niet, maar die zal ik volgend jaar wel kunnen voorstellen, samen met de vergelijking met het aandeel van de andere aanbieders binnen het vroegere Jongerenwelzijn. Je ziet wel dat pleegzorg hier erg sterk staat bij de uithuisplaatsing van jonge kinderen. In 2019 was dat iets minder uitgesproken door corona. Maar we vermoeden dat dat een tijdelijk effect is en dat dat zich de komende jaren zal stabiliseren.
We vinden het heel belangrijk om in te zetten op de 0- tot 3-jarigen. De eerste duizend dagen zijn cruciaal in een jong leven. In sommige, heel acute, situaties moet de politie of het parket tussenkomen. Dat kan gebeuren via een zogenaamde ‘hoogdringende maatregel’ wanneer een jongere wordt aangemeld bij onze diensten. Je ziet toch dat de absolute aantallen daarvan stijgen, maar dat we dat voor de groep van 0- tot 3-jarigen – relatief gezien, natuurlijk – nog onder controle hebben en dat dat cijfer stabiliseert. Dat is voor ons toch een indicatie dat alles wat we inzetten, de beleidsinitiatieven die we met zijn allen genomen hebben voor die doelgroep, wel werkt. We moeten daar alert voor blijven en dat blijven opvolgen.
Naast cijfers over de 0- tot 3-jarigen, hebben we ook cijfers over de 18-plussers. Het is interessant om daar ook even bij stil te staan, en bij het actieplan voor jongvolwassenen. De pleegzorg voor deze groep werd opengetrokken tot de leeftijd van 25 jaar. Je ziet dat pleegzorg een heel groot aandeel heeft. We vinden het zelf een goed teken dat we steeds meer jongeren kunnen bereiken. 18 jaar is een cruciale leeftijd. Jongvolwassenen zijn niet meer verplicht om hulp te aanvaarden. Het is soms aanklampende hulp. Jullie kennen allemaal de soms moeilijke verhalen van jongeren die hulp nodig hebben maar die weigeren. We zien dat we er toch in slagen om een grotere groep te bereiken, ook dankzij voorzieningen die inspanningen hebben geleverd om een aanbod op maat te maken, zoals kleinschalige wooneenheden. Het gaat misschien om kleine absolute aantallen, maar ze zijn toch significant belangrijk, omdat het werkveld probeert om iets op maat aan te bieden waar jongvolwassenen op ingaan.
Dat is niet enkel een verhaal van Opgroeien. Ook de CAW’s hebben daar extra op ingezet. CAW’s zijn een belangrijke partner in dat verhaal van de jongvolwassenen. U ziet dat we daar extra modules voor opgezet hebben en dat die aantrek vinden.
Dan wil ik ingaan op verontrusting. Jongeren kunnen aangemeld worden bij onze eigen diensten ondersteuningscentrum jeugdzorg (OCJ) en de sociale dienst voor gerechtelijke jeugdhulp (SDJ). We hebben ook de cijfers van de VK’s meegenomen. De werking van de VK’s gaat natuurlijk veel ruimer, er is ook de reguliere werking, maar we hebben hier de specifieke cijfers opgenomen voor het VK maatschappelijke noodzaak (MaNo). We bekijken even de cijfers van de gemandateerde voorzieningen om een vergelijking te kunnen maken. We zien daarin een lichte stijging in de verontrusting doorheen de jaren, wat voor ons toch wat verontrustend is. Dat hadden we natuurlijk wel verwacht wegens corona. In het begin van de coronacrisis werd ook gemeld dat de nulde- en eerstelijnszorg overbelast werd, dat er heel veel telefonische oproepen waren, extra meldingen van kindermishandeling en online geweld. Er waren dus heel veel alarmsignalen, die door onze diensten OCJ en SDJ zijn opgepikt. De cijfers waren iets minder spectaculair dan je zou kunnen verwachten in een moeilijk coronajaar. Misschien komt dat nog en is er nog een tweede golf op komst in de cijfers van 2021. Het is nu te vroeg om daar iets definitiefs over te zeggen. We merken toch dat we wat bijkomende aanmeldingen hebben gekregen rond verontrusting.
Als we dan verder kijken, hebben de ondersteuningscentra jeugdzorg (OCJ’s) ook de mogelijkheid om consult aan te bieden. Bijvoorbeeld iemand van het centrum voor leerlingenbegeleiding (CLB) die met een dossier zit en niet weet wat hij ermee moet doen, of hij die moet aanmelden, of ze er zelf iets mee kunnen doen: zij kunnen dan vrij gemakkelijk telefonisch contact opnemen met onze OCJ-diensten. In het kader van die gedeelde verantwoordelijkheid vinden we dat ook heel belangrijk om naar voren te schuiven. Het is nooit één partner die alles gaat oplossen. In het kader van gedeelde expertise, gedeelde verantwoordelijkheid, om samen te kijken hoe we een dossier kunnen deblokkeren, zien we toch dat dat wat minder was. Dat is als instrument in 2014 met het decreet ingevoerd, eerst vrij succesvol en dan is dat wat achteruit gegaan. Maar we zien toch dat dat dankzij corona licht stijgend is en dat stemt hoopvol. De partners doen toch beroep op de expertise van het OCJ. Ze gebruiken de expertise, zetten die in en delen die om tot oplossingen te komen.
We zoomen in op de gerechtelijke jeugdhulp. We hebben al vermeld dat die in het algemeen licht stijgend is. U weet dat gerechtelijke jeugdhulp er kan zijn wegens verontrusting of wegens een delict. Hier zoomen we even in op die wegens verontrusting. Dat zijn vrij hoge aantallen. We zien ook de absolute aantallen. Die noodrem die het parket heeft om onze diensten vrij snel te bevragen, die hoogdringendheid, is licht gestegen. Dat heeft te maken met een grotere alertheid bij politie en parket, zeker voor de doelgroep van 0 tot 3 jaar. Het kan ook zijn dat er in bepaalde arrondissementen iets meer noodsituaties zijn waar tussengekomen moet worden.
U ziet daar rechts ook een heel klein spiesje. Dat is iets nieuws, het is heel klein op dit moment en in absolute aantallen is het nog vrij beperkt. Maar je ziet daar een verontrustende situatie (VOS) na een delictvordering. De jeugdrechter kan als iemand een vordering opgelegd krijgt wegens een delict, kijken of er achterliggend geen verontrusting is. Dat is de derde vorderingsgrond die mogelijk is. Dat is vrij nieuw, dat is ingevoerd met het decreet betreffende het jeugddelinquentierecht 2019. Op dit moment is het nog vrij beperkt, maar misschien zal dat gedurende de komende jaren nog stijgen, waardoor jongeren een dubbele vordering krijgen.
Als we dat nu even samenleggen – voor de publieke opinie is het belangrijk om dat te blijven herhalen, ik maak er dankbaar gebruik van om dat hier nog even te zeggen –: het is niet omdat je voor de jeugdrechter verschijnt dat je iets mispeuterd hebt, dat je verdacht wordt van een delict. In de overgrote gevallen, acht op de tien, bijna negen op de tien, zien we dat, als er een gerechtelijk dossier is, het wegens verontrusting is, en maar een beperkt aantal wegens een delict. Bij 4 à 5 procent – het blauwe spiesje – gaat het over een dubbele vordering, zowel verontrusting als een jeugddelict.
Ik kom tot het Intersectoraal Jaarverslag Jeugdhulp. Maar omdat we de cijfers zelf in huis hebben, presenteren we op de website ook de cijfers rond jeugddelinquentie. In onze cijfers staan ook parketcijfers. De instroom op parketniveau is niet in deze slideshow opgenomen, maar staat wel op de site zelf. De gedetailleerde cijfers vanuit het parket hebben wij ook overgenomen. Hier gaat het om onze cijfers. Het parket heeft een aantal mogelijkheden en beslist dan uiteindelijk of het wel of niet een jeugdrechter vordert. Daar gaat dus nog een hele processtroom aan vooraf. Dit is eigenlijk wat dan bij onze Vlaamse diensten komt, bij de sociale diensten van de jeugdrechtbank. Als je het zou vergelijken met vroeger, zaten we in 2010 aan een veel hoger aantal. U ziet dat de instroom van jongeren die verdacht worden van jeugddelicten, heel sterk gedaald is, de laatste jaren licht gestabiliseerd is en in het coronajaar toch vrij sterk gedaald is. Het is een beetje een dalende trend. Als je dat in een ruimer perspectief bekijkt, heeft het te maken met corona, vermoeden wij. Het openbaar leven lag voor een stukje stil. Dat zagen we ook bij de volwassenencijfers en ook internationaal zie je dezelfde tendens dat corona er toch voor gezorgd heeft dat er algemeen minder klassieke delicten gepleegd zijn: overvallen, drugsdelicten. Er zijn iets meer onlinedelicten, en ook nog wat corona-overtredingen die de statistieken wat verkleuren. Maar in principe denken wij dat die dalende trend de volgende jaren wel zou moeten aanhouden.
Ook, het is misschien iets te vroeg om nu al te zeggen, maar we denken dat de effecten van het nieuwe Jeugddelinquentiedecreet zullen zijn dat het parket meer mogelijkheden gekregen heeft om af te handelen, om constructief in te zetten, om een herstelgerichte benadering toe te passen, waardoor er minder snel – denken wij – een jeugdrechter gevorderd wordt. Dat zien we dus nu een klein beetje, er is een corona-effect, maar we moeten de volgende jaren bevestigd zien dat dat klopt.
We hebben het daarnet gehad over de gemeenschapsinstellingen (GI’s). De minister heeft ook al verwezen naar het nieuwe kortverblijf dat u rechts ziet. In het jaar 2020 hebben we een negentigtal opnames gehad. Kortverblijf was vijf dagen tot maximaal twee weken, terwijl een standaardopname toch drie of zes maanden is. Je ziet dus inderdaad dat er nog opnames zijn wegens verontrusting, en niet enkel wegens jeugddelict, dus dat gaat er op termijn uit. Op dit moment is er nog altijd de mogelijkheid voor een time-out in een voorziening. Als dat om de een of andere reden slecht loopt, kan er nog altijd een time-out zijn. Je ziet dat dus ook gebeuren.
Al die balkjes gaan naar beneden door het corona-effect, maar ook door de nieuwe vorm van kortverblijf die er bij gekomen is. Maar het meest logische is dat de volgende jaren die reguliere opnames wegens verontrusting naar quasi nul gaan evolueren, dat er verhoudingsgewijs meer opnames gebeuren wegens een delict. Voor het jaar 2020 zijn er dus iets minder opnames geweest, ook door de opgelegde quarantainemaatregelen zijn een aantal ruimtes voor leefgroepen tijdelijk omgevormd tot ziekenboegen en waren er iets minder opnames. Dat heeft puur statistisch wel wat effect gehad, maar dat is dan toch vrij snel opgelost geraakt door dat kortverblijf waarvan de minister ook al vermeld heeft dat er iets minder weigeringen gebeurd zijn voor die heel zware delicten die worden aangemeld.
Dan komen we bij de intersectorale toegangspoort. Jullie kennen het: het is een intersectoraal gegeven, zo laagdrempelig mogelijk, een toegangspoort naar diensten die rechtstreeks toegankelijk zijn. Op het moment dat het noodzakelijk geacht wordt dat er meer ingrijpende hulp komt, wordt er een aanvraag ingediend via de intersectorale toegangspoort. Wij rapporteren niet over de rechtstreeks toegankelijke hulp, omdat we daar zelf als overheid op dit moment geen zicht op hebben, maar wij kunnen wel rapporteren over alles wat er aan de poort gevraagd wordt en wat er dan verder gebeurt vanaf het moment dat die aanmeldingen bij de toegangspoort gebeuren. De aanvragen gaan vaak over vrij zware ingrijpende hulp. Dat is niet per definitie verblijf, maar in 80 tot 90 procent van de gevallen heeft het te maken met een aanvraag voor een verblijf. Pleegzorg zit daar ook in, de voorziening Jeugdhulp bij Opgroeien, het Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap (VAPH), een heel klein stukje internaat. Al zien we daar dat de aanvragen vrij stabiel zijn, dat gaat over een negenduizendtal, dat heeft wat geschommeld. We hebben gezien dat dat toch vrij stabiel gebleven is en dat die jaarlijkse opstart dan uiteindelijk ook vrij stabiel gebleven is.
