Verslag vergadering Commissie voor Welzijn, Volksgezondheid en Gezin
Verslag
De heer Parys heeft het woord.
Minister, de aanleiding voor de vraag die ik u vandaag wil stellen, is iets dat op 8 maart in de krant is verschenen, namelijk het feit dat er op één nacht in Leuven op vier verschillende plaatsen was ingebroken in voertuigen. Drie van de daders die de politie na hard werken – zo heb ik mij laten vertellen – heeft kunnen klissen, bleken minderjarig te zijn en hadden geen identiteitsdocumenten bij zich. De frustratie van de politie en van heel wat mensen is uiteraard dat die drie delinquenten kort na hun arrestatie opnieuw moesten worden vrijgelaten met de motivatie, zo stond toch in de krant, dat er geen plek was in de gemeenschapsinstellingen.
Minister, dat is een oud zeer. We hebben het daarover al vaak gehad. We weten uiteraard ook dat het, met het nieuwe decreet op het jeugddelinquentierecht, de intentie van deze regering is om ervoor te zorgen dat de gemeenschapsinstellingen worden voorbehouden voor jongeren die feiten hebben gepleegd. Maar het duurt natuurlijk nog wel even vooraleer we daar zullen zijn. En ondertussen is het natuurlijk wel belangrijk dat jongeren die feiten hebben gepleegd, effectief terechtkunnen in een gemeenschapsinstelling, want anders zitten we in een situatie die het vertrouwen van de Vlamingen in justitie ondermijnt, en dat is uiteraard niet waar we naartoe willen.
Minister, kunt u duiding geven bij het feit dat drie minderjarigen die betrapt werden op het plegen van een als misdrijf omschreven feit (MOF), niet in een gemeenschapsinstelling konden worden geplaatst? Zijn er bepaalde oorzaken die vandaag tot de situatie leiden dat alle plaatsen vol zouden zitten? Nochtans hebt u een aantal jaren geleden een aantal plaatsen bijgemaakt, net om ervoor te zorgen dat deze situatie zich niet zou kunnen voordoen.
Zijn er dit jaar al precedenten waarbij dat er minderjarigen eventueel niet zouden kunnen worden geplaatst wegens plaatsgebrek?
Hebt u maatregelen die u op korte termijn en voor de interim, tussen die omvorming van de gemeenschapsinstellingen, eventueel zult nemen om ervoor te zorgen dat dit alleszins niet opnieuw kan gebeuren?
Minister Vandeurzen heeft het woord.
Collega’s, laten we eerst een aantal algemene zaken duidelijk stellen vooraleer we concreet ingaan op de specifieke situatie.
Natuurlijk weten we allen dat de capaciteit van de gesloten instellingen een soort vaste capaciteit is. We hebben op dit moment 320 plaatsen voor jongens en meisjes in de gesloten instelling.
We weten ook dat deze capaciteit de voorbije tien jaar aanzienlijk gestegen is, met bijna honderd plaatsen. Die stijging van de capaciteit lokte bijvoorbeeld onder wetenschappers al herhaaldelijk de opmerking uit dat, ondanks het feit dat het aantal jeugddelicten systematisch daalde, er toch een stijgend aantal plaatsen is in onze gemeenschapsinstellingen. Dat was bijvoorbeeld de analyse vanuit het Nationaal Instituut voor Criminalistiek en Criminologie (NICC) in 2012.
We hebben wetenschappelijk geen evidentie dat het aantal feiten stijgt, integendeel. We hebben dus ook geen evidentie dat daders jonger worden of hardnekkiger te werk gaan. Ook voor die evidentie hebben we geen wetenschappelijk materiaal.
Het is natuurlijk wel van belang dat we gepast reageren op jeugddelinquentie. En die gepaste reactie zal, afhankelijk van de omstandigheden, duidelijk en snel moeten zijn, ook met het oog op de beveiliging van de samenleving, maar in vele gevallen ook herstelgericht, constructief en gebruikmakend van alternatieven voor gesloten opvang.
Collega’s, dat zijn de lijnen die we recent in het decreet Jeugddelinquentierecht hebben goedgekeurd: snel reageren, constructief, maar, als het noodzakelijk is, ook met gesloten opvang.
