Verslag vergadering Commissie voor Welzijn, Volksgezondheid, Gezin en Armoedebestrijding
Verslag
– Wegens de coronamaatregelen werd deze vraag om uitleg via videoconferentie behandeld.
De heer Anaf heeft het woord.
Vorige week verscheen in de media een update over het project rond rioolwateronderzoek naar de aanwezigheid van het coronavirus in de stad Leuven. Daarbij werd vastgesteld dat er een snelle stijging was van het aantal besmettingen in Leuven op basis van de analyses van dit rioolwater. Als je dat vergeleek met de cijfers van Sciensano, zag je dat niet een-op-een terugkomen.
Een mogelijke verklaring hiervoor kan de aanwezigheid zijn van al die studenten in steden zoals Leuven. Want wanneer zij besmet zijn, worden zij geregistreerd in de gemeente waar zij wonen, en niet noodzakelijk in de gemeente waar ze verblijven, in dit geval Leuven, maar dat zou ook in andere studentensteden het geval kunnen zijn. Zo’n rioolwateranalyse zou in die optiek een meerwaarde kunnen zijn voor zowel clusterdetectie als om na te gaan waar de reële verspreiding van het virus nu juist zit.
Minister, hebt u kennis kunnen nemen van de resultaten van dat proefproject?
Ziet u een meerwaarde in die rioolwateranalyse in de strijd tegen het coronavirus, en zo ja, kan dit uitgerold worden op andere plaatsen in Vlaanderen?
Ziet u, specifiek richting de studentensteden, nog andere mogelijkheden om te voorkomen dat het verschil in woon- en verblijfplaats de gegevens over de verspreiding van het virus vertroebelt, waardoor je bijvoorbeeld in een studentenstad een heel grote uitbraak zou hebben terwijl die in de cijfers niet 100 procent wordt weerspiegeld?
Minister Beke heeft het woord.
Het agentschap Zorg en Gezondheid is niet rechtstreeks betrokken bij het initiatief in Leuven, maar we zijn er wel van op de hoogte. Het betreft een proefproject waar twee keer per week 24 urenstalen van afvalwater op vijf plaatsen in Leuven worden genomen en geanalyseerd op de aanwezigheid van RNA-resten (ribonucleïnezuur) van het virus SARS-COV-2. Het betreft een verkennend project waarbij onderzocht wordt of en in welke mate op bepaalde plaatsen in Leuven besmettingen voorkomen, nog voor dat blijkt uit een toename van het aantal mensen dat positief test op COVID-19. De data zouden verder onderzoek naar besmettingen op lokaal niveau kunnen ondersteunen. Het Agentschap Zorg en Gezondheid zal vragen om de resultaten van het proefproject mee ter sprake te brengen in de stuurgroep rond het screeningproject van SARS-CoV-2 op afvalwater, waar ik deze zomer nog een subsidie aan toekende. Dat is een samenwerking met de UAntwerpen, de UGent, de KU Leuven, Aquafin en de Vlaamse Milieumaatschappij (VMM) en dat is deels dezelfde onderzoeksgroep als deze die actief is in Leuven.
Onderzoek geeft aan dat er bij patiënten die besmet zijn met het coronavirus, virusdeeltjes, namelijk stukjes van het genetisch materiaal RNA, in de ontlasting aanwezig kunnen zijn. Via de ontlasting komen deze deeltjes in het rioolwater terecht, toch daar waar er een aansluiting is op de openbare riolering. Een aantal onderzoeken in het buitenland tonen een correlatie aan tussen de concentraties van de RNA-deeltjes van het SARS-virus in onbehandeld afvalwater en klinische COVID-19-gegevens, en geven aan dat de monitoring van afvalwater een vooraankondiging van vier tot zeven dagen vóór COVID-19-casusgegevens kan opleveren. In die zin zit er potentieel in de monitoring van SARS-CoV-2 via afvalwater. Monitoring van de aanwezigheid van het coronavirus in afvalwater zou als aanvullend systeem op onder andere het testen van patiënten en het aantal ziekenhuisopnames gebruikt kunnen worden om het verloop van de coronabesmettingen bij de bevolking mee op te volgen.
In tegenstelling tot het testen van individuele patiënten kan het testen van rioolwater een beeld geven van een grotere bevolkingsgroep, waarin zich mogelijk ook asymptomatische personen bevinden.