De eerlijkheid gebiedt ons dat de druk op de intensieve jeugdhulp nog altijd vrij hoog ligt, we zien dat ook aan de wachtlijsten. Dat is natuurlijk een heel delicaat en genuanceerd verhaal. Op de site staat ook wat duiding over hoe je bepaalde statistieken moet lezen. Het is niet zo dat als iemand op een wachtlijst staat hij per definitie geen hulp krijgt. Zoals gezegd, we hebben hier enkel zicht op de niet-rechtstreeks toegankelijke hulp (NRTH). Een jongere kan op een wachtlijst NRTH staan, maar wel ondertussen hulp krijgen via rechtstreeks toegankelijke hulp of andere middelen die hij krijgt, zoals bijvoorbeeld een basisondersteuningsbudget (BOB). In alle eerlijkheid moet ik zeggen dat we hier niet alles volledig in beeld hebben. U ziet de kleurschakeringen. Het groene wil zeggen dat iemand op een wachtlijst ondertussen wel NRTH krijgt. Het gaat dan bijvoorbeeld over een jongere die op een wachtlijst voor pleegzorg staat, maar ondertussen in een voorziening zit. Dan staat hij op het groene balkje. In het groene balkje zie je dat dat wel stijgt de afgelopen jaren en dat we toch meer jongeren hebben kunnen helpen, ook al staan ze ergens op een wachtlijst. Het blauwe is het aantal kinderen dat ooit hulp gekregen heeft. Het rode is dat iemand op dit moment geen NRTH gekregen heeft. Je ziet dat de rode balk gestegen is. Nogmaals: dat betekent niet dat het kind in de kou staat, dat kan ook zijn – maar daar hebben we geen zicht op – dat het rechtstreeks toegankelijke hulp krijgt.
In het algemeen blijft die druk dus hoog. We moeten daar attent voor blijven. We zien dat ook aan andere indicatoren. De doorlooptijd is iets minder rooskleurig dan een paar jaar geleden, maar nog altijd goed. De groene balkjes geven aan dat iets meer dan de helft binnen de drie à zes maand kan opstarten. Dat lijkt me een haalbare en redelijke termijn, al moeten we toch zien dat een beperkte groep jongeren – de rode balkjes – langer dan een jaar moet wachten.
We brengen dat in kaart. Dat is heel delicaat, dat is genuanceerd. U vindt daarover uitleg op de website. U kunt daar lezen over de wachtlijsten, over de verantwoordelijkheid van ons, van de overheid en van het werkveld. We willen dat oppakken en duiden en er gepast mee omgaan.
Intersectoraal registreren we ook de persoonlijkeassistentiebudgetten. We hebben ze voor de eerste keer naast elkaar gezet. U ziet dat het ieder jaar stijgt. Dat is goed nieuws. Jaar na jaar zijn er meer actieve budgethouders van het persoonlijkeassistentiebudget. De nieuwe aanvragen liggen vrij hoog. De toegewezen budgetten schommelen een beetje, afhankelijk van het exacte bedrag uitbreidingsbeleid dat daarvoor voorzien wordt. Er zit nog altijd druk op het systeem. Er zijn nog altijd meer aanvragen dan beschikbaar budget. Maar het stijgt, ieder jaar worden er meer budgetten toegekend.
Dan is er de crisisjeugdhulp. Ook hier kunnen we spreken van gedeelde consultexpertise. Jeugdhulpaanbieders die in de knoei zitten, kunnen contact opnemen met de permanentie die 7/7 telefoons beantwoordt. Wat kan er gebeuren? De uiteindelijke dispatching, de eigenlijke vragen aan de netwerken, stijgen, maar we kunnen elk jaar meer doen. Ook hier moeten we vaststellen dat we af en toe de dag zelf nog moeten zeggen dat het vandaag niet lukt, maar misschien morgen of overmorgen, en dan zoeken we verder naar een oplossing. Maar de druk op het crisisnetwerk blijft hoog.
We doen ook wel wat. We starten verblijf en interventie op. U ziet de heel grote stijging in crisisbegeleiding, net omdat we daar heel wat extra middelen voor hebben ingezet. Ook in het coronajaar is die begeleiding sterk toegenomen.
De crisispleegzorg wordt met een interessant verhaal toegelicht op de website. Qua absolute aantallen is dat nog vrij beperkt. Dat zit in ons aanbod, en dat willen we meer in de verf zetten.
Alle detailcijfers staan op de site, alfabetisch gerangschikt per dienst. Dat is heel veel, we hebben heel veel cijfermateriaal. Het brede jeugdhulplandschap kent heel veel partners. Het is vaak complex om daar een overzicht van te houden. Hier ziet u bij de c het centrum voor integrale gezinszorg (CIG), de CKG’s, de CLB’s, het centraal aanmeldpunt (CAP) voor de gemeenschapsinstellingen enzovoort. Het is een waslijst van transparante cijfers.
Dank u om naar mij te willen luisteren. Alle duiding, grafieken en extra verhalen vindt u in het jaarverslag van www.jeugdhulp.be.
Mevrouw Schryvers heeft het woord.
Voorzitter, ik heb mijn vraag om uitleg over pleegzorg al in juni ingediend. Ze werd logischerwijze gekoppeld aan de bespreking van het jaarverslag. Gezien de uiteenzetting die we gekregen hebben, en de globale bespreking, neem ik aan dat ik ook de andere punten buiten de pleegzorg mee kan overlopen.
Dank aan de heer Bogaert en mevrouw Verhegge, die de toelichting en de uiteenzetting hebben gegeven.
Achter het jaarverslag zitten heel veel jongeren die op een of andere manier hulp nodig hebben of geholpen worden. Er zitten vanzelfsprekend ook heel wat ouders achter, maar ook enorm veel hulpverleners, die dag in dag uit met heel veel engagement proberen jongeren die al of niet intensievere hulp nodig hebben, een traject aan te bieden en te begeleiden. Ik wil hier dan ook beginnen met hen allemaal van harte te bedanken voor hun engagement en hun inzet. Het voorbije jaar 2020 was vanzelfsprekend geen jaar zoals een ander. We zijn er al bij veel andere thema's op teruggekomen. Ook in de jeugdhulp heeft het coronajaar de begeleiders en alle jongeren voor ontzettend grote uitdagingen gesteld. We zijn daar trouwens al op kunnen terugkomen tijdens de besprekingen in de coronacommissie en hebben daarover ook een aantal zaken opgenomen in de resolutie.
Dat maakt natuurlijk dat dit jaarverslag ook wel atypisch is en moeilijker te vergelijken met vorige jaarverslagen. Er zijn nog elementen die daarin meespelen, onder meer de inkanteling. Begin 2020 was er de fusie van Kind een Gezin met Jongerenwelzijn tot Opgroeien. Er was ook de overheveling van de OBC’s en de GES+ naar Opgroeien. Dat leidt natuurlijk tot een verschuiving van bepaalde cijfers en een moeilijkere vergelijking.
Ik wil graag een aantal algemene opmerkingen maken en een aantal vragen stellen aan de minister of aan de mensen van het agentschap. Vanuit het parlement hebben we in het verleden aangedrongen op het longitudinale onderzoek. Daar zijn engagementen aangegaan. Wat is de stand van zaken met betrekking tot het longitudinale onderzoek naar de effecten van de jeugdhulp? Wanneer zullen we daar meer zicht op kunnen krijgen?
Dan kom ik tot het aantal unieke kinderen waarvoor een dossier werd opgestart. Wat mij opvalt, is dat er opvallend meer jongens dan meisjes zijn bij de voorzieningen van het VAPH en de gesloten jeugdinstellingen, de gemeenschapsinstellingen dus. Via het CAW zien we dan weer meer hulpverlening aan meisjes dan aan jongens. Wat betreft de gemeenschapsinstellingen is dat misschien niet zo verrassend, maar bij het VAPH vind ik die cijfers wel verrassend. Zijn er verklaringen voor dat onderscheid?
Dan kom ik tot de leeftijd. Er waren een aantal aanmeldingen met betrekking tot een kind dat nog niet geboren was. Bij het CAW gaat het om 7,15 procent van de dossiers en bij het VK om 5,63 procent. Kan er meer informatie gegeven worden over welke problematiek het dan gaat en de daaraan gekoppelde hulpverlening, zeker met betrekking tot het VK, aangezien het normaal gezien gaat over een verontrustende opvoedingssituatie van een al geboren kind? We hebben hier de bespreking van twee conceptnota's gehad. Er werd van onze kant voorgesteld om het decreet Integraal Jeugdhulp al toepasbaar te maken op het ongeboren kind met betrekking tot een aantal maatregelen. We zien nu dat er in de praktijk – en we hoorden dat ook tijdens de hoorzitting –al hier en daar een toepassing is, maar die is dan eigenlijk niet conform de regelgeving. Ik herhaal mijn oproep – eerder aan de collega's – dat we van hieruit mogelijk verder werk kunnen maken van een regelgeving, waarbij, onder bepaalde omstandigheden en niet afhankelijk van bij welke dienst men terechtkomt, aan elk kind in een ongeboren situatie die verontrustend is ook al hulpverlening kan worden geboden.
Dan kom ik tot de CLB's. We zien dat daarom niet het aantal aanmeldingen stijgt, maar wel dat de zorgzwaarte of de noden toenemen. CLB’s hebben een heel sterke preventieve functie. De bedoeling is dat ze snel kunnen ingrijpen op het moment dat de problemen nog niet complex of heel complex zijn.
Hoe wordt dan verklaard dat de CLB’s jaar na jaar eigenlijk minder kinderen begeleiden, maar dat de zorgzwaarte wel groter is?
Dan is er 1G1P. Tussen september 2018 en maart 2019 zijn er dus vijftien samenwerkingsverbanden gestart. In bepaalde regio’s zijn er duidelijk veel lagere cijfers wat het aantal aanmeldingen betreft. In de toelichting staat dat dat komt omdat ze niet allemaal op hetzelfde moment zijn opgestart. Dat zal natuurlijk wel een effect hebben, dat staat buiten kijf, maar is dat de enige verklaring daarvoor? Die opstart is immers toch al gebeurd in 2018, 2019. Men zou denken dat er ondertussen ook voor de 1G1P-initiatieven die als laatste zijn opgestart, toch al heel wat tijd is geweest om zich in hun regio te settelen en bekendheid te krijgen. Zijn er dus misschien nog andere redenen?
De vraag om uitleg die ik had ingediend, ging over pleegzorg. Wat opvallend is – en de heer Bogaert heeft er ook op gewezen – is de instroom voor de heel kleine kinderen: voor hen kan toch ook een aanbod worden gedaan. Dat was natuurlijk een van de grote doelstellingen van ons decreet, namelijk pleegzorg ook al sneller toegankelijk maken voor de 0- tot 3-jarigen. Herinner u dat we daarom bijvoorbeeld de regel hebben ingevoerd dat voor kinderopvang altijd het laagste tarief gangbaar is. Ik ben alleszins heel tevreden dat dat blijkbaar toch wel resultaat heeft gehad.
We hebben in 2020 natuurlijk ook wel een aantal zaken moeten bijsturen met betrekking tot pleegzorg. Zo zagen we dat er digitale infosessies hebben plaatsgevonden voor het informeren en het werven van pleeggezinnen. Zijn er conclusies te trekken uit de evaluatie daarvan? In hoeverre zullen er in de toekomst nog digitale infosessies worden georganiseerd? Geeft dat een blijvende meerwaarde als het gaat over het warm maken van meer gezinnen om een pleegkind op te nemen? Wat waren de gevolgen van de coronacrisis voor de screening van pleeggezinnen en het verstrekken van pleegzorgattesten? Kan er ook meer toelichting worden gegeven bij de positieve evaluatie van de hulpverlening in de thuiscontext?
Met betrekking tot pleegzorg zien we ook dat er een toename is van opvang binnen het eigen netwerk. Op zich is het natuurlijk goed dat kinderen ook de context kennen. Het gaat vaak al over vertrouwde gezichten binnen hun eigen familie of omgeving waarbij ze terechtkunnen als pleegkind. In het verleden hebben we echter gezien dat dat soms wel eens een probleem gaf met betrekking tot de screening. Kinderen verbleven ergens of werden ergens geplaatst, maar het pleegzorgattest kon niet binnen de decretale termijn worden verstrekt. Als men kinderen uit hun eigen gezin haalt omdat ze daar niet meer veilig zijn en daar niet kunnen blijven, en men hen in een ander gezin plaatst, dan is het allerbelangrijkste natuurlijk dat die veiligheid wordt gegarandeerd in dat andere gezin. Hoe kan er op dat vlak zekerheid worden gegeven? Ik verwijs dan naar het verstrekken van het pleegzorgattest.
Dan wil ik het kort even hebben over verontrustende opvoedingssituaties. Er is in de afgelopen jaren een gestage en sterke stijging geweest van het aantal hoogdringende maatregelen bij kinderen tussen 3 en 18 jaar. Voor de jongere kinderen blijft dat aantal stabiel. Dat kan gaan over een verblijfsmaatregel, maar ook crisishulp aan huis is mogelijk. Hoe zou dat verschil komen? Worden er andere inschattingen gemaakt, of neemt het aantal verontrustende opvoedingssituaties binnen die categorie echt toe? Betekent dat misschien dat minder dringende hulp te lang niet is opgemerkt, of dat hulp te lang werd uitgesteld? We zouden toch alleszins situaties moeten vermijden waarbij de noden steeds groter worden.
