Verslag vergadering Commissie voor Algemeen Beleid, Financiën, Begroting en Justitie
Verslag
De heer Brouns heeft het woord.
Voorzitter, minister, collega’s, de lokale integrale veiligheidscellen (LIVC’s) vormen een onmiskenbare schakel in het federale en lokale veiligheidsbeleid. Voor de werking ervan is in de vorige legislatuur door de Federale Regering een kader gecreëerd via een wetgevend initiatief. Op lokaal niveau is dat hét platform bij uitstek om te werken aan de preventie van radicalisering en polarisering. De organisatie van die LIVC’s valt onder de bevoegdheid van de burgemeesters.
Voor de goede werking van zo’n LIVC, waar heel wat dossiers worden besproken, in het zogenaamde casusoverleg, is het uiteraard belangrijk dat alle bij een dossier betrokken partijen kunnen deelnemen aan de LIVC. Dat is veel meer dan enkel de politiediensten en de lokale diensten. Het gaat met name over de deelname van de deelstaatpartners, de diverse diensten en organisaties die door de regio’s worden georganiseerd en gestructureerd, zoals de scholen, de centra voor leerlingenbegeleiding (CLB’s), de buurtwerkers, de integratiediensten en de justitiehuizen. Minister, u hebt er in uw beleidsnota recent ook al de nadruk op gelegd dat het belangrijk is dat zij deelnemen.
Tijdens de vorige legislatuur zijn er ook diverse initiatieven genomen om de lokale besturen te informeren. Onder meer de Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten (VVSG) heeft dat echt opgenomen en daar een heel belangrijke rol in gespeeld.
Minister, in die context heb ik een aantal heel concrete vragen. Hebt u vandaag een heel goed zicht op dat functioneren en de samenstelling van de LIVC’s? De praktijkervaring leert dat dat op verschillende plaatsen toch verschillend wordt ingevuld en georganiseerd, naargelang de politiezone waarin men opereert.
Als u conform uw beleidsnota een decretaal kader wenst uit te werken, zodat de medewerkers van alle Vlaamse diensten en voorzieningen wier deelname echt belangrijk is om een heel adequaat overleg te hebben inzake casussen, kunnen deelnemen aan de LIVC’s zonder dat ze daarbij hun beroepsgeheim schenden, is het nodig en echt belangrijk dat men eerst een zicht heeft op die concrete werking, op de samenstelling en op de diverse mogelijke probleempunten die de LIVC’S op dat vlak nog ervaren. Zult u bij de uitwerking van dat beleidsvoornemen ook een beroep doen op reeds ontwikkelde en belangrijke expertise aanwezig bij de VVSG?
In de vorige legislatuur was er ook sprake van een samenwerkingsovereenkomst met de federale overheid om de deelname aan en de samenwerking met de LIVC’s van die diverse actoren van de regio’s te regelen, in aanvulling op de basiswet, die federaal is geregeld. Wat is daaromtrent de stand van zaken? Meer in het algemeen, hoe verloopt het overleg tussen u en de federale overheid inzake de werking van de LIVC’s?
Minister Demir heeft het woord.
Collega Brouns, dank u voor uw vraag. Ook tijdens de bespreking van de beleidsnota had u het terecht over deze thematiek.
De oefening met betrekking tot de deelnemende partners van de LIVC’s wordt momenteel gemaakt door de administratie. Daarbij is er al heel wat informatie verzameld via verschillende informatiebronnen. Enerzijds kan de nodige informatie ook gewoon worden geraadpleegd op de website www.besafe.be en worden opgevraagd bij de diensten van de FOD Binnenlandse Zaken. Anderzijds nemen veel van onze justitiehuizen ook reeds deel aan een aantal LIVC’s, zodat we ook op dat vlak weten welke partners er afwisselend bij kunnen worden betrokken. Onze justitieassistenten worden bijvoorbeeld systematisch uitgenodigd bij het LIVC-R (LIVC inzake radicalisme, extremisme en terrorisme) van Antwerpen, toch een van de grootste LIVC-R’s van Vlaanderen.
Uit onze ervaring en uit de nationale enquête inzake de LIVC’s die in 2018 door het Radix Team werd uitgevoerd, blijkt echter wel dat er een grote verscheidenheid is tussen de LIVC-werkingen in België, maar ook in Vlaanderen.