Rekening houdend met dit potentieel lopen er daarom, naast het proefproject in Leuven, ook nog een aantal andere initiatieven, zoals het project van de onderzoeksgroep waar ik daarnet naar heb verwezen, dat in juli gestart is en waarbij afvalwaterstalen retrospectief worden geanalyseerd. Deze stalen werden sinds het begin van de epidemie dagelijks op zes rioolwaterzuiveringsinstallaties (RWZI’s) in Leuven, Harelbeke, Heule, Boom, Brussel-Noord en Antwerpen-Zuid genomen en bewaard. Dit project heb ik van de zomer gefinancierd en het wordt opgevolgd door het agentschap Zorg en Gezondheid. Het heeft tot doel de analysemethodes verder op punt te stellen, de retrospectieve stalen te analyseren, de data statistisch te verwerken en te bekijken of en hoe de resultaten correleren met de epidemiologische gegevens die beschikbaar zijn, zoals het aantal bevestigde besmettingen en de ziekenhuisopnames. Ook is er een nationaal surveillanceproject van Sciensano dat half september is opgestart voor twee jaar en waarbij onder andere het afvalwater van een aantal RWZI’s uit Vlaanderen tweemaal per week wordt bemonsterd en geanalyseerd.
De lopende proefprojecten worden opgevolgd in een stuurgroep opgezet door het agentschap. Afhankelijk van de resultaten wordt bekeken of er nog bijkomende initiatieven in Vlaanderen worden genomen, zoals de monitoring op kleinschaliger niveau. Bij het opstarten van nieuwe initiatieven is het belangrijk om met verschillende overwegingen rekening te houden, zoals het inzicht van de World Health Organization (WHO) en de landen in Europa die hier ook in investeren. Zo zijn er nog verschillende open en praktische vragen waarmee rekening gehouden moet worden bij het inzetten van de surveillance van afvalwater als vroeg waarschuwingssysteem in de praktijk. Daarom raadt de WHO momenteel deze surveillance via afvalwater nog niet aan als een standaardaanpak.
De aanwezigheid van vele kotstudenten die elders gedomicilieerd zijn, kan inderdaad de effectieve transmissiecijfers in studentensteden troebleren. Het verhaal is echter nog complexer aangezien deze soms asymptomatische studenten vaak in het weekend huiswaarts keren en zo het virus verder verspreiden in de gemeente van hun domicilieadres. Ook tijdens vakantieperiodes of periodes met strengere maatregelen kan het aantal kotstudenten sterk afnemen. Het is niet mogelijk om deze mobiliteit van geïnfecteerde studenten volledig in kaart te brengen. De gewone incidentiecijfers die gebaseerd zijn op gedomicilieerde inwoners, zullen dus als standaard behouden blijven.
Niettemin probeert men via het contactonderzoek oplossingen te zoeken om COVID-19-patiënten onder kotstudenten, die ook effectief op hun kotadres verblijven tijdens het doormaken van een gedocumenteerde SARS-CoV-2-infectie, in kaart te brengen. Dat geldt ook voor andere soorten verblijvers. Via het script van het callcenter wordt nu de vraag gesteld waar iemand zijn isolatie zal doorbrengen: thuis, in een tweede verblijf, bij familie, op hotel, in een vakantiehuis, een studentenverblijf en andere.
Deze informatie stroomt nog maar zeer recent door vanuit Sciensano en Smals naar het agentschap en wordt nu verwerkt. In de komende weken wordt geëvalueerd of deze cijfers opgenomen kunnen worden in de controletoren. Deze cijfers zouden dan apart getoond worden, naast de gewone incidentiecijfers. Aangezien er veel prioritaire taken klaarstaan om opgenomen te worden in de controletoren, kan dit echter nog wat tijd in beslag nemen.
Een andere aanvullende mogelijkheid om de transmissie onder niet-gedomicilieerde studenten in kaart te brengen voor lokale beleidsmakers, is gebruikmaken van de vraag met betrekking tot collectiviteiten uit het script, waarbij bevraagd wordt of de persoon deel uitmaakt van een gemeenschap of in langdurig contact is met iemand van een instelling waar veel mensen samenkomen, zoals bijvoorbeeld een universiteit. Hier kunnen geïnfecteerde studenten aangeven op welke universiteit ze aanwezig waren tijdens hun infectieuze periode. Ook de mogelijkheid om deze cijfers te bundelen per collectiviteit over een vaste periode wordt momenteel onderzocht. Dit wordt eerder als een zijpiste beschouwd die meegenomen kan worden bij de interpretatie van de cijfers. Bij de controletoren zal de focus bij de uitwerking van de cijfers van de collectiviteiten in de eerste plaats liggen op het aantal geassocieerde COVID-19-patiënten, om snel te kunnen ingrijpen bij clustervorming.