Dan is er het heel belangrijke thema van de jongvolwassenen en de voortgezette jeugdhulp op vrijwillige basis. We zien dat er een stijgend bereik is, dankzij onder meer voortgezette pleegzorg. Ik denk dat het een goede zaak is dat er geen cesuur is op 18 jaar, dat er steeds meer wordt ingezet op begeleiding van jongeren tussen 18 en 25 jaar. We weten dat dat natuurlijk afhangt van vrijwilligheid.
We hebben een aantal jaar geleden een conceptnota ingediend om onder heel selectieve voorwaarden voor een heel beperkt segment te bekijken of er een gedwongen voortzetting zou kunnen zijn. Maar hier gaat het over de vrijwillig voortgezette jeugdhulp. Hoe wordt die vrijwillig voortgezette jeugdhulp geëvalueerd, minister? Wat zijn de resultaten op het vlak van zelfredzaamheid van die jongvolwassenen? Op dat vlak zien we dat er rondetafels georganiseerd worden wanneer een jongere in de richting van de leeftijd van 18 jaar gaat, een jongere waarvan men ziet dat hij eigenlijk niet klaar is om helemaal op eigen benen te staan. Men probeert dan om hem te bewegen om vrijwillig in de voortgezette jeugdhulp te blijven. Maar er zijn ook een aantal jongeren die dat niet doen en de keuze maken om toch uit te stromen. Als het echt nodig is en als ze dat willen, kunnen ze nadien opnieuw instromen. De vraag is in hoeverre dat echt gebeurt. Zijn er dan nog plaatsen beschikbaar? Want ondertussen kunnen die plaatsen natuurlijk op een andere manier ingenomen zijn. Ik denk toch dat we er moeten zijn voor jongeren die op 18-jarige leeftijd, vanwege hun hele jeugdhulpverleden, denken dat ze op eigen benen kunnen staan maar dat toch nog niet helemaal kunnen. Ik denk dat we hun nadien toch de nodige ondersteuning moeten kunnen blijven garanderen, ook al hebben ze op 18-jarige leeftijd gezegd dat ze die niet meer nodig hadden.
Dan wil ik ingaan op de verontrusting. Er is een licht stijgende trend bij de OCJ’s, de VK’s en de SDJ’s. Bij de sociale diensten is er een sterke toename van het aantal aanmeldingen met hoogdringendheid door de jeugdrechter zonder dat er een voorafgaande inschatting was door een gemandateerde voorziening. Minister, we hebben het hier een tijdje geleden gehad over de versterking van het personeel bij de sociale diensten van de jeugdrechtbanken. U hebt daarvoor heel wat inspanningen geleverd. Zijn die aanwervingen allemaal gebeurd of lopen die nog? Als die gebeurd zijn, was dat dan heel recent of zijn er toch al resultaten zichtbaar op het terrein?
We weten dat er ook heel wat verschillen waren tussen de verschillende sociale diensten op het vlak van de werklast. Via de input van extra personeel zou tegemoet gekomen worden aan die problematiek.
Dan ga ik in op de gemeenschapsinstellingen. De maatregel voor kortverblijf werd ingevoerd. We hebben het er hier al over gehad. Die maatregel is toch wel heel positief te evalueren. Het gaat hier veel meer om een lik-op-stukbeleid ten aanzien van jongeren die een misdrijf hebben gepleegd. Dat heeft natuurlijk ook als effect dat het aantal dossiers waarbij een jongere door plaatsgebrek niet geplaatst kon worden, sterk gedaald is. Mijn vragen daarover zijn de volgende, minister. Hoe ziet het vervolgtraject er dan uit? Want dat kortverblijf is er wel en nadien volgt er dan nog een behandeling voor de rechtbank. Worden daar dan dadelijk verdere maatregelen aan gekoppeld? Of is er dan een hele cesuur tussen het kortverblijf en de verdere opvolging, bijvoorbeeld in het herstelgericht werken?
Tot slot, collega’s, wil ik het hebben over de niet-rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp. We zien dat er een duidelijke oproep wordt gedaan om ook in andere sectoren preventiever aan de slag te gaan en niet alles op het bord van de jeugdhulp te schuiven. Dat is een heel terechte bekommernis. Ik herinner me, ik denk twee legislaturen geleden, een Commissie ad hoc Jeugdzorg die we hier hebben gehouden in dit parlement. We hebben daar toen gedurende maanden bevragingen over uitgevoerd en hoorzittingen georganiseerd. Een van de grote conclusies toen, die ondertussen ook van vele kanten dikwijls herhaald werd, is dat het erop aankomt om in alle beleidsdomeinen preventief te werken en een warme omgeving te bieden aan kinderen en jongeren in het algemeen en ook om signalen van bepaalde problemen tijdig op te merken, zodat er heel laagdrempelig kan worden ingegrepen vooraleer zaken escaleren.
Dat betekent sensibiliseren van bijvoorbeeld het onderwijs, lokale besturen, politiediensten, brugfiguren, maar ook actoren in het woonbeleid en dergelijke meer, om signalen op te vangen. Minister, hoe zult u dit blijven opnemen met uw collega’s die bevoegd zijn voor andere beleidsdomeinen?
Mevrouw Wouters heeft het woord.
Minister, mijn vraag om uitleg dateert ook al van 1 juli en gaat dus hoofdzakelijk over het aantal pleegkinderen en -jongeren. Daarnaast wil ik ook de heer Bogaert en mevrouw Verhegge heel uitdrukkelijk bedanken voor hun duidelijke toelichting bij het jaarrapport. Na de vragen aan de minister heb ik ook nog enkele vragen voor hen.
Minister, bij uithuisplaatsing van een kind is pleegzorg de eerste optie. Vaak kunnen de ouders van pleegkinderen de zorg voor hun kind niet meer opnemen, waarbij pleegzorg dan kan zorgen voor het ontlasten van de ouders zelf. Er zijn verschillende vormen van pleegzorg voorhanden, die ook kunnen variëren qua duur. Zo kan pleegzorg zowel van korte als lange duur zijn. In de meeste situaties is pleegzorg iets tijdelijks. Uit het jaarverslag Jeugdhulp 2020 bleek dat de pleegzorg gestegen is met 6 procent. In 2020 ging het om 9424 pleegjongeren, tegenover 8863 in 2019. Bij meer dan 2 op de 3 kinderen was er al een band met het pleeggezin, wat natuurlijk enkele voordelen met zich meebrengt, want de impact van de uithuisplaatsing is dan bijvoorbeeld veel kleiner.
Pleegzorg zit dus duidelijk in stijgende lijn, maar er moet ook gekeken worden of er genoeg pleeggezinnen zijn om al deze kinderen en jongeren op te vangen. Minister, in de commissievergadering van 2 maart 2021 had ik het al in mijn vraag om uitleg over het tekort aan pleeggezinnen, waarbij u toelichtte dat er wervingscampagnes georganiseerd werden. Daarnaast zou de coronacrisis er mogelijk voor gezorgd kunnen hebben dat mensen meer zouden stilstaan bij hun maatschappelijk engagement en dat er daardoor meer interesse zou zijn in pleegzorg.
Minister, hoe evalueert u deze cijfers? Welke oorzaken kunnen er zijn voor deze stijging? Op welke manier evolueert het tekort aan pleeggezinnen? Heeft de coronacrisis er inderdaad voor gezorgd dat er meer interesse was voor pleegzorg? Welke bijkomende initiatieven neemt u desgevallend?
Ik heb ook enkele vragen voor het agentschap. We zien dus dat de rechtstreeks toegankelijke hulp (RTH) gedaald is. Een aantal gezinnen hebben door de coronacrisis de stap niet gemaakt. Heeft dit er niet toe geleid dat een aantal problemen enkel nog verder geëscaleerd zijn?
Pleegzorg blijft dus licht stijgen. Het is een positief teken dat dit niet teruggevallen is door de coronacrisis. Er is ook een groei bij netwerkpleegzorg van ongeveer 70 procent. Dat is ook als positief te onthalen, aangezien het voor de kinderen vaak ook beter is om pleegouders te hebben die al in hun eigen netwerk zaten. Het aantal jonge kinderen dat instroomt is licht gezakt. Het aantal blijft verhoudingsgewijs wel groot, tussen de 82 en 89 procent van het totaal aantal geplaatste kinderen. Hoe komt het dat deze groep zo groot is?
We zien een stijgende trend bij verontrusting. Hier moet zeker voldoende aandacht aan besteed worden. Er moet bekeken worden hoe we deze trend kunnen keren. Waaraan wijdt u de stijging van het aantal dossiers van verontrustende opvoedingssituaties? Jullie hebben daar al een gedeeltelijk antwoord op gegeven bij de toelichting.
Het aantal nieuwe vorderingen bij de sociale dienst jeugdrechtbank inzake jeugddelinquentie kende de voorbije jaren een lichte stijging. Maar nu zien we dus voor 2020 een vrij scherpe daling. Het is niet duidelijk – dat zeggen jullie ook – of het met corona te maken heeft of met het nieuwe Jeugddelinquentiedecreet. Gaat dit onderzocht worden?
Tot slot is het jammer dat het jaarrapport nog geen cijfers over de geestelijke gezondheidszorg vermeldt. Dit is te wijten aan een vertraging door de coronaomstandigheden. Wanneer kunnen we deze cijfers verwachten? Alvast bedankt voor jullie antwoorden.
De heer Parys heeft het woord.
Dank u wel voor de toelichting. Ik heb een hele hoop vragen. Ik ga er snel proberen door te gaan.
Maar eerst en vooral moet ik toch eens de vaststelling maken dat er meer dan 50.000 kinderen en jongeren in de jeugdhulp zitten. Dat zijn er eigenlijk meer dan de hele bevolking van een stad als Turnhout. Dat is toch heel straf, dat ongeveer 2,5 procent van de populatie tussen 0 en 25 jaar op een of andere manier in contact gekomen is met Opgroeien, voor jeugdhulp. Dat betekent ook dat er uiteraard heel veel goed werk verricht wordt door alle mensen die elke dag op het terrein bezig zijn om die kinderen en jongeren perspectief te geven. Maar – en u hoort mij komen – de wachtlijst groeit elk jaar aan.
Minister, het is wel zo dat de helft van de jongeren die op de wachtlijst staan, al een vorm van hulp krijgt. Maar de toename van de wachtlijst in 2020 ten opzichte van 2019 is geen goed nieuws. Mijn eerste vraag daar is: wat doet u hieraan om ervoor te zorgen dat we volgend jaar toch op zijn minst een stijgende tendens ombuigen in een dalende knik van het aantal kinderen en jongeren die niet de hulp krijgen waar ze recht op hebben? We zien dat trouwens ook in de doorlooptijd. Die is, mogelijk door corona natuurlijk, wat gestegen: van 48 procent die binnen de drie maanden hulp krijgt naar 46 procent, van 61 procent die binnen de zes maanden hulp krijgt naar 58 procent. Daar zien we inderdaad wel een stijging van de doorlooptijd.
Minister, er zijn een aantal cijfers die vragen oproepen. We hebben het daarjuist over pleegzorg gehad. Collega Wouters zei dat 70 procent van alle nieuwe dossiers uit netwerkpleegzorg binnen de familie van het kind of de jongere in kwestie bestaat en dat dat heel positief is. Ik ben het ermee eens dat dat heel positief kan zijn. Maar als je met mensen op het terrein praat, ervaren die dat in heel veel gevallen als helemaal niet zo positief. Zij zeggen immers dat ze met het kind te plaatsen vaak terechtkomen in een netwerk- of familiesituatie waar ze het eigenlijk niet geplaatst zouden hebben mochten ze meer opties gehad hebben. Heel vaak wordt een kind geplaatst bij familie omdat er nergens anders plaats is in pleegzorg, maar niet omdat het de meest geschikte plek is voor dat kind om in op te groeien. Ik ben natuurlijk altijd blij als het aantal pleegzorgplaatsingen groeit ten opzichte van het aantal andere residentiële plaatsingen. Maar de vraag blijft natuurlijk: wat gaan we doen om aan die wachtlijst van kinderen in pleegzorg effectief pleegouders te geven? We hebben daar al een enorme sprong voorwaarts gemaakt, maar we kunnen er natuurlijk niet omheen dat er honderden kinderen staan te wachten.
