Verslag vergadering Commissie voor Algemeen Beleid, Financiën en Begroting
Verslag
De heer Bertels heeft het woord.
Minister, in het voorjaar 2018 deed ons Grondwettelijk Hof een interessante uitspraak over de vrijstelling van onroerende voorheffing voor bepaalde zorgaanbieders. Er is over dat arrest heel wat inkt gevloeid, gelet op de dubbele mogelijke interpretatie – twee verschillende interpretaties – van een decreets- en wetsbepaling omtrent vrijstelling van onroerende voorheffing. Er is ook heel wat gezegd over de mogelijkheden die sommige betrokkenen zien met betrekking tot een eventuele vrijstelling van die onroerende voorheffing.
Concreet gaat het om artikel 2.1.6.0.1, eerste lid, van de Vlaamse Codex Fiscaliteit, juncto artikel 12, §1, van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen (WIB). Ik citeer: “Vrijgesteld is het kadastraal inkomen van de onroerende goederen of delen van onroerende goederen die een belastingplichtige of een bewoner zonder winstoogmerk heeft bestemd voor het openbaar uitoefenen van een eredienst of van de vrijzinnige morele dienstverlening, voor onderwijs, voor het vestigen van hospitalen, klinieken, dispensaria, rusthuizen, vakantiehuizen voor kinderen of gepensioneerden, of van andere soortgelijke weldadigheidsinstellingen.”
Minister, mijn vraag betreft het begrip ‘andere soortgelijke weldadigheidsinstellingen’. De belastingdiensten interpreteerden en interpreteren dit ook nu nog zeer strikt. Meer bepaald is hun interpretatie: enkel instellingen die fysieke of geestelijke zorg verstrekken. Het Grondwettelijk Hof beschouwde en beschouwt die strikte interpretatie als ongrondwettelijk, als te eng. Volgens sommige juristen, steunend op voormeld arrest, zou ook andere zorg aan hulpbehoevende personen, zoals bijvoorbeeld sociale en maatschappelijke dienstverlening, in aanmerking moeten kunnen komen voor vrijstelling van onroerende voorheffing. Er heerst met andere woorden, minister, onduidelijkheid in hoofde van een heel aantal belastingplichtigen.
Minister, in het licht van voormelde uitspraak en de discussie over de interpretatie ter zake, wil ik u graag een aantal vragen stellen.
Hoe gaat onze Vlaamse Belastingdienst om met deze uitspraak, ook na de voorbije maanden? Wat is het effect op de inningsprocedure? Wat moeten eventuele betrokken belastingplichtigen doen met hun verkregen aanslag? Ik neem aan dat u zult zeggen: ‘Betalen.’ Maar zijn er, naar aanleiding van voormeld arrest, bezwaren tegen aanslagen ingediend?
U weet ongetwijfeld dat er een discussie aan de gang is. Kunnen bijvoorbeeld sociale huisvestingsmaatschappijen, die toch ook aan sociale dienstverlening doen, nu ook een beroep doen op deze vrijstelling inzake onroerende voorheffing? Is hierover een discussie lopende – ja – en wil de minister of de Vlaamse Belastingdienst deze piste van vrijstelling voor de sociale huisvestingmaatschappijen terdege bekijken? Wat is de stand van zaken in deze discussie?
Welke is de interpretatie die u aanhangt met betrekking tot het begrip ‘soortgelijke weldadigheidsinstellingen’? En vereist die interpretatie decretale stappen, zoals eerder impliciet aangegeven op een eerdere vraag over dit arrest in het verleden? Minister, hoe zult u de onduidelijkheid op het terrein oplossen?
Minister Peeters heeft het woord.
Mijnheer Bertels, ik dank u voor uw vraag.
Het arrest waaraan het Grondwettelijk Hof refereert, heeft reeds enkele maanden geleden in deze commissie als inspiratiebron gediend voor een vraag om uitleg van voormalig parlementslid Koen Van den Heuvel. In de commissie van 22 mei 2018 heeft mijn voorganger, voormalig minister Bart Tommelein, deze vraag dan ook al uitvoerig beantwoord.