Het decreet voorziet voldoende alternatieven en innovatie om te vermijden dat jongeren in de gesloten opvang terechtkomen. Die uitdrukkelijke visie over hoe we met onze gesloten capaciteit voor minderjarigen omgaan, is van groot belang.
Wat die capaciteit betreft, en nu op een meer operationeel niveau, is de analyse van onze administratie ook helder. Er zijn periodes, waar niet altijd een eenduidige verklaring voor te geven valt, dat de bestaande capaciteit meer onder druk staat dan in andere periodes. We zien dat bijvoorbeeld ook in de bezettingsgraad en in het feit dat we het erover eens moeten zijn dat het extra aanbod ook zal leiden tot meer plaatsingen in de gesloten instellingen. Dat is ook onze ervaring: meer capaciteit betekent ook meer plaatsingen.
Die laatste observatie is natuurlijk van belang voor minderjarigen. Hoe kunnen we de bestaande capaciteit maximaal efficiënt beheren voor die situaties waarin we echt nood hebben aan een ultimum remedium? En waar kunnen we meer andere mogelijkheden inbouwen als een snelle reactie?
Want uiteraard moet het duidelijk zijn: een plaatsing in een gemeenschapsinstelling kan en mag niet de enige reactie zijn. Zo kunnen een werkstraf, het werken met voorwaarden, vernieuwende methoden, enzovoort minstens even goed of misschien zelfs beter de toetsing doorstaan als het gaat om wetenschappelijke onderbouw en welke aanpak het beste werkt.
Ik ga kort in op de concrete situatie, zonder uiteraard in details te kunnen treden.
Volgens onze administratie was het statuut van de minderjarigen niet evident. Het ging blijkbaar om jongeren die waren toegewezen aan een opvangplaats in Nederland. Op het ogenblik van de aanmelding, 7 maart 2019, was de specifieke plaats, de zogenaamde buffercapaciteit, niet meteen voorhanden. Daags nadien, zijn deze jongeren opnieuw aangemeld en waren er plaatsen beschikbaar. De jeugdrechtbank heeft beslist daar niet op in te gaan. Onze administratie wijst erop dat er sowieso een aanvangstermijn van 48 uur is. Die termijn is in deze situatie niet uitgeput.
Als ik deze concrete situatie wat wil schetsen, kom ik natuurlijk direct uit bij de werking van de begeleidingscommissie. De begeleidingscommissie heeft de opdracht toezicht uit te oefenen op de toewijzing van de beschikbare plaatsen. De bevindingen van de begeleidingscommissie worden gebruikt om de toewijzing van de beschikbare plaatsen te evalueren. We hebben deze gemengde commissie, bestaande uit vertegenwoordigers van de administratie en de jeugdmagistratuur, zelf geïnstalleerd om de beschikbare capaciteit door middel van overleg optimaal te benutten. We proberen de beschikbare capaciteit met dit instrument maximaal en in alle transparantie te benutten. We proberen zo veel mogelijk vragen te beantwoorden.
De beschikbare capaciteit wordt door het centraal aanmeldpunt (CAP) gemonitord. De toewijzing gebeurt op basis van de afspraken met de begeleidingscommissie. Het is inherent aan dit systeem dat we alle beschikbare plaatsen op basis van de afspraken onmiddellijk aan de verschillende jeugdrechtbanken toewijzen.
Zoals al is opgemerkt, zijn er periodes waarin de capaciteit meer dan anders onder druk staat. Indien de capaciteit op het ogenblik van een onmiddellijke vraag volzet is, betekent dit uitdrukkelijk niet dat dan absoluut niets gebeurt of kan worden ondernomen. In dergelijke gevallen wordt samen met de jeugdrechter geprobeerd een duidelijk perspectief te bieden op wanneer er opnieuw een beschikbare plaats zal zijn. Ook wordt in overleg met de jeugdrechter besproken of alternatieven beschikbaar zijn, zoals een alternatieve maatregel door middel van gemeenschapsdienst, ambulante maatregelen, Multi Systeem Therapie (MST), open voorzieningen, een crisisnetwerk enzovoorts. Deze werkwijze maakt het de verwijzers gemakkelijk te controleren wat de stand van zaken is en wat de mogelijkheden zijn.