Dan heb ik een aantal vragen, minister, over de vragen die via onze verschillende voorzieningen binnenkomen en die met verontrusting te maken hebben. We zien bijvoorbeeld een continu stijgend aantal jongeren in begeleiding bij het OCJ, bij de vertrouwenscentra kindermishandeling, maar ook bij de sociale dienst van de jeugdrechtbank. Daar tellen we 15.851 kinderen en jongeren met een lopende maatregel. Dat is een stijging met 10 procent op vier jaar tijd. Dat is enorm. Bij de OCJ’s zijn er 12.814 kinderen en jongeren met een lopend dossier en dat is een stijging met 6 procent op vier jaar tijd. En bij de vertrouwenscentra kindermishandeling zijn de MaNo-gevallen eigenlijk jaar op jaar hetzelfde gebleven, maar valt de verhoudingsgewijze stijging wel op, en dat is een stijging met 40 procent op vier jaar tijd. Bij de sociale diensten voor de jeugdrechtbanken is er een sterke stijging van de aanmelding bij hoogdringendheid van het parket bij de jeugdrechtbank. Daar zien we een stijging van 55 procent op vier jaar tijd. Minister, dat zijn cijfers die grote vragen oproepen, en dan vooral vragen over de verschillende opvolging die daar bijvoorbeeld door het OCJ en door het vertrouwenscentrum kindermishandeling aan gegeven wordt. We zien dat de VK’s in verhouding meer aan casemanagement doen, dat zij sneller doorverwijzen naar het parket en dat zij minder oordelen dat het dan toch geen MaNo-zaak is.
De vraag is: hoe kan dat en hoe komt dat? Ik heb de vraag al gesteld, zowel mondeling als schriftelijk. Bij de cijfers in dit jaarverslag komt de vraag weer naar boven. Hoe komt het dat de vertrouwenscentra kindermishandeling en de ondersteuningscentra zulke verschillende antwoorden lijken te geven op aanmeldingen van maatschappelijke verontrusting? De vertrouwenscentra hadden maar 1,5 procent van hun dossiers ‘lopende staan’, terwijl het binnen de OCJ’s om bijna 30 procent van de dossiers gaat. Wat betekent dat juist, minister, ‘lopende zijn’ in het licht van die cijfers?
Het aantal jongvolwassenen dat in voortgezette jeugdhulp zit, stijgt. Dat is op zich niet zo gek: we hebben pleegzorg mogelijk gemaakt tot 25 jaar. Ook voortgezette jeugdhulp is op zich geen negatieve evolutie, integendeel.
Er zijn cijfers die, ook als je al een aantal jaar in dit parlement zit, een diepe kerf in je hart nalaten. Ik kijk dan bijvoorbeeld naar de cijfers voor zorggarantie jonge kinderen. Het aantal kinderen tussen 0 en 3 jaar waarvoor we een verblijfplaats zoeken, loopt op tot een kleine duizend. Ook bij de VOS-maatregelen die met hoogdringendheid worden gevraagd, is de categorie kinderen tussen 0 en 2 jaar op vier jaar tijd gestegen met 28 procent. Nog eens, minister, ik hoop dat u in uw beleidsbrief maatregelen zult nemen om de gezinshuizen, waarvan wij een groot voorstander zijn, sneller uit te rollen en effectief mogelijk te maken om zeker die jonge kinderen, zeker de kinderen die geplaatst moeten worden met een broer en/of zus, een gezinscontext te kunnen geven om in op te groeien als dat thuis niet mogelijk is.
Los van die punctuele vragen, minister, heb ik een algemene vraag – en ik stel ze elk jaar. De stijgende cijfers, alleen nog maar die stijging van 28 procent voor de categorie tussen 0 en 2 jaar voor verontrustende opvoedingssituaties, hoe komen die er? Hoe komt het dat wij als samenleving elk jaar meer en meer kinderen, jonge kinderen, uit huis moeten plaatsen en dat we daar vaak geen plek voor vinden? Zijn we minder goed dan vroeger in staat om kinderen op een veilige manier op te voeden? Speelt er iets anders in de samenleving? Dat is de essentiële vraag, los van alle kleine punctuele vragen die ik stel. Dat is mijn vraag aan het beleid. Hoe komt dat? Als we niet weten hoe het komt, kunnen we natuurlijk niets doen aan de instroom, en dat is zo belangrijk. Als we niet weten hoe het komt, kunnen we niet preventief werken. Elk jaar die cijfers zien stijgen, minister, dat doet heel veel hulpverleners de moed in de schoenen zakken. Ik vind dat we daar als parlement een duidelijker standpunt moeten innemen. Ik hoop dat de regering ons wat zicht geeft op die grote maatschappelijke tendensen die ervoor zorgen dat we elk jaar naar stijgende cijfers kijken.
De sterke stijging van het ‘aanbod volzet’ in de crisisjeugdhulp verontrust me eveneens. Kunt u hierover wat extra informatie geven? Een stijging van 23 procent ten opzichte van 2019 qua ‘aanbod volzet’ moet ons echt allemaal interpelleren. De vraag is natuurlijk: wat kunnen we daar op korte termijn aan doen? Dat is het ergste wat u als ouder en zeker als kind kan overkomen.
Tijdens de coronacrisis werd sterker ingezet op begeleiding in plaats van op verblijf. Wat is de evaluatie van die evolutie? Was die positief? Trekken we daar lessen uit? Wat is daar goed of slecht in gegaan?
Bij de CLB’s is het aantal dossiers rond verontrusting heel sterk gestegen. Uit die evaluatie blijkt dat CLB-medewerkers soms terughoudend zijn om die verontrusting te melden bij gemandateerde voorzieningen. Wordt daar specifiek aan gewerkt?
Er zijn 25 nieuwe OverKophuizen aangekondigd. Op 3 na zouden ze dit jaar nog operatief moeten zijn. Wat is de stand van zaken?
Er is al aan gerefereerd, maar ik heb ook een vraag over de sociale diensten van de jeugdrechtbank. Uit de cijfers blijkt dat de consulenten bijzonder overvraagd zijn. Er is een werklastmeting geweest, waarna 38 extra vte’s zijn voorzien. Mevrouw Schryvers vroeg al of ze allemaal zijn aangeworven. Dat waren tijdelijke contracten, minister, voor 12 maanden. Er zouden er deze maand nog eens 7 bij komen in het kader van projecten van de 'ideale wereld’. Wat was de evaluatie van deze versterking? Zullen die vte’s structureel worden verankerd binnen het budget?
Nog een vraag gaat over het cliëntenoverleg. Dat is gedaald ten opzichte van het vorige jaar. Er hebben wel meer jongeren aan deelgenomen. Dat is deels te wijten aan corona, deels aan het feit dat er sinds 2016 niet meer geïnvesteerd is in de bekendmaking van het instrument. Nochtans kan een cliëntenoverleg wel helpen om breuken te voorkomen in het hulpverleningstraject. Gaat u het instrument dit werkingsjaar opnieuw promoten?
Ik heb al veel vragen gesteld over 1G1P. Vanaf 2022 zou er een eengemaakte dataverzameling komen, zodat we ook kunnen evalueren. De data die tot nu toe op verschillende wijze door de samenwerkingsverbanden is bijgehouden, zou wegvallen. Dat betekent dat wij niet goed kunnen evalueren – wij niet als parlement, u niet als minister – over wat goed en slecht loopt daar. Gaat u dat oplossen?
Wanneer mogen we de resultaten verwachten van het longitudinaal onderzoek, waar ik al een vraag of honderd over heb gesteld? Kunnen we daar eindelijk eens een oplevering van hebben?
Minister, mijn laatste vraag gaat over de cijfers van het jeugddelinquentierecht. De powerpointpresentatie die we net gezien hebben, toont aan dat de cijfers in licht dalende lijn gaan. De cijfers inzake jeugddelinquentie van het Openbaar Ministerie stellen dat de als misdaad omschreven feiten met 13 procent gestegen zijn. De algemene evolutie over negen jaar heen is een daling van 12 procent. Wij hebben een lichte daling van de cijfers, de parketten spreken over een stijging van 13 procent. Hoe kunnen we die twee met elkaar rijmen?
Mevrouw Verheyen heeft het woord.
Aanvullend op de heer Parys: het cijfer van 2,5 procent, 50.000 jongeren tussen 0 en 25 jaar hebben een dossier binnen de jeugdhulp. Jongeren die naar een jongerenaanbod van het CAW (JAC) of een OverKophuis gaan, zijn niet meegerekend. Hebben we zicht op dat aantal? Hebt u een ruwe schatting van het aantal dat geen dossier heeft en er dus nog bij komt?
In de crisisjeugdhulp is het ‘aanbod volzet’ opnieuw gestegen in 2020. Gaat dat over interventie, over begeleiding, de opvang, de bedden? Is de reden daarvoor nog steeds meer vraag dan aanbod? Of moet men de termijnen verlengen bij de crisisjeugdhulp omdat de crisis zo ernstig is, omdat het nodig is? Of kan men niet doorschuiven naar het reguliere circuit omdat daar alles volzet is? Het is een vicieuze cirkel, waar blijkbaar geen einde aan komt.
Mevrouw Saeys heeft het woord.
In verband met de rechtstreeks toegankelijke hulp zien we bij de vertrouwenscentra kindermishandeling dat het aantal unieke kinderen dat geholpen werd, bijna gelijk blijft. Dat werd hier al aangehaald. Ik vind dat ook vrij verwonderlijk, omdat men in het midden van de coronacrisis sprak van toenemende kindermishandeling. Ik heb net gehoord dat men daar niet echt een verklaring voor heeft.
Wat het CLB betreft, zijn de cijfers echt verontrustend. Het percentage leerlingen dat in contact komt met het CLB daalt wel, maar het gemiddelde aantal interventies per leerling neemt toe. De zorgzwaarte neemt volgens het CLB ook toe. In vijf jaar tijd is het aantal interventies inzake verontrustende opvoedingssituaties verviervoudigd. Het aantal unieke leerlingen waar verontrusting rond was, steeg in diezelfde periode van 2300 naar 8300. Daarnaast werden ook nog eens meer dan 27.000 leerlingen begeleid in het kader van problemen thuis, wat weer leidde tot meer dan 101.000 interventies. Ik denk dat we niet anders kunnen concluderen dan dat er zich een negatieve trend aftekent. Hebben we eigenlijk wel voldoende inzicht waarom deze problematiek dergelijke proporties aanneemt?
Binnen de pleegzorg zien we dat netwerkpleegzorg bij nieuwe plaatsingen toeneemt en dat de bestandspleegzorg afneemt. We zien ook dat het percentage van de netwerkplaatsingen elk jaar stijgt. Ik denk dat het op zich niet slecht is dat men eerst op zoek gaat in het netwerk, als dat mogelijk is. Maar we hebben de afgelopen jaren toch wel heel wat acties gedaan om de pleegzorg te promoten en om kandidaat-pleegouders aan te trekken. We zien dat bij die nieuwe plaatsingen drie keer vaker een beroep wordt gedaan op mensen uit de context dan op bestandpleegouders, waarbij ik er toch van uitga dat dit niet de personen zijn die juist door de verschillende acties overgaan tot het zich kandidaat stellen voor pleegzorg. Hebt u er zicht op, aangezien we al die acties doen, wat daar de resultaten van zijn? Hoeveel effectieve pleegouders, dus niet netwerkpleegouders, komen er uit die acties?
Wat betreft 1G1P zie je toch nog wel wat verschillen in de verschillende provincies. Heel veel informatie over de output van die samenwerkingsverbanden hebben we eigenlijk niet, terwijl ik denk dat dit net heel goed gemonitord moet worden op outcome. Wordt dat op dit moment gedaan?
De bemiddeling, het cliëntoverleg, wordt maar zeer beperkt gebruikt. Nochtans is het een belangrijk instrument om de hulpverlening vlot te trekken. Er werden slechts 49 bemiddelingstrajecten opgestart. Bij de aanvragen kwam 22 procent rechtstreeks van de jongeren of hun ouders. De conclusie is dus eigenlijk dat de bemiddeling meer bekend moet worden gemaakt. We zien toch ook een aantal opportuniteiten om de bemiddeling beleidsmatig te verbinden met andere initiatieven. Ik denk daarbij aan de JO-lijn, aan het kwaliteitsbeleid van voorzieningen, aan het lopend traject binnen Opgroeien rond gedeelde verantwoordelijkheid. Hoe zal dat concreet worden aangepakt?
Inzake cliëntoverleg is er een daling van het aantal overlegmomenten met 18 procent. Belangrijk is toch dat maar in 66 procent van de overlegmomenten de jongere en in 76 procent de ouders aanwezig zijn. Is er een link tussen de aanwezigheid van jongeren en ouders en de slaagkansen van een overleg? Hoe komt het dat dat cijfer zo laag is en dat slechts 1,5 procent van het cliëntoverleg wordt aangevraagd door jongeren of hun ouders? Normaal gezien mondt zo’n cliëntoverleg ook uit in een werkplan en wordt er een hulpcoördinator aangesteld. In 2016 werd in 90 procent van die werkplannen een hulpcoördinator aangesteld, nu is dat nog maar in 72 procent. Hoe komt het dat het cijfer gedaald is? Wat is het effect van de afwezigheid van een hulpcoördinator op de uitvoering van zo'n werkplan?