Beide personen, zowel minister Van den Heuvel als de heer Tommelein, hebben intussen een andere functie. Ze zijn hier vandaag ook niet aanwezig, maar we hebben nog de verslagen van het Vlaams Parlement waaraan ik voor een deel kan refereren.
Ik wil nog even terugkomen op de toelichting die de heer Tommelein destijds heeft gegeven.
De Vlaamse Codex Fiscaliteit voorziet een vrijstelling van onroerende voorheffing voor sommige onroerende goederen omdat ze voor sociale doelen gebruikt worden. De opgesomde diensten en instellingen zijn: erediensten, onderwijs, hospitalen, rusthuizen, klinieken, dispensaria en vakantiehuizen voor gepensioneerden.
De codex voegt er nog een restcategorie aan toe en omschrijft die als ‘soortgelijke weldadigheidsinstellingen’. Dat archaïsche begrip bezorgt ons reeds geruime tijd een aantal kopbrekens.
Het Hof van Cassatie beperkt de restcategorie tot instellingen die fysieke of geestelijke zorg verstrekken. Het Grondwettelijk Hof daarentegen heeft op 29 maart 2018 op een prejudiciële vraag geantwoord dat deze ‘soortgelijke weldadigheidsinstellingen’ meer omvatten dan enkel die instellingen die geestelijke of fysieke zorg verlenen. Beide rechtscolleges zitten dus niet op eenzelfde lijn.
Het Grondwettelijk Hof heeft geantwoord op een prejudiciële vraag. De vraag was toen of de beperkende interpretatie een schending van het gelijkheidsbeginsel kan opleveren. Het Hof van Cassatie heeft daar een positief antwoord op gegeven en bevestigt dat dat inderdaad een schending van het gelijkheidsbeginsel kan opleveren als men dat beperkend interpreteert. Dat betekent volgens het hof nog niet dat elke zorgverstrekkende instelling tot de restcategorie behoort. Er moet nog een zekere verwantschap zijn met de zorg die verstrekt wordt door de instellingen die wel uitdrukkelijk opgesomd zijn.
Samengevat heeft het hof dus gezegd dat de interpretatie door Vlaamse Belastingdienst (VLABEL), zoals ondersteund door het Hof van Cassatie, te eng is, maar waar de grens dan wel precies moet liggen, is nog niet geheel duidelijk. Daarvoor is het wachten op een uitspraak ten gronde. Om bijkomende rechtszaken te vermijden, zet VLABEL de behandeling van de bezwaarschriften van zorginstellingen op dit ogenblik on hold tot er meer duidelijkheid is.
Het gaat op dit moment om 54 bezwaarschriften, voornamelijk van beschutte werkplaatsen en kringwinkels. Deze belastingplichtigen zullen zich misschien gesterkt voelen door de uitspraak van het Grondwettelijk Hof, maar het is dus nog afwachten hoever een correcte interpretatie precies moet reiken.
U vraagt specifiek naar de gevolgen voor de sociale huisvestingsmaatschappijen. Deze vraag lijkt mij minder aan de orde. Voor deze categorie van belastingplichtigen bestaat immers al een afwijkend gunstregime.
Voor de sociale huisvestingsmaatschappijen wordt in de onroerende voorheffing een verlaagd tarief van 2,54 procent toegepast in plaats van het normale gewestelijke tarief van 3,97 procent. Sociale huisvestingsmaatschappijen kunnen we toch ook moeilijk als een ‘soortgelijke weldadigheidsinstelling’ gaan beschouwen?
Hoe krijgen we deze problematiek nu definitief en goed opgelost?
Mijn voorganger heeft een decretale aanpassing gesuggereerd. Die aanpassing zou dan het best deel uitmaken van een globale revisie van de vrijstelling van de onroerende voorheffing voor zorginstellingen, tout court.
Dat lijkt mij een opdracht voor de volgende regeerperiode. Er zal voor diverse sectoren een grondige afweging moeten worden gemaakt.
Ten eerste zullen de winnaars en verliezers goed in kaart moeten worden gebracht.
Ten tweede zal er een budgettaire analyse moeten worden gemaakt. Die zal natuurlijk ook heel nauwkeurig moeten verlopen. Zoals u weet, komt het leeuwendeel van de onroerende voorheffing immers toe aan onze lokale besturen, en niet aan de Vlaamse overheid.