De redenering die u in die context toepast, namelijk dat de bestaande situatie op het terrein de regelgeving moet bepalen, vind ik niet zo vanzelfsprekend. We stellen immers vast dat op het terrein de verscheidenheid in de werking van de LIVC-R’s groot is. Zowel de aanpak, de samenstelling als de nagestreefde finaliteiten, globaal en in individuele casussen, verschillen. Dat is op zich niet erg, het is zelfs onvermijdelijk, al was het maar omdat elke casus anders is. Ruimte voor lokale regie is dus zeker nodig, maar wat mij betreft graag binnen een duidelijk regelgevend kader dat de contouren vastlegt voor de werking van een LIVC-R, niet als een strak keurslijf, wel als een stramien dat duidelijkheid geeft aan alle actoren over hun rol en opdracht. Vanuit die invalshoek heb ik in mijn beleidsnota een ontwerp van decreet in het vooruitzicht gesteld.
Uiteraard gaan we bij de verdere uitwerking een beroep doen op de ervaring, de bevindingen en de cijfers van de VVSG. Dat is de logica zelve. Er is ook een direct contact tussen de Vlaamse administratie en de VVSG op dat vlak. En ook mijn kabinet zit volgende week samen met de VVSG.
Het is inderdaad zo dat er in de vorige legislatuur een ontwerp van samenwerkingsakkoord is gemaakt. Onder meer door de verkiezingen en het momenteel ontbreken van een Federale Regering met volle bevoegdheden heeft dat proces wat vertraging opgelopen. Daarom kiest de Vlaamse Regering, conform het regeerakkoord, resoluut voor een decretaal kader. Dat zal toelaten dat medewerkers van Vlaamse diensten en voorzieningen kunnen deelnemen aan een LIVC-R zonder daarbij hun eventuele beroepsgeheim te schenden. Ik zal daarvoor overleggen met mijn collega-minister voor Binnenlands Bestuur en later ook met de andere collega-ministers, om samen af te bakenen welke Vlaamse diensten we in het ontwerp van decreet zullen opnemen.
De heer Brouns heeft het woord.
Bedankt, minister. U geeft terecht aan dat het belangrijk is dat alle Vlaamse partners die een rol van betekenis kunnen spelen aan de tafel van een LIVC, aanwezig zijn en het nodige comfort hebben om de informatie te delen die ze moeten delen in functie van het doel van zo’n LIVC, het voorkomen van radicalisering en het tegengaan van polarisering. Vandaag merken we in het veld dat het moeilijk is en dat heel wat diensten, onder andere CLB’s en scholen, worstelen met informatie die toch wel belangrijk is. Concrete dossiers geven helaas vaak aan dat er belangrijke informatie was om te kunnen delen, maar een gebrek aan comfort weerhield hen daarvan.
De centra algemeen welzijnswerk (CAW’s) hebben vandaag een eigen initiatief genomen om een soort kadernota te maken, een soort ‘guidelines’ voor de medewerkers over hoe ze zich kunnen gedragen op zo’n LIVC en wat er gedeeld kan worden en wat niet in een casusoverleg.
Ik noteer uw positieve antwoord, dat u werk maakt van een kader om het nodige comfort en kader te bieden aan de Vlaamse diensten, zodat de werking van de LIVC’s kan worden versterkt en het doel optimaal bereikt kan worden, om radicalisering maximaal tegen te gaan.
Mevrouw De Vreese heeft het woord.
De minister en collega Brouns hebben correct aangegeven dat de context waarbinnen de LIVC’s moeten werken, zeer verschillend is. Het verschilt ook van stad tot gemeente. Het is belangrijk dat de juiste partners aan tafel kunnen zitten, afhankelijk van de casus die voorligt. Daar moet inderdaad de nodige flexibiliteit zijn. We moeten ervoor zorgen dat het decreet dat ondersteunt en ook bepaalde zekerheden aanbiedt aan de betrokkenen. Maar we moeten toch ook niet alles trachten te reguleren vanuit Brussel. Het lokale niveau is immers het niveau dat in de mogelijkheid is om die casussen correct te gaan beoordelen. Hoe gaan we dat evenwicht bewaren?
De heer Verheyden heeft het woord.
Minister, het is inderdaad noodzakelijk voor de goede werking en de doeltreffendheid van de LIVC’s dat ook lokale stakeholders actief zijn en mee participeren, want zij komen in de eerste plaats in aanraking met bepaalde vormen van radicalisering. Je kunt dan bijvoorbeeld kijken naar medewerkers uit sociale diensten, straathoekwerkers, mensen uit het onderwijs.
We stellen echter ook vast dat er vanuit die hoek toch ook wel kritiek komt op de aanpak, meer bepaald op de rol, bijvoorbeeld, van de straathoekwerkers in het hele verhaal. Ik heb gezien dat in maart vorig jaar twee vzw’s, vzw Uit De Marge en de Kinderrechtencoalitie, naar het Grondwettelijk Hof zijn gestapt om te pleiten tegen dat systeem, omdat ze vinden dat de LIVC’s een risico zouden kunnen inhouden voor jongeren en jeugdwerkers.