Mevrouw Van den Bossche heeft het woord.
Er zijn al heel veel specifieke vragen gesteld, en sommige wilde ik ook stellen. Ik zal aanvullend eerder een algemene vraag stellen.
Vorig jaar heeft de minister gesproken over een cultuuromslag om de wachtlijsten voor intensieve hulp aan te pakken. We zien allemaal dat die wachttijden nog altijd erg lang zijn. Er is niet altijd het meest gepaste aanbod voor jongeren. De minister heeft toen ook gezegd dat de jeugdhulp het niet alleen kan en dat het anders aangepakt zou moeten worden. Welke voorbereidingen zijn er het afgelopen jaar getroffen om een en ander anders aan te pakken, structureel? Wat zijn de plannen op dat vlak voor het eerstkomende werkjaar? Minister, wat zijn de geluiden die u op dat vlak van het werkveld hoort?
Ik vernam dat u het werkveld ook hebt geconsulteerd over de voorbereidingen om te komen tot een nieuw, aangescherpt of bijgesteld decreet. Is het de bedoeling dat het decreet antwoord geeft op zowel de matching naar de juiste hulp als de eventuele wachttijden bij die hulp? Op welke manier wilt u dat dan realiseren? Ik vraag dus eigenlijk een beetje naar de toekomstvisie in grote lijnen, met al deze cijfers en wetenschap in ons achterhoofd. Op welke manier moeten wij het landschap structureel hervormen? Minister, wilt u dat doen om toch een daadkrachtig antwoord te kunnen geven? We zien hier en daar wel wat evolutie, maar uiteindelijk blijven in grote lijnen heel wat cijfers toch een gelijkaardige trend tonen en een gelijkaardig beeld geven.
Mevrouw Groothedde heeft het woord.
Heel hartelijk dank voor de uitgebreide toelichting, mevrouw Verhegge en mijnheer Bogaert. Ook heel erg bedankt aan alle mensen in de sector. Ze hebben er een ontzettend moeilijke periode op zitten. Ze hebben moeten werken in een heel moeilijke context, vaak heel inventief, in omstandigheden die voor heel schrijnende situaties hebben gezorgd. Daarom wil ik heel expliciet ook hen bedanken.
Ik heb een paar vragen over jeugddelinquentie en zal nadien ook een paar vragen stellen in naam van de heer Vaneeckhout over jeugdhulp.
Mijn eerste vraag gaat over een herstelgerichte aanpak. Wat het positief project betreft, bestond vooraf de vrees dat dit vooral beter geconnecteerde jongeren ten goede zou komen, dat zij het netwerk hebben en misschien ook een netwerk dat weet hoe het de maatschappij moet navigeren om een positief project binnen handbereik te hebben. In uw verslag wordt er aangegeven dat er 132 dossiers zijn ingediend. Dat is een stijging van bijna 100 tegenover 2019. Vindt u dit voldoende? Zo neen, op welke manier wordt daar bijkomend op ingezet? Wordt er bijgehouden wat het profiel is van de jongeren, vooral sociaal-economisch, die van het positief project hebben gebruikgemaakt.
Ik zie dat u de maatregel kortverblijf als een efficiënte maatregel evalueert. Bij de meerderheid wordt deze maatregel ook positief onthaald. Tegelijkertijd hoor ik behoorlijk wat echo's van wrevel in de reacties van het personeel, bij specialisten en ook wel in de vakpers, niet noodzakelijk wat de efficiëntie van de maatregel betreft, maar wel de effectiviteit. Ik vraag mij af of u even kunt ingaan op die tegenstelling, of u die kunt plaatsen.
Ik ben ook wel benieuwd – eigenlijk niet alleen binnen jeugddelinquentie maar zelfs vooral binnen jeugdhulp, ook al volg ik dat bredere veld niet zelf op – welke lessen er worden getrokken uit de omgang tijdens covid, misschien zelfs met name inzake de thuissituatie met ouders. Op dat moment werd er in veel voorzieningen aangegeven dat ze veel meer samenwerkten met de ouders, dat ze een vorm van samenwerking ontdekten, van vertrouwen ook, die ze eigenlijk niet gewend waren. Het was in zekere zin ook een spiegel. Hoe evalueert u dat? Welke echo's hoort u daaromtrent? Welke lessen worden daaruit getrokken?
Ik wil me graag aansluiten bij de vragen over de consulent bij de jeugdrechtbank. Ik zal daar verder niet op ingaan. Schat u zelf in of de contracten die bijkomend worden voorzien, voldoende zijn? Is er structurele verankering? Als die problematiek van burn-out en overbelasting voortgaat, dan dreigt dat probleem op langere termijn te blijven aanslepen.
Ik heb een gelijkaardige vraag over het personeel in de gemeenschapsinstellingen. Er staan op dit moment veel vacatures open. Daar is al lang best wel veel, te veel, verloop, maar nu wordt er ook melding gemaakt van oudere werkkrachten die uitstromen, mensen die al decennia ervaring hebben, mensen die eigenlijk heel waardevol zijn voor die plekken. Wat zijn de redenen voor die uitstroom? Dat is een zorgwekkende trend. Als die voortgaat, dreigen er toch wel problemen, want de mensen die overblijven, staan dan aan een nog hogere werkdruk bloot en vallen nog harder uit. Zo'n problematiek heeft ook gevolgen voor de jongeren zelf, natuurlijk. Op welke manier wordt het tekort aan mensen op dit moment opgevangen? Welke plannen hebt u om dit op te vangen, maar ook te keren?
Ik ga nog even kort in op de CLB’s. U geeft aan dat er geen stijging qua dossiers is, maar wel een sterkere complexiteit van dossiers. Anderzijds wordt er ook hier opgeroepen tot meer opvolging. Welk antwoord ziet u in dezen? Dat is immers eigenlijk een keten die wat zorgwekkend is. Leerkrachten zijn overbelast. De CLB’s geven nu aan dat de dossiers steeds complexer worden. Op welke manier kunnen CLB’s leerkrachten goed ondersteunen? Kan er worden gedaan aan ‘community-based education’, maar eigenlijk ook aan ‘community-based care’? Welke antwoorden werkt u ter zake uit? Welke vragen hebt u wat dat betreft ook aan de politiek? Op dit moment is de situatie daar immers nog te overzien, maar als deze trend zich doorzet, kan dat wel zorgwekkend worden.
Ten slotte ga ik even in op de vragen om uitleg. U bent specifiek ingegaan op de zorg voor zeer jonge kinderen. Er zijn ook vragen gesteld over pleegzorg voor zeer jonge kinderen. Een punt bij de zeer sterke stijging qua aanbod is de invoering van de Kindreflex. Toen die werd ingevoerd, was er ook wel de vrees of het aanbod de vraag die daardoor werd verwacht, wel zou kunnen volgen. Ik vraag me af of u dat kunt bevestigen of niet. Worden er daadwerkelijk gevolgen gezien van het invoeren van de Kindreflex? In Nederland is er een verveelvoudiging geweest toen de Kindreflex werd ingevoerd. Er is in de commissie natuurlijk al ingegaan op de vraag naar pleegouders voor zeer jonge kindjes. Er is uiteraard wel een grens aan het aantal mensen die de draagkracht hebben voor dit soort zorg. Dat is niet evident, mentaal, fysiek. Het is sociaal mooi, maar ook heel veeleisend. Onder die zware druk van nood kan het natuurlijk verleidelijk zijn om bij de selectie van wensouders de lat eventueel zelfs te verlagen. Het is natuurlijk belangrijk dat die lat hoog blijft, ook voor de kindjes zelf. Het is heel belangrijk dat de mensen bij wie zij terechtkunnen, de draagkracht hebben om dat te kunnen aanbieden. U geeft aan dat de vraag sterk stijgt, maar het aanbod niet zozeer. Welke antwoorden ziet u ter zake? Kan pleegzorg een antwoord blijven bieden? Ondanks alle campagnes zien we daar immers toch dat het enigszins stropt.
Dan zijn er nog de vragen die collega Vaneeckhout doorgaf. Hij vroeg wat de streefdoelen in aantallen zijn voor de 1G1P-aanmeldingspunten vanaf 2021. Op welke manier moet men een antwoord bieden op de steeds stijgende curve van jongeren in verontrusting? Dat is een vraag die ook al terugkwam bij andere collega’s. Hoe kan het dat de wachtlijsten met 10 procent zijn gestegen, en zal die achterstand in 2020 opnieuw zijn weggewerkt? Ten slotte een vraag die ook echo’s had bij andere collega’s. Meer dan 20 procent van de jongeren moet langer dan een jaar wachten op hulp. Hij noemt dat een historisch falen, dat steeds groter wordt. Hoe kan men dat eindelijk aanpakken? Zijn er berekeningen van het budget dat daarvoor nodig is?
Minister Beke heeft het woord.
Er zijn veel vragen. Ik zal proberen een aantal antwoorden te geven, en ik stel voor dat mevrouw Verhegge zich dan aansluit voor verdere antwoorden.
Ik ga eerst terug naar de vragen die vooraf waren ingediend door de collega’s. Wat de pleegzorg betreft: de stijging van het aantal pleegzorgsituaties met 6 procent in 2020 lag in lijn met de groei die de voorgaande jaren al was ingezet. We hebben in Vlaanderen de afgelopen jaren bewust en resoluut gekozen voor pleegzorg als eerste alternatief als kinderen tijdelijk niet thuis kunnen verblijven. Het aangepaste decreet inzake pleegzorg heeft voor een heel sterke dynamiek gezorgd, waardoor het vlotter, meer op maat, en in combinatie met andere begeleidingsvormen kan worden ingezet. Ook werd pleegzorg mogelijk gemaakt tot de leeftijd van 25 jaar. Samen met de diverse pleegzorgdiensten en Pleegzorg Vlaanderen vzw hebben we mee aan de kar getrokken om de pleegzorg bekender en ook aantrekkelijker te maken.
Alle partners in de jeugdzorg, zowel consulenten, jeugdrechters en voorzieningen voor jeugdhulp als de ouders en de kinderen zelf, zien steeds meer de voordelen van het krijgen van ontwikkelingskansen in gezinssettings, ook in combinatie met bijvoorbeeld een verblijf in een voorziening. De belangrijkste vraag van kinderen die niet permanent thuis kunnen verblijven, is altijd: ‘We willen gewoon zijn.’ De normaliserende waarde van goed begeleide pleegzorg binnen een integraal gezinstraject kan in dat kader moeilijk worden overschat. 6528 pleegzorgsituaties, 77 procent van het totale aantal, behoren tot de langdurige of perspectiefbiedende pleegzorg. Dat aandeel is in 2020 opnieuw licht gestegen. De ondersteunende pleegzorg en de perspectiefzoekende pleegzorg vormden een minderheid van de pleegzorgsituaties. Hulpverleners zullen in eerste instantie het eigen netwerk van de jongere vragen om bij te springen, met ondersteuning vanuit een pleegzorgdienst: een tante, een grootouder of een bekende vertrouwensfiguur. Die zogenaamde netwerkplaatsingen maken ruim 70 procent uit van alle nieuwe dossiers. Netwerkpleegzorg volgt min of meer de stijging van het aantal opgestarte dossiers, terwijl bestandspleegzorg veeleer stabiel blijft in absolute aantallen. 22 procent zijn bestandspleegplaatsingen, waarbij er een match wordt gezocht tussen een jongere en een kandidaat-gezin.
Het tekort aan pleeggezinnen wordt door de pleegzorgdiensten het sterkst aangevoeld bij het vinden van pleeggezinnen voor specialneedkinderen met gedragsproblemen. Specifiek voor die doelgroep hopen we steeds meer de vruchten te plukken van de uitrol van het project Partners in Parenting, waarbij pleegzorgdiensten in partnerschap met onder meer onze multifunctionele centra zoeken naar het meest geschikte aanbod op maat van meer complexe doelgroepen. Doel van het project is het vergroten van de expertise rond het omgaan met gedragsproblemen en het bijvoorbeeld inzetten van pleegzorg in combinatie met een deeltijds verblijf in een leefgroep en flankerende contextbegeleiding voor de periode waarin het kind in het pleeggezin verblijft.
Het aantal kandidaat-pleeggezinnen is in 2020 met 7 procent gestegen in vergelijking met 2019. Ook het totale aantal screenings en attesteringen is in 2020 gestegen. Een vaststelling vanuit de diensten voor pleegzorg is dat pleegzorg maatschappelijk steeds meer ingang vindt. Kandidaat-pleegouders geven aan dat sensibiliseringscampagnes zoals de samenwerking met Radio 2, Make Belgium Great Again en de Rode Duivels voor hen mede de trigger waren om zich verder te informeren met betrekking tot pleegzorg. Ook de actie voor pleegzorgambassadeurs zorgt voor een grotere sensibilisering inzake pleegzorg. De mond-tot-mondreclame van pleegzorgers maakt dat er ook binnen het ruimer netwerk van de pleeggezinnen interesse bestaat om aan pleegzorg te doen. Ook de getuigenissen van pleegouders op informatiesessies blijven effect hebben.