De politionele mogelijkheid geldt voor jongeren die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, daarvan worden verdacht of op heterdaad zijn betrapt. Zij kunnen tijdelijk worden aangehouden en op die manier kunnen zeer dringende situaties in samenspraak met het CAP worden opgevangen.
Aangezien de capaciteit de voorbije jaren is gestegen, is ook het aantal jongeren gestegen dat in de gemeenschapsinstellingen is opgenomen. In het jaarverslag over de jeugdhulp wordt jaarlijks gerapporteerd over de capaciteit en de werking van het CAP. We kunnen echter niet alle situaties met elkaar vergelijken. We moeten dit zien in het licht van de hierboven geschetste werkwijze en vooral in het licht van het principe dat we vooral moeten investeren in alternatieven voor de opsluiting.
Er is me gevraagd welke oplossingen er zijn om ervoor te zorgen dat zo snel mogelijk wordt gereageerd als een jongere een delict heeft gepleegd. Op basis van de analyse gaat het om een meersporenbeleid.
Eerst en vooral blijven we, zoals we de voorbije tien jaar hebben gedaan, vooral zorgen voor de uitbouw van voldoende capaciteit op alle niveaus. Ik heb al verwezen naar de stijging van het aantal gesloten plaatsen in de gemeenschapsinstellingen de voorbije tien jaar. Dat is geen eindpunt. Door de uitvoering van het masterplan komt er een nieuwbouw in De Grubbe te Everberg, waardoor de bestaande capaciteit tegen het begin van 2020 van 40 tot 45 plaatsen en tegen 2022 tot 80 plaatsen wordt opgetrokken.
Even belangrijk als de capaciteitsuitbreiding is de zorg voor een gepaste uitstroom. De analyse van de cijfers toont duidelijk aan dat bijkomende capaciteit aanzuigt. Zonder uitstroom slibt alles binnen de kortste keren weer dicht. Een goed afgestemde stroom tussen de gemeenschapsinstellingen en private partners, zoals de voorzieningen van het Centrum voor Actieve Netwerkontwikkeling en Omgevingsondersteuning (CANO), is de enige weg, vooral in functie van de jongeren zelf, om de re-integratie te garanderen.
We hebben de voorbije periode al aanzienlijk geïnvesteerd in de zogenaamde gedeelde trajecten en we moeten die inspanningen aanhouden. Zowel in 2015 als in 2017 is aanzienlijk geïnvesteerd in bijkomende capaciteit voor de uitstroom uit de gemeenschapsinstellingen. In 2015 hebben we dat gedaan voor jongeren. Het gaat om 60 jongeren meer op jaarbasis, een investering van 800.000 euro. In 2017 hebben we dit voor meisjes gedaan, maar dan gekoppeld aan onder meer de tienerpooierproblematiek. Het gaat om 36 bijkomende modules en dus om 70 meisjes meer op jaarbasis. Dat was een investering van 1.062.000 euro.
Wat de operationalisering betreft, betekent dit dat het aanbod op kruissnelheid vorig jaar kon voorzien in 130 bijkomende uitstroomtrajecten uit de gemeenschapsinstellingen. Dit komt bovenop de al bestaande capaciteit. Dat het om 130 uitstroomplaatsen meer gaat voor 320 plaatsen in de gemeenschapsinstellingen, betekent dat voor meer dan een derde van de jongeren die in een gemeenschapsinstellingen verblijven een bijkomende plaats is gecreëerd om met intensieve begeleiding uit te stromen.
We trokken ook de GES+-capaciteit binnen de MFC’s op met 57 plaatsen. Van de 72 die ontstonden in 2011, gaan we nu naar 129, een stijging met 70 procent.
Tot slot verwijzen we nog naar de lopende versterking van de jeugdhulp vanuit de gespecialiseerde geestelijke gezondheidszorg, die ook voor de gesloten instellingen een ondersteunend en extra aanbod betekent naar geestelijke gezondheid van jongeren. Voor deze beweging voorzien we in een investering op kruissnelheid van 1.972.000 euro.
Andere flankerende maatregelen zijn bijvoorbeeld de recente inspanningen om de capaciteit in crisissituaties te versterken. We investeerden hiervoor 2,3 miljoen euro en verhogen hiermee onder andere het aantal opnames in crisissituaties met vierhonderd. Deze plaatsen zijn ondertussen toegekend en worden operationeel.
