Verslag vergadering Commissie voor Algemeen Beleid, Financiën, Begroting en Justitie
Verslag
– Wegens de coronamaatregelen werd deze vraag om uitleg via videoconferentie behandeld.
De heer Brouns heeft het woord.
Het openstellen van de schoolinfrastructuur wordt al enkele jaren gepromoot en is in 2016, 2017 en 2018 ook ondersteund met samengevoegde subsidies vanuit het beleidsdomein Sport en het beleidsdomein Onderwijs en Vorming. Zowel in de beleidsnota Onderwijs als in uw antwoord op de vraag om uitleg van 23 januari 2020 over subsidies voor schoolsportinfrastructuur hebt u het belang van het openstellen van de schoolinfrastructuur benadrukt.
Inderdaad, een toekomstgericht en duurzaam beleid kan niet langer zonder samenwerkingen waarin scholen een rol vervullen en waarin de schoolinfrastructuur multifunctioneel wordt ingezet. Wanneer de schoolinfrastructuur buiten de schooluren kan worden opengesteld voor deeltijds kunstonderwijs, sportverenigingen, jeugdwerk, cultuurverenigingen en lokale besturen, dan kunnen de overheidsinvesteringen efficiënter worden gebruikt. Bovendien kan het verenigingsleven over de nodige ruimte beschikken en dit tegen betaalbare prijzen. Want we weten allemaal dat de non-profitsector zijn middelen wil voorbehouden voor zijn kerntaken in plaats van middelen te investeren in eigen accommodatie, en dat is goed. Dat verenigingsleven is bovendien nog een van de pijlers van preventieve lichamelijke, geestelijke en sociale gezondheidszorg. Daar zijn we de laatste maanden allemaal nog eens met onze neus op gedrukt. Dan hebben we het nog niet gehad over de voordelen voor de ruimtelijke ordening. Als we de betonstop ooit willen realiseren, dan zullen we in sterke mate afhankelijk worden van het delen van infrastructuur, ook van de schoolinfrastructuur.
De omzendbrief FB/VLABEL/2007 is een van de instrumenten die het openstellen van de schoolinfrastructuur omkadering verschaft. De omzendbrief moet ruime mogelijkheden bieden aan schoolbesturen om hun infrastructuur open te stellen voor derden zonder dat ze door het derdengebruik de vrijstelling onroerende voorheffing verliezen. Zonder die vrijstelling zouden de meeste schoolbesturen elk jaar tienduizenden euro’s werkingsmiddelen moeten uitgeven aan onroerende voorheffing in plaats van aan onderwijs. Voor heel Vlaanderen spreken we dus over tientallen miljoenen euro’s.
Schoolbesturen die zich vol enthousiasme hebben ingezet voor het openstellen van hun infrastructuur, dreigen nu soms toch onderworpen te worden aan de onroerende voorheffing. Daar bestaan bepaalde argumenten voor. Er kan niet worden verantwoord dat het delen van de schoolinfrastructuur leidt tot een verstoring van de markt van de commerciële vastgoedverhuurders, waar niet kan worden genoten van de vrijstelling onroerende voorheffing en waar de verhuurders kostendekkende prijzen moeten aanrekenen die de volledige investerings- en financieringskost, de personeelskost en dergelijke meer moeten vergoeden.
De Commissie zorgvuldig bestuur laat toe dat de schoolinfrastructuur ter beschikking wordt gesteld, maar vraagt dat de schoolbesturen daar een kostendekkende vergoeding voor vragen, weliswaar een kostendekkende vergoeding die geen vergoeding vereist voor de gesubsidieerde of gefinancierde investerings- en financieringskost en geen vergoeding bevat voor het ingezette personeel dat wordt belast met de schoonmaak, het onderhoud, de bewaking en dergelijk meer.
De omzendbrief FB/VLABEL/2007 geeft geen toelichting over de manier waarop de concurrentieverstoring kan worden vermeden en de manier waarop de schoolbesturen hun schoolinfrastructuur op een fiscaal veilige manier kunnen opstellen voor de gemeenschap.
Hoe kan worden vermeden dat het openstellen van de schoolinfrastructuur concurrentieverstorend werkt voor commerciële verhuurders van sport- en andere zalen, evenementenruimtes, seminarielokalen, enzovoort?
Hoe kan worden vermeden dat de schoolbesturen die het goed menen en denken in termen van het algemeen belang, achteraf worden geconfronteerd met een aanslag onroerende voorheffing van tienduizenden euro’s per jaar, een aanslag die hen dwingt om het openstellen van de schoolinfrastructuur te beperken of stop te zetten, wat uiteraard niet de bedoeling kan zijn?