Ten derde kan ook een indeling van de incidentiecijfers in leeftijdsgroepen, met een aparte groep voor de 18- tot 25-jarigen, een beter inzicht geven in de evolutie van virale transmissie bij de lokale gedomicilieerde bevolking van studentensteden.
De heer Anaf heeft het woord.
Minister, ik ben blij te horen dat u ook heil ziet in de methode. Uiteraard moet een en ander nog worden bekeken, maar de mogelijkheid bestaat om dat ook op andere plaatsen toe te passen.
Ik wil even doorgaan op de studenten. U zegt terecht dat we momenteel niet goed weten of studenten op hun domicilieplaats het virus verspreiden. Ik wil even teruggaan naar begin juli. In de plenaire vergadering hebben we een debat gehad en wij hebben toen een amendement ingediend op het spoeddecreet dat moest worden goedgekeurd om de contacttracing mogelijk te maken. Ons amendement hield in om naast het domicilieadres ook de verblijfplaats standaard op te vragen bij de contacttracing.
Minister, ik hoor u zeggen dat het voortaan ook duidelijk is waar iemand zijn of haar isolatie zal doorbrengen. Maar als we toen gewoon de verblijfplaats mee hadden bevraagd bij de contacttracing, dan waren we toch al een hele stap verder geweest. Ik vind het onbegrijpelijk dat daar toen niet is op ingegaan, want dat had dit juist kunnen ondervangen. Onder andere dit had ervoor kunnen zorgen dat we wel wisten waar de studenten woonden en waar ze eventueel hun besmetting hadden opgedaan.
Ik wil nogmaals vragen: waarom is daar indertijd niet op doorgegaan? Toen was het antwoord: ‘Ja maar, we hebben het domicilieadres toch al.’ Is daar gewoon niet genoeg over nagedacht? Kan dat alsnog worden toegevoegd? Dat is toch belangrijke informatie, niet alleen voor studenten, maar ook voor tweedeverblijvers: wat is hun effectieve verblijfplaats op het moment dat ze de besmetting hebben opgedaan?
De heer Vaneeckhout heeft het woord.
Minister, meten is weten. Het is goed om zo’n onderzoek op te starten. Ik wil dan ook verwijzen naar het amendement dat we toen mee hebben ondertekend om dat op die manier in te bouwen. Dat is mijn frustratie in het verhaal. Het is allemaal goed dat we nu aan het bijsturen zijn, maar we hebben toch wel wat tijd verloren in de zomer. Je kunt je afvragen of met de huidige besmettingscijfers dat nu de essentiële kwesties zijn waarmee we bezig moeten zijn. Ik hoop dat het alvast maakt dat we klaar zijn tegen wanneer de besmettingscijfers zullen terugvallen en we weer in de opsporingsfase terechtkomen.
Minister, op welk moment denkt u dat u de echte evaluatie van dit onderzoek kunt maken en dat u dit eventueel kunt opschalen over heel Vlaanderen? Denkt u daarmee klaar te zijn in het begin van het voorjaar? Welke timing ziet u?
Minister Beke heeft het woord.
Collega, ik weet niet uit het hoofd wanneer de onderzoeksgroepen dat hebben voorzien. Dat moet ik opvragen.
De heer Anaf heeft het woord.
Minister, ik had u ook de vraag gesteld die ik u ook begin juli had gesteld, namelijk waarom het toch zo moeilijk is om bij contacttracing te laten vragen wat de verblijfplaats van iemand is. Dat zou heel wat kunnen oplossen.
De rioolwateranalyse is tof, maar het is toch erg dat we daar onze toevlucht toe moeten zoeken, terwijl we op een veel gemakkelijkere manier zouden kunnen achterhalen waar mensen een besmetting oplopen.
Dit is geen aanvallende vraag, het is een oprechte vraag. Ik begrijp echt niet waarom die verblijfplaats niet wordt bevraagd op dit moment. Dat is toch niet zo moeilijk.
De vraag om uitleg is afgehandeld.