Ze hebben een publicatie uitgebracht, ‘Het deradicaliseringsbeleid anders bekeken: Radicaal voor kinderrechten’, waarin ze aangeven dat die jeugdwerkers het gevoel hebben dat het hun opdracht is om kinderen en jongeren in het oog te houden, om radicaliseringsgevaar op te sporen en door te geven. Zij zijn vooral van mening dat die LIVC’s een aanleiding zouden kunnen zijn voor discriminatie en etnisch-religieus profileren. Ik denk dat we allemaal weten dat het daar niks mee te maken heeft, dat het veeleer gaat over het kunnen detecteren van gevaren die onze samenleving kunnen ondermijnen. Uit De Marge en de Kinderrechtencoalitie komen tot de conclusie dat minderjarigen- en jeugdwerkers eigenlijk niet thuishoren in die LIVC’s.
Voor zover ik heb kunnen zien, heeft het Grondwettelijk Hof daar nog geen uitspraak over gedaan, maar mocht het hof beslissen om de stelling van die twee vzw’s te volgen, dan denk ik dat dat toch wel een serieuze hypotheek kan leggen op de werking van die LIVC’s.
Daarom mijn vragen. Hebt u een zicht op een mogelijke uitspraak van het hof? Wordt er al geanticipeerd op een mogelijke negatieve uitspraak van dat hof?
Minister Demir heeft het woord.
Ik dank alle collega’s voor hun tussenkomsten met betrekking tot dit dossier. Wij werken voort aan het ontwerp van decreet. De lokale autonomie is daarbij uiteraard van belang. Dat is heel uitdrukkelijk naar voren gekomen in de beleidsnota. We zullen, zoals ik zei, dat alles niet in een strak keurslijf afbakenen. De situatie verschilt natuurlijk van gemeente tot gemeente, afhankelijk van de casus, dus die flexibiliteit zullen wij zeker meenemen in het uitwerken van het ontwerp van decreet. Ik hoop eigenlijk dat dit tegen de paasvakantie rond zal zijn, en dat ik daarmee dan naar de regering kan gaan, nadat we er nog met diverse partners over hebben samengezeten.
Ik heb nog geen zicht op de uitspraak. We zullen die zeker analyseren als die er eenmaal is. Ik zal daarover uiteraard ook met de collega’s in gesprek gaan. We willen natuurlijk net in dat decretaal kader voorzien. Om die reden lijkt het me ook belangrijk dat we zo’n ontwerp van decreet maken.
Ik denk dat iedereen de bedoeling heeft om alles op alles te zetten om zo snel mogelijk radicalisering op te merken en daartegen op te treden. Daarom willen we ook tegemoetkomen aan het argument inzake het beroepsgeheim. Ik hoop toch dat men zich inzake radicalisering niet snel achter het argument van het beroepsgeheim verschuilt. Uiteindelijk doen we dit immers allemaal voor het algemeen belang van onze samenleving, en op de eerste plaats ook van alle betrokkenen. Ik ben een voorstander van een goede afbakening in de decreettekst over welke Vlaamse diensten het gaat.
Collega, u hebt verwezen naar de scholen, de CLB’s. Ook bepaalde andere diensten zijn snel betrokken, en misschien ook sneller op de hoogte. Ik denk dat we er dus belang bij hebben om ze mee te nemen in dat decretaal kader, en ook een oplossing te vinden voor dat beroepsgeheim.
De heer Brouns heeft het woord.
Ik denk dat er heel wat belangrijke zaken zijn gezegd. Vandaag heeft een en ander misschien voor een stuk te maken met de onbekendheid, met het feit dat men niet echt goed weet wat men daar kan delen, wat er met die informatie gebeurt. Ik verwijs naar het voorval waarnaar werd verwezen. Ik begrijp heel goed dat er een reflex is van cliëntbescherming.
De lokale autonomie moet worden onderschreven. Die staat uiteraard altijd voorop. Een LIVC moet de vrijheid hebben om de mensen uit te nodigen die ze moet uitnodigen.
Daarnaast is het echter belangrijk dat het kader er is, ook zodat Vlaamse diensten zich niet meer kunnen verschuilen achter de stelling dat ze niet deelnemen omdat ze niet mogen deelnemen. Dat zou echt weg moeten, want er zijn inderdaad wat voorbeelden geweest waarbij er informatie aanwezig was die te laat of niet werd gedeeld. Met dat doel voor ogen is het heel belangrijk dat het nodige comfort ontstaat rond die tafel, dat iedereen die moet en kan aanschuiven, dat ook kan doen, zodat alle informatie er kan zijn die moet worden gedeeld om radicalisering te voorkomen, en ook polarisering, want het gaat niet alleen over radicalisering.
De vraag om uitleg is afgehandeld.