Vindt u het terecht dat alle fiscale risico’s van het delen van de schoolinfrastructuur terechtkomen bij de schoolbesturen, die alsmaar moeilijker rondkomen met de werkingsmiddelen die de overheid hen verschaft?
Hoe gaat u ervoor zorgen dat schoolbesturen beschermd worden tegen deze fiscale risico’s?
Minister Diependaele heeft het woord.
Ik kan u alleszins al geruststellen, mijnheer Brouns, want het probleem stelt zich niet. In de omzendbrief is wel degelijk opgenomen dat het onroerend goed hoofdzakelijk bestemd moet zijn voor didactische doeleinden.
Het is inderdaad zo dat er vanuit het beleid serieus wordt ingezet op het openstellen van de schoolinfrastructuur. Ik denk dat we daar ook allemaal achter kunnen staan. In het Masterplan Scholenbouw staat dat het van groot belang is dat de schoolgebouwen multifunctioneel gebruikt worden. Na de schooltijd of in het weekend biedt dat mogelijkheden. Ik onderschrijf deze doelstelling volledig. Als ik me baseer op de debatten van de laatste jaren in het parlement, dan denk ik dat dat voor een ruime meerderheid geldt.
In januari en begin juli beantwoordde minister Weyts ook al enkele vragen om uitleg over het multifunctioneel gebruik van de schoolsportinfrastructuur in de commissie Onderwijs. Ook minister Demir kreeg hierover begin dit jaar nog een vraag. Ze beantwoordden deze vragen vanuit hun eigen bevoegdheden. Ik ga daar niet verder op in, maar vanuit mijn bevoegdheden is het wel duidelijk dat onze fiscaliteit deze doelstelling niet in de weg mag staan.
De vrijstelling van onroerende voorheffing voor onderwijs en de vereisten hiervoor worden bepaald in artikel 2.1.6.0.1, eerste lid, 1°, van de Vlaamse Codex Fiscaliteit. Dat artikel voorziet een vrijstelling voor onroerende goederen die een belastingplichtige of een bewoner zonder winstoogmerk heeft bestemd voor onder meer onderwijs. Dit wordt verder verduidelijkt in de omzendbrief die u aanhaalt.
In de omzendbrief is opgenomen dat het onroerend goed hoofdzakelijk bestemd moet zijn voor didactische doeleinden. Het gebruik door derden kan dus zolang de lokalen in kwestie hoofdzakelijk voor onderwijs bestemd blijven. Mijns inziens is dit een duidelijke omschrijving en afbakening. Bijgevolg is het ook logisch dat de terbeschikkingstelling van de schoolinfrastructuur voornamelijk plaatsvindt buiten de schooluren of het reguliere schoolgebeuren.
We kunnen, denk ik, ook niet ontkennen dat de infrastructuur van een school door de specifieke inrichting en uitrusting bepaalde beperkingen met zich meebrengt. Een seminarie in de refter van een school is misschien wel charmant, maar de meeste organisatoren zullen toch een daarvoor specifiek uitgeruste locatie verkiezen.
Het zijn allemaal argumenten die aantonen dat de occasionele verhuur van de schoolinfrastructuur mijns inziens niet concurrentieverstorend werkt ten opzichte van de vele private initiatieven, zoals bijvoorbeeld de commerciële verhuur van sport- en andere zalen, evenementenruimtes, seminarielokalen enzovoort.
U stelt terecht dat we moeten vermijden dat de schoolbesturen die het goed menen en denken in termen van het algemeen belang achteraf worden geconfronteerd met een aanslag onroerende voorheffing. Eerst en vooral wil ik meegeven dat mijn administratie geen weet heeft van scholen die hun vrijstelling volledig hebben verloren doordat de schoolinfrastructuur zou worden opengesteld voor andere bestemmingen.
Wat soms wel voorkomt, is dat scholen een deel van hun infrastructuur aan derden ter beschikking stellen via een overeenkomst, bijvoorbeeld een school die zijn volledige keukeninfrastructuur en zalen permanent ter beschikking stelt van een derde en er zelf geen gebruik meer van maakt. Permanent, dus u hoort het cruciale verschil al. In dat geval kan men voor dat specifieke deel van de infrastructuur echter niet meer spreken van een hoofdzakelijke bestemming voor onderwijs en wordt dat deel van de infrastructuur – de keuken en de zalen – wel degelijk belast. De schoolinfrastructuur die hoofdzakelijk bestemd blijft voor het onderwijs blijft genieten van de vrijstelling onroerende voorheffing.