Bij de pleegzorgdiensten leeft de notie dat corona ertoe heeft geleid dat burgers veel bewuster stilstaan bij hun maatschappelijk engagement, want de vraag naar informatie over pleegzorg was nog nooit zo groot. We kunnen die correlatie vandaag niet wetenschappelijk onderbouwen, maar dat er meer interesse en engagement is voor pleegzorg dan ooit tevoren, wordt wel bevestigd door de cijfers van 2020. Pleegzorg zal ook de komende jaren burgers warm blijven maken voor pleegzorg, maar ook binnen de jeugdhulp rollen we methodieken uit, zoals Family Finding, waarbij via vernieuwende methoden maximaal wordt ingezet op het vinden van netwerkfiguren uit de oorspronkelijke context van kinderen en jongeren met het oog op het onvoorwaardelijk en duurzaam verbinden. Ook bij Signs of Safety ligt de nadruk op het creëren van veiligheid met behulp van het eigen netwerk van het gezin. Ook in die context kan pleegzorg deel zijn van een oplossing om het voor het kind weer veilig te maken.
De digitale informatiesessies kunnen op veel belangstelling rekenen. De sessies zijn heel laagdrempelig en bijzonder geschikt voor een eerste prikkel. In alle provincies is het de bedoeling om de digitale informatiesessies verder te blijven integreren in het traject dat voorafgaat aan de selectie van de pleegouders. De diensten bekijken op dit ogenblik welke mengvorm van digitaal en fysiek voor welke stap in het proces het beste werkt.
De positieve evaluatie van de soms noodgedwongen keuze om kinderen en jongeren ondanks een verblijf in een residentiële voorziening tijdens de eerste lockdown volledig thuis te laten verblijven, leidde tot een sterke aanbeveling vanuit het werkveld om hier nog sterker op in te zetten.
Ik geef graag enkele quotes uit de focusgroepen, die goed weergeven in welke richting die aanbevelingen gaan. ‘De jeugdhulp zal nog sterker inzetten op vroegtijdige mobiele ondersteuning.’ ‘Het versterken van netwerkgericht werken halveert de wachtlijsten voor residentiële hulp.’ ‘De hulpverlening maakt meer gebruik van de krachten in het gezin en het bredere netwerk.’ ‘Elke jongere heeft een contextbegeleider die zijn hulptraject opvolgt.’ ‘Flexibel schakelen in jeugdhulptrajecten wordt de norm.’ ‘Crisisplaatsen worden omgevormd naar crisistrajecten.’ ‘Digitaal samenwerken geeft vrijheid en laat ruimte aan hulpverleners.’
We zouden daar twee rode draden uit kunnen destilleren, ten eerste de grote meerwaarde van out of the box denken en ten tweede een grote nood aan doorgedreven inzet op wat gezinnen nodig hebben om hun kinderen veilig in hun context te kunnen laten opgroeien.
Deze aanbevelingen haken perfect in op de lopende beleidslijnen, zoals het beleid rond veiligheidsplanning en Signs of Safety, 1G1P – waarnaar hier al verwezen werd –, de gedeelde verantwoordelijkheid in onze visie op veilig verblijf, de gedeelde verantwoordelijkheid in de 'ideale wereld’ en het project ‘blended care jeugdhulp’, dat we vanuit de relance waarmaken.
Ik zei eerder al in deze commissie dat er in de brede jeugdhulp een heel sterk post-coronamomentum is om een aantal processen fundamenteel te herdenken. In het kader van de strategische denkoefening die Opgroeien houdt over een versterkt geïntegreerd jeugd- en gezinsbeleid, willen we samen met alle betrokken partners en stakeholders werk maken van de paradigmashift om kinderen daadwerkelijk te laten opgroeien in een veilige omgeving, in een gedeelde verantwoordelijkheid, met een engagement van iedereen.
We willen graag met alle betrokken actoren verkennen op welke manier we de innovatieve ideeën die daadwerkelijk het verschil kunnen maken, duurzaam kunnen verankeren, met een grote participatie of zelfs voortrekkersrol vanuit de maatschappij zelf. Niet alleen professionals uit de jeugdhulp en welzijnsactoren, maar iedereen die zich wil engageren om mee na te denken over jeugd en maatschappij, zou zich hierbij moeten kunnen aansluiten.
Het proces van een dergelijk innovatief en participatief beleidskader en de ontwikkeling en uitvoering ervan zal tijd en ruimte vragen, maar is een kans om op een duurzame manier de jeugdhulp in Vlaanderen breder ingebed te krijgen volgens de leidende principes die we voor ogen hebben.
Mevrouw Verhegge heeft het woord.
Dank u wel, minister. Ik denk dat u met uw laatste elementen al voor een stuk antwoordt op de vragen van mevrouw Van den Bossche over welke toekomst we zien en via welke beleidslijnen we heel wat antwoorden willen geven op de situaties die hier door verschillende parlementsleden werden aangehaald. Dat is voor ons een heel belangrijke oefening om voor een stuk een kanteling te maken. Waar het voor ons om gaat, is dat nu heel veel kinderen en jongeren toegeleid worden naar jeugdhulp en dat we willen evolueren naar een jeugdhulp die naar de kinderen en de jongeren toe komt, en dat we daar heel intersectoreel mee aan de slag willen.
Minister, u hebt dit heel mooi geschetst. Ik zal proberen nu in te gaan op een aantal meer punctuele zaken die aangebracht zijn.
De verdeling tussen jongens en meisjes van het aantal unieke kinderen vergt een wetenschappelijk onderzoek op zich. Ik kan enkel – zoals ik vorig jaar ook gedaan heb – een aantal algemene beschouwingen geven over zaken waarvan we weten dat er een verschil is in het voorkomen van aandoeningen of persoonlijkheidsstoornissen. Er is ook het feit dat jongens nu eenmaal vaker externaliserend reageren op heel wat zaken en meisjes soms – zonder te simplistische conclusies te willen trekken – meer internaliserend. Dat zorgt ervoor dat je zeker niet met gelijke populaties zit in gelijke aanbodvormen. Er bestaat heel wat literatuur die daar verder op ingaat, en ik wil daarnaar verwijzen.
Dan wil ik ingaan op alles wat te maken heeft met het ongeboren kind. Dit is een issue dat we vanuit Opgroeien zeker ook vastpakken, vanuit de visie om zoveel mogelijk preventief te werken en om ervoor te zorgen ook bij ongeboren kinderen in heel verontrustende situaties maximaal de kaart van het kind te blijven trekken. We hebben een proefproject lopen in de provincie Limburg. Daarbij proberen we nu al, ook al kunnen consulenten volgens de regelgeving van integrale jeugdhulp eigenlijk slechts optreden vanaf het moment dat een kind geboren wordt, zo vroeg mogelijk ondersteuning en begeleiding te starten bij het ongeboren kind. Dat is een concreet voordeel van de fusie en van de intense samenwerking tussen de lokale teams van Kind en Gezin en de consulenten.
Verder is er ook de hele thematiek inzake het voortzetten van de zorggarantie, waar we ook vanuit Opgroeien, samen met private partners, versterkt op inzetten. We willen op tijd casustafels samenroepen en zorgen dat we het ongeboren kind en heel jonge kinderen maximaal toeleiden, maar het liefst ook in de thuissituatie versterkt omkaderen, vanuit de visie van ‘Signs of Safety’. Ook daar is er dus zeker voldoende aandacht voor het ongeboren kind. We zijn ook aan het bekijken of we in het decreet Integrale Jeugdhulp regelgevend kunnen verankeren dat we ook al voor ongeboren kinderen vanuit verontrusting passend kunnen optreden met onze consulenten. Er gebeuren dus al heel wat acties op dit vlak door Opgroeien.
Er waren ook heel wat vragen rond 1G1P, waarbij ik zal proberen de antwoorden te bundelen. Het is zo dat er momenteel per 1 miljoen euro die we besteden voor 1G1P, voorzien dat we ongeveer tweehonderd nieuw aangemelde gezinnen zouden moeten begeleiden. Dat levert een totaalcijfer op van een vijfduizendtal gezinnen. Wij spelen heel kort in op 1G1P, bijvoorbeeld met een intersectorale projectgroep die heel nauw die ontwikkeling opvolgt, net omdat dat voor ons toch een van de fundamenten is voor heel die vernieuwde visie op de jeugdhulp. We willen daarin gezinnen, kinderen en jongeren veel meer kort op de bal ondersteunen. We willen vanuit die intersectorale benadering heel vroegtijdig bekijken wat de meest gepaste hulp is voor deze jongeren en kinderen.
Ik hoor zelf ook vanuit 1G1P – en dat is eigenlijk ook al een antwoord op de vraag over de wachtlijsten – dat heel het verhaal van wachtlijsten tot nu toe heel sterk opgebouwd is vanuit het proces van integrale jeugdhulp, waarbij er echt een indicatiestelling is voor een bepaalde module. Binnen 1G1P wordt nu, los van die geïndiceerde hulp, bekeken wat wij al kunnen bieden vanuit 1G1P. Er wordt zelfs aangegeven dat, door vanuit 1G1P al zo vroegtijdig hulp op te zetten, die geïndiceerde hulp later zelfs niet meer nodig blijkt. Voor ons is 1G1P dus zeker een fundament voor de toekomstige visie op jeugdhulp, waarbij we intersectoraal zo snel mogelijk willen bekijken, met de gezinnen, kinderen en jongeren, welk traject we nu al kunnen bieden. We merken dat we, door zo kort op de bal te spelen, daar toch zeker al meer kunnen doen dan we soms in het verleden hebben kunnen doen.
Ik herhaal dat die evaluatie heel sterk opgevolgd wordt vanuit Opgroeien. Zoals Peter Jan Bogaert zonet al gezegd heeft: vanaf 2022 wordt dit geïntegreerd in ons datasysteem BINC en zullen we correctere cijfers hebben om dit verder op te volgen.
Met betrekking tot alles van de jongvolwassenen, denk ik dat er heel wat acties en initiatieven genomen zijn sinds we het actieplan jongvolwassenen hebben. Dit is maximaal in de vrijwilligheid, waar we toch nog heel wat tafels organiseren, ook vanuit onze mensen die werken rond continuïteit. We kijken echt ook wel samen en zetten samen in. Wij noemen dat de ‘coalitions of the willing’, waar we heel lokaal kijken met huisvesting, met VDAB, met arbeid om die jongvolwassenen maximaal op de verschillende levensdomeinen te ondersteunen. We proberen natuurlijk maximaal vanuit die vrijwilligheid voort te werken.
Er waren verschillende vragen rond de aanwerving van consulenten. Het is zo dat die extra consulenten absoluut zijn aangeworven, dat we daar ook voorzien om die maximaal recurrent te blijven versterken. We weten allemaal – er is ook verwezen naar de werklastmeting – dat daar een gap is. Er is zeker ook al een historische gap die we al jaren meeslepen. Anderzijds wordt er ook intensief gewerkt op vier pijlers om de werklast van de consulenten toch wat naar beneden te krijgen, los van heel het toekomstverhaal dat hier ook verder antwoorden op zal moeten geven. Die vier pijlers zijn de versterking en de versterkte inzet met die 38 extra consulenten. We merken ook dat er toch een probleem is met de uitstroom, dat heel veel kinderen en jongeren met hun dossier blijven zitten bij de consulenten. We moeten daar toch wel werken, ook in samenspraak met de magistratuur, met de jeugdrechters, op die uitstroom. Dat gaat onder meer ook over pure ondertoezichtstelling, die op zich niet zo veel inhoudt, maar die voor onze consulenten telkens ook extra werk vraagt. We moeten daar ook de dialoog met de magistratuur aangaan.
Er wordt ook ingezet op administratieve lastenvereenvoudiging. We hebben een aantal procedures die we zelf intern hanteren. Dat heeft ook te maken met de toegangspoort waar we naar vereenvoudigingen willen.
Heel belangrijk is toch wel de samenwerking met onze private partners, omdat wij merken dat we in 46 procent van de dossiers die wij als consulenten hebben, geen enkele private partner hebben die mee het traject en de hulpverlening opzet. Vanuit de pijler van de gedeelde verantwoordelijkheid die we naar de toekomst verder willen ondersteunen, is dat een vierde pijler rond de werklast van de consulenten. We doen dat in heel strikt en nauw overleg met hen, en ze zijn volledig op de hoogte van welke actiepunten we daarrond ondernemen.