Kortom, de situatie voor minderjarigen is een complex gegeven. Het klopt dat we dit systematisch moeten aanpakken. Dit kan enkel worden opgelost door op meerdere fronten tegelijk in te zetten. Het aanzuigeffect van het stijgend aantal plaatsen moet tegelijkertijd ondervangen worden door duidelijke en werkzame alternatieven, zowel bij de instroom als de door- en uitstroom.
We hebben dan ook met het decreet Jeugddelinquentierecht duidelijke keuzes gemaakt om dit de komende jaren te versterken. Door de uitbouw van Everberg komt er extra capaciteit, maar in het decreet stellen we ook duidelijk dat de capaciteit in de gemeenschapsinstellingen zo veel als mogelijk moet worden voorbehouden voor jeugdige delictplegers. Ook deze beweging zal meer mogelijkheden bieden.
Het decreet voorziet ook in meer mogelijkheden tot alternatieven en het werken met voorwaarden: ambulante maatregelen met werkzame methodieken, mogelijkheden tot innovatie op het vlak van toezicht, het meer benutten van bijvoorbeeld de gemeenschapsdienst of de werkstraf, zoals die heet bij volwassenen, als volwaardig alternatief.
De heer Parys heeft het woord.
Als ik het goed begrijp, is er niet meteen zicht op een oplossing voor als dit zich nog eens voordoet. U noemt een aantal structurele maatregelen die deze regering heeft genomen en die wij uiteraard steunen, maar als dit zich nog eens voordoet, dan is er niet meteen iets met extra capaciteit.
U hebt in uw antwoord een belangrijk debat aangeraakt. U zegt dat er bepaalde periodes zijn waarin de bezetting sowieso altijd groter is. Dat is een heel interessant gegeven. Ik zou graag willen weten waarom dat zo is. Hoe komt het dat er in bepaalde periodes van het jaar meer instroom is dan in andere?
Het tweede punt dat u aanhaalde, vind ik het interessantste. U zegt dat hoe meer capaciteit u opent, hoe sneller die dichtslibt. Dat hoor je heel vaak als je op het terrein op bezoek gaat. Daar ligt een fundamentele discussie. Als u dat zo stelt, dan kan dat eigenlijk alleen maar aan de jeugdrechter liggen – ik maak deductie van het antwoord dat u hebt gegeven – die, als er meer plaatsen beschikbaar zijn, sneller een jongere plaatst. Dat is een fundamentele discussie die wij hier openen. Een jeugdrechter zou, onafhankelijk van het aanbod, de meest gepaste maatregel voor een jongere moeten kunnen uitspreken. Hoe komt het dat het adagium dat in de praktijk veel wordt geopperd, echt bestaat, namelijk dat veel plaats leidt tot meer jongeren die geplaatst worden? Wat kunt u eraan doen om ervoor te zorgen dat een jongere de gepaste maatregel krijgt en niet sneller geplaatst wordt omdat er plaats is in de gemeenschapsinstelling of minder snel hulp krijgt van een gemeenschapsinstelling omdat er geen plaats is?
De heer Bertels heeft het woord.
Minister, ik wil me aansluiten bij het tweede deel van de vraag van de heer Parys, namelijk de fundamentele discussie met betrekking tot capaciteit, uitstroom en de rol van de jeugdrechter. Ik wil dat linken aan vragen die collega Van den Bossche al een paar keer gesteld heeft met betrekking tot de problematiek in het Antwerpse. Een verslag van de rechtbank van eerste aanleg van het gerechtelijk arrondissement Antwerpen heeft aangetoond dat ze steeds vaker gedwongen zijn om jongeren te laten overnachten in een politiecel, omdat er nergens beschikbare opvang is. De cijfers kent u. In de loop van 2017 gebeurde dat in Antwerpen al gemiddeld één keer per week, een toename van maar liefst 80 procent ten opzichte van 2016. De cijfers van 2018 zijn bij mijn weten nog niet helemaal bekend.