Uw vraag of ik het terecht vind dat alle fiscale risico’s van het delen van de schoolinfrastructuur terechtkomen bij de schoolbesturen lijkt me niet echt relevant, aangezien de spelregels duidelijk zijn. De omzendbrief schetst een zeer duidelijk kader en maakt een duidelijke afbakening, die niet verkeerd geïnterpreteerd kan worden. Met andere woorden:. scholen kunnen vooraf perfect inschatten of ze hun fiscale vrijstelling volledig of gedeeltelijk kunnen behouden of niet.
Indien scholen zich houden aan de bepalingen uit de omzendbrief is er de facto geen risico en kan er geen verlies van vrijstelling plaatsvinden. Kiest men er natuurlijk doelbewust voor om bepaalde schoolinfrastructuur veelvuldig of nagenoeg permanent te verhuren voor allerhande events, dan is het uiteraard logisch dat men de fiscale vrijstelling verliest, aangezien die specifieke lokalen niet meer hoofdzakelijk gericht zijn op onderwijs en lesgeven.
Tot slot wil ik dus nogmaals verwijzen naar de omzendbrief die staat op de website van de Vlaamse Belastingdienst (VLABEL). Hierin wordt letterlijk vermeld dat gebruik door derden geen beletsel vormt om de vrijstelling van onroerende voorheffing toe te kennen, op voorwaarde dat deze lokalen onveranderd hoofdzakelijk voor onderwijs bestemd blijven en de terbeschikkingstelling aan derden plaatsvindt buiten de normale lestijden of occasioneel tijdens de lesuren. Dit lijkt me voor iedereen duidelijk begrijpelijk, wat maakt dat op deze manier alle scholen die dit wensen, zeker voldoende geïnformeerd zijn om met kennis van zaken het naschoolse beheer van hun schoolinfrastructuur in goede banen te leiden.
De heer Brouns heeft het woord.
Bedankt voor uw antwoord, minister. Dat is zeer duidelijk. Ik begrijp het verschil tussen het hoofdzakelijk gebruik van het schoolgebouw. Dat moet in de eerste orde voor onderwijs zijn. Wat er dan na de schooluren in de gebouwen plaatsvindt, kan wel en valt onder de vrijstellingsregel.
In de commissie Onderwijs is dat thema al verschillende keren aan bod gekomen. Het moet absoluut het doel zijn om de infrastructuur van de scholen, die deel uitmaken van de gemeenschap, maximaal ter beschikking te stellen van de gemeenschap voor culturele, sportieve en andere activiteiten. Dat is een breed gedragen visie die we kamerbreed kunnen ondersteunen. Het kan geenszins de bedoeling zijn dat dat fiscaal ontmoedigd wordt, maar ik begrijp uit uw antwoord dat dat ook niet het geval is, tenzij het over een permanente terbeschikkingstelling voor andere doeleinden gaat.
Ik denk dat we op die manier de vragen en de bezorgdheden daarover kunnen wegnemen.
De heer Coel heeft het woord.
Ik was een van de vraagstellers over het multifunctionele gebruik van de schoolgebouwen in de commissie Onderwijs. Ik ben blij dat de minister bevestigt dat de vrijstelling geen obstakel is om deze weg verder te volgen.
In de toekomst zal bij nieuwbouw de focus echter wel meer en meer op de structureel verankerde multifunctionele inzet van de schoolgebouwen liggen. Dan zal het gebruik niet meer occasioneel zijn, maar is het de bedoeling dat het gebouw structureel multifunctioneel wordt gebruikt. Daar wil ik toch aandacht voor vragen. Het kan zijn dat we dan de regelgeving wel moeten verfijnen of dat we moeten evalueren of de huidige regelgeving nog voldoet en dat die het multifunctionele gebruik niet in de weg staat.
De heer Daniëls heeft het woord.
Ik wilde nog even tussenkomen, omdat deze vraagstelling in de vorige legislatuur en in de legislatuur daarvoor geregeld aan bod is gekomen. Ik sluit me aan bij wat de heer Coel zegt: als er problemen zijn, moeten we bekijken hoe die zich op het terrein presenteren. Deze discussies zijn ook in het verleden een paar keer gevoerd en er werd daarbij de vraag gesteld waar het dan op het terrein concreet was misgegaan. Het antwoord luidde echter altijd hetzelfde: nergens. Ik wil toch waarschuwen dat we geen regelgeving maken voor problemen die zich niet stellen. Als ze zich in de toekomst zouden stellen, dan moeten we die omzendbrief eens bekijken. We zijn nu echter wat aan het schaduwboksen, denk ik, want de huidige regelgeving en de omzendbrief zijn voldoende duidelijk. Dat heeft minister Crevits in het verleden ook altijd geantwoord in de commissie Onderwijs.
Minister Diependaele heeft het woord.
Ik heb daar niets aan toe te voegen. Het antwoord was duidelijk.
De vraag om uitleg is afgehandeld.