Ik wil het ook even hebben over kortverblijf. Misschien nog even schetsen dat dit kortverblijf eigenlijk ook voor een stukje een coronamaatregel geweest is, omdat we merkten dat er meer dan een jaar geleden al heel hoge druk was op plaatsingen in onze gemeenschapsinstellingen, mede door quarantaineregels en afwezigheden binnen het personeel van de gemeenschapsinstellingen, en dat daar op een bepaald moment een verlaagde capaciteit was. Algemeen moet ik zeggen dat kortverblijf wel positief geëvalueerd wordt. Dat is eigenlijk een tijdelijke maatregel, en met heel de opstart van fase 2 vanaf 1 september 2022, waar je De Grubbe gaat hebben als oriëntatiecentrum, kan heel de werking van kortverblijf geïntegreerd worden in de verdere uitrol van het Jeugddelinquentiedecreet. We kunnen immers vanuit een heel strikte oriëntering vanuit De Grubbe na tien dagen en een tweede na één maand, na een heel goede risico-inschatting versterkt onderbouwd inzetten: moeten we hier gaan naar een gesloten opvang of kunnen we hier verder inzetten op herstelgerichte afhandeling of delictgerichte contextbegeleiding? We zien dus heel die evolutie van kortverblijf zeker verder evolueren naar fase 2 van het Jeugddelinquentiedecreet. Dat is ook heel het verhaal van recidivisten. In welke mate heb je herval of niet? We weten allemaal dat het in jeugddelinquentie niet evident is, dat daar redelijk hoge recidivecijfers zijn. Maar we nemen dat dus zeker mee in de verdere uitrol van het Jeugddelinquentiedecreet.
Er waren ook nog wel wat vragen naar de post-coronaperiode. De minister heeft er al naar verwezen. Wij hebben inderdaad een evaluatie gedaan post corona naar hoe het gelopen heeft bij die kinderen en jongeren die, hoewel ze een indicatie hadden voor verblijf, toch in de context verbleven zijn. Daar zijn een aantal zaken uit gekomen waar de minister ook al naar verwezen heeft. Dit heeft vooral te maken met het feit dat je daar nog veel vroegtijdiger, flexibeler een veiligheidsplan gaat opmaken met het gezin. Je gaat daar kijken: als we het kind en de jongere in de context laten opgroeien en niet in een voorziening, wat is er dan nodig om dit toch zo veilig mogelijk te kunnen doen? Ook hier wilden we versterkt inzetten op de krachten van het netwerk. Het strikte proces van diagnose, indicatie, module is op dat moment losgelaten, en daar leren we ook uit om veel korter en flexibeler in te zetten op de trajecten van ondersteuning van deze gezinnen.
Mijnheer Parys, u vroeg nog naar het verschil tussen de vertrouwenscentra kindermishandeling en de OCJ’s. Ik denk dat het echt belangrijk is dat de aanmeldingen bij de vertrouwenscentra kindermishandeling juist sterk gericht zijn op kindermishandeling en dat de thematieken die bij OCJ’s terechtkomen een veel bredere, complexere situatie van verontrusting zijn, zonder dat daar zo eenduidig een indicatie is van kindermishandeling, geweld op kinderen, waardoor het soms evidenter is om onmiddellijk naar het parket door te verwijzen. Het is zeker een aandachtspunt dat we verder goed moeten opvolgen. Maar we kijken ook naar de toekomst om rond vertrouwenscentra kindermishandeling te kijken wat er de basiskerncompetentie van is en wat we als belangrijkste rol en functie zien in heel dat landschap voor de OCJ’s.
De CLB’s zijn niet echt onze bevoegdheid, wat niet belet dat we hen zeker als superbelangrijke partners zien in de toekomst. We weten dat de zwaarte van de thematieken bij de CLB’s zeker toeneemt. Maar in het kader van de kanteling en van het versterkt inzetten op de brede leefomgeving van kinderen en jongeren, willen we de dialoog met de CLB’s zeker ook aangaan, om samen met hen te kijken hoe we vanuit die gedeelde verantwoordelijkheid die complexiteit verder kunnen opnemen.
De OverKophuizen zijn zich ten volle aan het uitrollen. We zijn vertrokken van 16, maar dat is uitgebreid naar 31. Ik denk dat de minister momenteel ook een ronde aan het doen is om er heel veel mee te openen. Dat is dus volop in uitrol en toch wel een concept dat heel hard aanslaat. Voor ons is dit opnieuw een ontwikkeling waarop we de toekomst van de jeugdhulp verder willen uitbouwen. Ik denk dat het mevrouw Schryvers was die benadrukte dat het juist daar is dat we ook de link leggen met onderwijs, met geestelijke gezondheidszorg, met vrije tijd, en dat we echt appelleren op die samenwerking om jongeren een zo normaal mogelijk leven te laten leiden. Wij willen bijsteken waar nodig, maar hen maximaal in hun context laten opgroeien.
Cliëntoverleg en cliëntbemiddeling krijgen voor ons al vorm binnen het nieuwe verhaal jeugd. Dat is echt een instrument waar wij inderdaad niet ‘as such’ aan verder werken volgens die strikte processen zoals het nu beschreven is, maar daar verwijzen we juist naar de projecten die we opzetten rond de ‘ideale wereld’. Dat gaat net over de heel complexe jongeren. We hebben daar geleerd dat het nog altijd een van de grootste uitdagingen is om jongeren met heel complexe problematieken gepaste ondersteuning aan te bieden. Dat is iets wat je echt niet alleen kunt. Vanuit de projecten ‘ideale wereld’ zijn we nu aan het kijken hoe we inderdaad voor die jongeren kunnen zorgen dat ze toch een blijvend ondersteunend gepast traject hebben. In die zin maken we eigenlijk de switch van alles van cliëntoverleg, cliëntbemiddeling naar zoeken binnen de projecten ‘ideale wereld’, naar hoe we nog verder kunnen appelleren aan de gedeelde verantwoordelijkheid. Vanuit de opvolging die we hebben vanuit het Jeugddelinquentiedecreet wordt heel positief ervaren dat we dit daar strikt opvolgen. Ik kan hier niet uit het hoofd detailcijfers geven over het profiel en de soort, maar ik wil kijken wat we daarrond nog verder kunnen aanleveren.
Dan kom ik als laatste aan de gemeenschapsinstellingen en het personeel. Het klopt – ik ben ook ter plaatse geweest – dat er de laatste maanden heel zware profielen in de gemeenschapsinstellingen opgenomen moesten worden. Dat is niet nieuw, elk jaar is dat wel zo. We merken, met de opnameplicht die we als gemeenschapsinstellingen hebben, en wat ook onze maatschappelijke opdracht is, dat ons personeel wel geconfronteerd wordt met heel zware thematieken. Wat willen we daaraan doen? Allereerst willen we verder die gedeelde verantwoordelijkheid. Wij kunnen niet zonder private partners die deze complexe trajecten mee ondersteunen. Wij moeten dus verder kijken wat maakt dat u die toch mee kunt opnemen en wat niet. Daar zit zeker ook verdere samenwerking met geestelijke gezondheidszorg, met For-K, samen met mijn collega Dirk Dewolf van het agentschap Zorg en Gezondheid. Dan is er ook de link naar het federale niveau waar we zeker versterkt moeten op inzetten. En intern is er de zorg voor het personeel. Dat zijn de drie pijlers waar we wat betreft personeel van de gemeenschapsinstellingen willen op werken.
Ik geef nog even het woord aan de heer Bogaert. Hij zal nog twee punctuele antwoorden geven, onder meer over het longitudinaal onderzoek.
Ik ben heel blij met jullie vragen. Ik ben de projectleider voor het jaarverslag. Natuurlijk maak ik zo’n jaarverslag niet alleen, maar ik was er toch zeker in de coronatijden een paar maanden mee bezig, zoals ook veel collega’s. Dat wordt dan gepubliceerd. Dan komt er hier en daar wel wat weerslag in de pers. Ik ben heel blij om te merken dat jullie daar op voorhand doorgegaan zijn en dat jullie ook vragen gesteld hebben die niet in de presentatie aan bod gekomen zijn. Ik geef dus even als noot vooraf dat ik het apprecieer dat het parlement het jaarverslag ter harte neemt.
Wat betreft het longitudinaal onderzoek: de aandachtige lezer heeft gezien dat er een blokje voorzien is bij de thematische opdeling van het jaarverslag. Dat is eigenlijk in afwachting van een eerste tussentijds rapport. Het longitudinaal onderzoek probeert trajecten in kaart te brengen van jongeren die in de jeugdhulp zitten. Het klinkt altijd heel simpel om ervaringen … (onverstaanbaar) … op te volgen, maar dat is niet simpel. Daar komen heel veel technische dingen bij kijken, zeker omdat dat een intersectoraal gegeven is met heel verschillende databanken die gekoppeld moeten worden. Het gaat over privacybestanden. Er zijn verschillende definities en verschillende cijfers. De conclusie is dat dat echt niet simpel is, maar we zitten nu toch in de laatste fase van een eerste tussentijds verslag. Het steunpunt gaat dat binnen een paar weken vrijgeven.
Concreet gaat het over de analyse van jongeren die … (onverstaanbaar) … hulp gekregen hebben in het jaar 2016. Er is gekeken naar databanken die gekoppeld zijn: Dossier Minderjarigen Opvolgingssysteem (DOMINO), BINC, het Informaticasysteem voor de Intersectorale Toegangspoort (INSISTO), om daar toch te kijken hoeveel maatregelen jongeren gekregen hebben, wat ermee gebeurd is, wat de toestand is en wat hun profiel is. Op het moment dat dat rapport vrijgegeven wordt, mag u dat bij het jaarverslag op de site verwachten. De verwachting is dat dat in de loop van dit jaar zal gebeuren. Op dit moment hebben we een voorlopige versie en zitten we in de fase van eindredactie en de laatste correcties. Dat zal dan via de gebruikelijke kanalen, via het steunpunt vrijgegeven worden.
Ik was daarnet ook nog vergeten te vermelden – en het was door een van jullie opgemerkt – dat wij in principe altijd de cijfers intersectoraal, ook met de cijfers van de centra voor geestelijke gezondheidszorg presenteren. Dit is dit jaar helaas niet gelukt – met excuses – wegens heel uitzonderlijke corona-omstandigheden omdat de cijfers van de CGG’s verwerkt worden door de collega’s van het agentschap Zorg en Gezondheid, hetzelfde team dat ook de vaccinatieregistratie doet rond COVID-19. U kunt dus wel veronderstellen dat zij het heel druk gehad hebben en prioriteit gegeven hebben aan het verwerken van de covidcijfers. Het is mij wel beloofd, en ik ga er ook van uit dat de cijfers, van de CGG’s binnenkort ook op de site zullen staan.
Ik had nog een vraag gehoord over het verschil tussen de parketcijfers, federaal, en onze eigen cijfers rond jeugddelinquentie. Het parket ziet ogenschijnlijk een stijgende trend en wij een dalende trend. Mijnheer Parys heeft dat goed gezien. Wij hebben die cijfers van het parket ook vrijgegeven. We zijn zelf geen specialisten, maar we zien hier zelf ook corona als een mogelijke verklaring. Bij de federale parketcijfers gaat het natuurlijk over alles wat binnenkomt bij het parket. In het afgelopen coronajaar zijn heel veel overtredingen geregistreerd die te maken hadden met de toen geldende coronamaatregelen. Dat gaat dan vaak over het niet dragen van een mondmasker tot het houden van lockdownfeestjes waar minderjarigen bij betrokken zijn geweest. Dat verklaart waarom op parketniveau de instroom in het jaar 2020 opmerkelijk hoger was, maar als je corona en die bijzondere maatregelen even buiten beschouwing laat – dat is ook zo gecommuniceerd door het parket – dan zien we toch nog dat er voor de klassieke delicten als diefstal, diefstal met geweld, inbraak, drugsdelicten en belaging, ook een dalende trend is. Op Vlaams niveau houdt dezelfde trend aan. Ook om die reden zien we lagere cijfers in de instroom bij de jeugdrechtbank.
Soms denk ik ook: dat is een goede vraag. Ik heb een bedenking of ik zoek verklaringen voor waarom iets stijgt of daalt. We proberen om zoveel mogelijk zelf terug te koppelen aan het werkveld en met de mensen die de cijfers registeren. Het is niet altijd simpel om daar eenduidige verklaringen voor te geven. Je kunt niet altijd de maatschappelijke tendensen heel correct proberen te vatten, maar ik ben in ieder geval blij dat jullie dezelfde bekommernissen hebben en interesses in deze cijfers en dat blijvend op de agenda zetten en ook blijvend opvolgen. Waarvoor dank.
Mevrouw Schryvers heeft het woord.