U hebt toen aangekondigd, minister, dat u via een exploratief onderzoek naar het voorkomen van minderjarigen die moeten overnachten in een politiecel of die via een gedwongen opname worden opgenomen in de volwassenenpsychiatrie, dat fenomeen duidelijker in kaart wilt brengen. Dat onderzoek liep van december 2017 tot oktober 2018. Hebben we, in navolging van de fundamentele vragen die gesteld zijn, al resultaten van dat exploratieve onderzoek? Kunnen we daarmee aan de slag, om die fundamentele discussie ten gronde te kunnen aanpakken?
Minister Vandeurzen heeft het woord.
Ik heb geen wetenschappelijke verklaring waarom het in bepaalde periodes drukker is dan in andere. Ik heb wel gemerkt dat als we naar vakantieperiodes gaan, het dan wel eens meer begint te spannen. Maar dat is een louter subjectief aanvoelen. Ik denk niet dat we daar op dit moment echt een sluitende verklaring voor hebben. Het is wel waar dat we zien dat het zo’n beetje met hoogtes en laagtes gaat.
De jeugdrechter is natuurlijk autonoom om zijn beslissing te nemen. Wij moeten met de jeugdrechter, en trouwens ook met het jeugdparket, veel overleg plegen, en dat doen we ook, om elkaar goed te begrijpen en om de grenzen van een en ander van elkaar goed te begrijpen, zowel het ene perspectief, dat natuurlijk in al zijn onafhankelijkheid een aantal beslissingen moet nemen als het gaat over justitie, als het andere perspectief, namelijk dat de capaciteit hoe dan ook geen ‘open end’ is, hoe groot je die capaciteit ook maakt. Het is natuurlijk maar in algemene termen dat we daarover kunnen spreken. Het is uiteraard aan de rechters zelf om in concrete situaties te beslissen.
Alleen maar ongebreideld en zeer naïef capaciteit uitbreiden in de gemeenschapsinstellingen en denken dat daarmee de terechte vraag naar een goede en aangepaste reactie op jongeren die een misdrijf plegen, kan worden beantwoord, is geen juiste redenering. U hebt er al naar verwezen, en ook veel mensen op het terrein zeggen het, dat dat niet de simplistische oplossing is. Het tegendeel is waar. Je moet iets doen aan de capaciteit, en op dit moment wordt die dus nog altijd uitgebreid, maar je moet dan vooral ook werken op de alternatieven, zowel in de instroom als de uitstroom. En dat is natuurlijk het goede van het nieuwe jeugddelinquentierecht, dat het daar een veel beter decretaal kader voor geeft. Het zal ons toelaten om ook belendende capaciteit in ons private aanbod daarop voor te bereiden en af te stemmen. Als onze gemeenschapsinstellingen bijna uitsluitend moeten dienen voor jongeren die een misdrijf hebben gepleegd, is dat natuurlijk een behoorlijke capaciteit. Maar dat kan natuurlijk alleen maar operationeel worden als het private aanbod ook wordt aangepast. Dat is ook de reden waarom de inwerkingtreding van die bepalingen uit het jeugddelinquentierecht wordt uitgesteld. We moeten daar zeker eerst een flankerend beleid voor realiseren.
Volgens mijn informatie is de studie over de celslapers klaar. Er wordt aan de auteurs gevraagd om een moment te zoeken om die publiek te maken. Dat zal aan het einde van de maand zijn.
De heer Parys heeft het woord.
Minister, dank u wel. Ik vind dat toch nog altijd een bijzonder fundamenteel debat. U zegt vaak te overleggen met de zittende en de staande magistratuur, met de jeugdmagistratuur. Dat is uiteraard heel positief, maar ik blijf toch zitten met die vraag waarom dat adagium waar is en hoe het komt dat we er dus niet in slagen om altijd de meest gepaste jeugddelinquentie- of jeugdsanctiemaatregel op te leggen wanneer een jongere feiten pleegt. Dat was eigenlijk de aanleiding voor mijn vraag. Dat is wel superbelangrijk, zowel voor die jongere, zodat die meteen voelt dat wat hij heeft gedaan, niet wordt geaccepteerd door de maatschappij, zodat die ook meteen in het traject wordt gestopt waar hij kan worden bijgestaan, als dat nodig is, als voor de maatschappij, zodat die er meteen van verzekerd is dat justitie daadwerkelijk haar werk doet en dat ook het deeltje dat aan Vlaanderen toekomt, inderdaad behoorlijk wordt ingevuld.
De vraag om uitleg is afgehandeld.