Minister, mijnheer Bogaert, mevrouw Verhegge, ik dank jullie voor de vele bijkomende toelichtingen. Ik zal mijn repliek kort houden. We wensen allemaal dat jongeren op een goede manier kunnen opgroeien en dat we er als maatschappij zijn voor zij die niet altijd in de beste omstandigheden kunnen opgroeien of hulpverlening nodig hebben. Soms is die hulpverlening ingrijpend en soms uiteraard minder ingrijpend.
Minister, ik onderschrijf volledig wat u hebt gezegd. We moeten meer preventief werken. Ik wil in dit verband nog een bekommernis uiten.
Mevrouw Verhegge, u hebt sterk gewezen op de kanteling die we moeten maken. Nu worden kinderen en jongeren naar de jeugdhulp geleid. We moeten ervoor zorgen dat we zelf naar de kinderen en de jongeren gaan. We doen dit al in de OverKophuizen, waar jongeren zomaar mogen binnenlopen. Binnenkort zijn er dertig OverKophuizen in de verschillende regio’s. De jongeren die daar binnenlopen, worden niet in de jeugdhulp geregistreerd. Het is natuurlijk de bedoeling dat er meer preventief wordt gewerkt, maar wanneer meer hulpverlening echt nodig is, kunnen ze vanuit die huizen worden toegeleid. Zolang de druk op de jeugdhulp zo groot blijft, is de vraag voor mij hoe we die kanteling kunnen maken. Ik weet niet welke specifieke acties vanuit het beleid of vanuit het agentschap dit mogelijk kunnen maken. Dat vraagt natuurlijk om een andere mindset en werkwijze van de hulpverleners. Zolang zij onder druk staan omdat jongeren heel complexe problemen hebben en doorgedreven hulpverlening nodig hebben, hebben ze daar te weinig mogelijkheden voor.
U hebt verklaard dat de wachtlijsten worden opgebouwd vanuit een indicatiestelling die toegang tot een bepaalde module geeft. Ondertussen wordt ook andere hulp geboden. Soms leidt dit ertoe dat de geïndiceerde hulp nadien niet meer nodig is. Wordt dit eigenlijk gemonitord? Kennen we het aantal jongeren die een bepaalde indicatie in verband met hulpverlening krijgen en dan dankzij minder ingrijpende vormen van hulpverlening niet meer nar de geïndiceerde hulp moeten doorstromen? Wat leren die cijfers, als we ze hebben, ons over de indicatiestellingen en over de effectiviteit van de andere geboden hulp?
Wat de consulenten van de sociale dienst van de jeugdrechtbank betreft, heb ik gehoord dat er een probleem is met de uitstroom. Ik kan me voorstellen dat jongeren soms in het systeem blijven, hoewel ze niet echt nog jeugdhulp nodig hebben. Aan de andere kant is de uitstroom op zich natuurlijk geen doelstelling. We moeten er gewoon voor zorgen dat die jongeren op een goede manier worden geholpen en dat de jongeren die geen hulp meer nodig hebben, uitstromen. Dat is evident.
Mevrouw Verhegge, ik heb nog een informatieve vraag. Wat die consulenten betreft, hebt u ook gesteld dat er een issue is dat we nu niet zien met betrekking tot de samenwerking met de private partners. Wat bedoelt u juist? Hoe kunnen we erop inzetten dat dit op een andere manier verloopt?
Mevrouw Wouters heeft het woord.
Minister, mevrouw Verhegge, mijnheer Bogaert, ik dank jullie voor de antwoorden. Dat de coronacrisis een enorme impact op de jeugdhulp zou hebben, kon iedereen voorspellen. In het jaarverslag zien we dat ook in de cijfers weerspiegeld. Het belangrijkste is en blijft dat de hulp voor deze kinderen en jongeren toegankelijk en nabij blijft. We mogen niet wachten tot de situaties escaleren alvorens in te grijpen. De vroegdetectie blijft zeer belangrijk.
De coronacrisis heeft ook wel voor creativiteit gezorgd. Er is meer op online hulpverlening ingezet. Mijn fractie is blij met deze tendens, maar er moet wel zorgvuldig op worden toegezien dat de digitalisering ter ondersteuning van de normale werking dient en de normale werking niet vervangt.
De stijging van het aantal verontrustende en crisissituaties is onrustwekkend. Eigenlijk tonen de cijfers in het jaarrapport aan hoe belangrijk het is verder in de jeugdhulp te investeren. Ik heb geen verdere vragen.
De heer Parys heeft het woord.
Voorzitter, ik dank alle sprekers voor hun toelichtingen en ik zou graag enkele korte opvolgingsvragen stellen.
Mijnheer Bogaert, ik zal met het laatste punt beginnen. U hebt verklaard dat er een longitudinaal onderzoek aankomt, maar dat dit niet simpel is. Daar ben ik het zeker mee eens. Om die reden vragen we daar al een vijftal jaar om. In het Verenigd Koninkrijk doen ze dat al ettelijke decennia. De vraag is wat in het eerste rapport zal staan. Zal dat rapport, als het wordt opgeleverd, ons vertellen hoe het onderzoek zal worden gevoerd of zal het al een eerste opvolging bevatten van een cohorte jongeren die uit de jeugdhulp zijn ‘afgestudeerd’, als ik het zo mag verwoorden, en die we op langere termijn zullen opvolgen?
Mevrouw Verhegge, u hebt verklaard dat u bestudeert hoe het decreet betreffende de integrale jeugdhulp het mogelijk maakt het ongeboren kind te beschermen. Ik ben daar erg blij mee. De N-VA-fractie heeft hierover een conceptnota ingediend. Het gaat om de ondertoezichtstelling van de ongeboren kinderen indien de moeder een verslavingsproblematiek heeft en zicht niet of zeer slecht laat begeleiden. We zijn zeer benieuwd naar wat dat zal opleveren, want dat initiatief heeft hier zijn origine. Waar denkt u precies aan?
Mijn derde vraag betreft de 38 vte’s die er bij de sociale diensten van de jeugdrechtbanken bij zijn gekomen. Zijn die mensen er momenteel allemaal? Het gaat niet om een structurele financiering, maar om een tijdelijke financiering. Zullen die 38 vte’s structureel worden verankerd? Dat is een vraag waarop de sociale diensten van de jeugdrechtbanken in Vlaanderen graag het antwoord willen kennen.
Mijn vierde vraag betreft de vereenvoudiging van de toegangspoort. Waar denkt u dan aan? Tijdens de vorige legislatuur heeft het Vlaams Parlement een aantal voorstellen gedaan. Sommige voorstellen zijn ingevoerd, maar andere voorstellen dan weer niet. Het benieuwt me erg hoe u dat verder wilt vereenvoudigen.
Mijn vijfde vraag betreft een zeer belangrijk punt. Er is al verwezen naar het probleem met de uitstroom. We zien dat we in 46 procent van de casussen geen private partner hebben om ons te helpen die uitstroom te verwezenlijken. Ik val bijna van mijn stoel. Ik heb alle begrip voor de private organisaties die elk volgens hun eigen visie en eigen opvangcriteria werken, maar als de Vlaamse overheid jaarlijks meer dan 0,5 miljard euro structureel in de jeugdhulp investeert, vind ik dat er, om een lelijke Engelse term te gebruiken, een service level agreement mag zijn. We moeten met de private voorzieningen afspraken kunnen maken over wanneer ze al dan niet een kind of een jongere opvangen. De opnameplicht in de gemeenschapsinstellingen geldt niet voor de private voorzieningen. Zij hebben wel een begeleidingsplicht zodra ze hebben afgetekend voor een kind dat bij hen wordt geplaatst, maar zij kunnen zelf beslissen die plaatsing al dan niet te aanvaarden. De vraag is of het niet verstandig zou zijn na te denken over de autonomie van de private voorzieningen en duidelijke afspraken over wanneer ze al dan niet de opvang van een kind kunnen weigeren. Dat is een belangrijk veld. Wat denkt u hierover?
We hebben de gezinshuizen. We hebben het over de opvang van heel jonge kinderen gehad. Denken jullie aan manieren om ervoor te zorgen dat je opvang sneller kunt converteren naar die gezinshuizen? Er moeten niet altijd nieuwe initiatieven worden voorzien, bestaande initiatieven kunnen zich ook omvormen en bijvoorbeeld die jongere kinderen in de context van een gezinshuis opnemen.
Minister Beke heeft het woord.
Mevrouw Verhegge heeft gezegd dat we de omslag moeten maken. Ik denk ook dat we dat moeten doen. Daarnaast moeten we natuurlijk investeren. Het is een zaak van investeren en omvormen. Die cultuuromslag moeten we maken. Dat wou ik nog even zeggen, maar voor de concrete vragen verwijs ik naar mevrouw Verhegge.
Mevrouw Verhegge heeft het woord.
De minister heeft al geantwoord op de eerste vraag van mevrouw Schryvers. De druk is nu zo hoog, hoe gaan we dat bekampen? Blijven investeren is één zaak. De heer Parys heeft verwezen naar het grote budget en de middelen die nu gegeven worden. We kunnen in dialoog met heel het landschap nog middelen ‘reconverteren’ dichter bij de kinderen en jongeren. We moeten dat samen verder vormgeven.
U vroeg naar de wachttijden. Hoe vroegtijdiger we hulp bieden, hoe beter. Krijgt men al dan niet geïndiceerde hulp? De heer Bogaert heeft het aangegeven: de huidige monitoring van de wachtlijsten toont aan dat 53 procent al hulp krijgt of gekregen heeft. Ik geloof vooral in het toekomstverhaal, dat moeten we verder vormgeven.
Heel belangrijk daarbij – en dat zat in het rapport van professor Decoene van twee jaar geleden – is alles van kwalitatieve diagnostiek en vanuit een meer permanente vorm van diagnostiek. Momenteel zitten we in een heel lineair proces, van een A-document, van een indicatie, een module, maar door meer continu ondersteunende diagnostiek en een flexibeler traject kunnen we hulpverlening beter vormgeven. Vooral daar kunnen we verder gaan. Het belangrijkste blijft dat men de hulp krijgt die men nodig heeft. Daar kan men niet op toegeven. Dat blijft absoluut belangrijk.
Er zijn inderdaad 38 vte’s consulenten aangeworven. Die blijven de komende jaren recurrent opgenomen voor de versterking van de consulenten. Ik hoop dat we de komende jaren ook kunnen kijken naar hun takenpakket. Dat is nu nog te vroeg, we hebben er nog geen volledig zicht op. Ja, ze zijn er en ze zijn recurrent.
Inzake die 46 procent sluit ik me aan bij de heer Parys. We krijgen inderdaad dossiers aangemeld waar geen private partner rond is. De minister heeft dat ook benadrukt: we willen vanuit een gedeelde verantwoordelijkheid en veel meer verantwoordelijkheid bij de netwerken, stappen zetten om vanuit de private partners en de netwerken via regelgevende initiatieven de verwachte ‘outcome’ te krijgen en een verhoogd engagement. Zo kunnen we samen dit traject rond kinderen en jongeren vormgeven. Dit is voor mij een van de topics en werven die voor ons liggen in de uitwerking van dat toekomstverhaal. Hoe kunnen we vooral op netwerkniveau die gedeelde verantwoordelijkheid en dat gezamenlijk engagement regelgevend verankeren zodat we verdere stappen kunnen zetten? Wat mij betreft, is dat een belangrijke weg die we te gaan hebben.
De gezinshuizen zitten zeker in onze verdere planning. Dat zal voor 2022 zijn.We gaan de jeugdvoorzieningen de kans geven om reconversie te doen naar de gezinshuizen. Ze krijgen zeker hun verdere plaats in het landschap. Binnen welke krijtlijnen de reconversie vorm krijgt, moet verder worden uitgewerkt.
De vereenvoudiging van de toegangspoort heeft op korte termijn vooral te maken met de processen. De Afdeling Continuïteit en Toegang (ACT) – met priortoewijzingen en dubbel werk – moet vereenvoudigen. Dat heeft te maken met interne processen. Ik hoop dat in de toekomst heel de kwestie van de toegangspoort eenvoudiger wordt.
De heer Bogaert zal nog even ingaan op de vraag rond het longitudinaal onderzoek.
Mijnheer Parys, er is inderdaad een eerste onderzoek dat we binnenkort kunnen presenteren. Er is een eerste cohorte onderzocht in 2016. Binnen de niet-rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp hebben we onze eigen opgroeidatabanken Domino, Binc en INSISTO kunnen koppelen. Daar zijn wetenschappelijke analyses op gebeurd. Het is niet zozeer een procesverslag dat u binnenkort mag verwachten, maar echt een eerste tussentijds rapport met grafieken en beleidsaanbevelingen. Dat komt er binnen enkele weken, of alleszins voor het einde van het jaar.
De vragen om uitleg en de gedachtewisseling zijn afgehandeld.