Een derde overwegging is dat de belangrijkste betrachting een vereenvoudiging van de regelgeving is. De casuïstiek dient te worden beperkt en belastingplichtigen moeten zeker kunnen zijn van hun rechten en plichten.
Een vierde overweging is dat de beoordeling of bepaalde belastingplichtigen al dan niet de beoogde zorg verstrekken, moet worden overgeheveld van de Vlaamse Belastingdienst (VLABEL) naar de inhoudelijk bevoegde administraties. Het criterium van de inhoudelijke erkenning door die respectievelijke beleidsdomeinen kan ons daar in principe bij helpen.
Een alternatieve maar ook zeer nuttige oplossing ligt dan naar mijn mening bij de lokale besturen. Dankzij een heel aantal collega’s hier in de commissie, de collega’s Lantmeeters, Van den Heuvel, Sminate, Van Rompuy en Diependaele, weten we nu dat gemeenten de tarieven van hun opcentiemen op de onroerende voorheffing kunnen differentiëren. Vandaag kennen we enkel één universeel tarief per gemeente, ongeacht de goederen, ongeacht de belastingplichtigen. Dit parlement en de Raad van State hebben nu het licht op groen gezet voor gevarieerde tarieven. Waarom zou een gemeente dan bijgevolg niet zelf een vrijstelling kunnen voorzien voor zorginstellingen in hun gemeente? Ik wil mijn verantwoordelijkheid bij deze niet afschuiven – ik was tot voor kort zelf burgemeester –, maar ik vind dat we lokale besturen vrij spel moeten geven.
Als we een vrijstelling op Vlaams niveau willen regelen, dan zal het ene gemeentebestuur applaudisseren, terwijl een ander gemeentebestuur dan weer eerder misnoegd zal zijn vanwege de minderopbrengsten die dat met zich mee zal brengen.
Ik denk dat ik uw vragen daarmee grotendeels beantwoord heb. Wij zullen in elk geval nagaan hoe de rechtspraak ten gronde evolueert. Het staat lokale besturen echter vrij om op dit ogenblik al initiatieven te nemen. (Opmerkingen van Jan Peumans)
De heer Bertels heeft het woord.
De heer Peumans vond het een goed antwoord.
Minister, ik ben het niet helemaal met u eens. U zegt dat u uw verantwoordelijkheid niet afschuift, maar ondertussen zegt u toch maar even dat lokale besturen de vrijstelling van de onroerende voorheffing zelf moeten regelen en zo voor diversificatie moeten zorgen. Het arrest van het Grondwettelijk Hof op de prejudiciële vraag dateert van maart vorig jaar. Het hof vindt de interpretatie te eng. We hebben daar in de commissie, op 22 mei 2018, uitvoerig over gediscussieerd. De onduidelijkheid op het terrein blijft echter, en dat is de aanleiding van mijn vraag.
U bevestigt dat die onduidelijkheid er is en u zegt dat gemeenten een bezwaar kunnen indienen als ze niet zeker zijn of de interpretatie te eng is. VLABEL wacht nu tot er een definitieve beslissing is, die later echter nog betwist kan worden, om de belasting te innen. Als gemeenten een bezwaar indienen, dan moeten ze dus niet betalen, al dan niet tijdelijk. Eigenlijk nodigt u elke instelling die als soortgelijke weldadigheidsinstelling gezien kan worden, uit om een bezwaar in te dienen en dan niet te betalen. Voor mij is dat geen rechtszekerheid – nochtans een begrip dat u en uw voorganger altijd aanbeden hebben.
Wij als decreetgever moeten onze eigen Vlaamse Codex Fiscaliteit een grondwetsconforme interpretatie geven en mogen dat niet afschuiven op de gemeenten. U zegt dat dat een taak is voor de volgende Vlaamse Regering, omdat er daar studiewerk voor nodig is en omdat we eerst moeten nagaan wie de winnaars en verliezers zijn, maar blijkbaar geldt dat niet voor de gemeenten. Terwijl de Vlaamse Regering bijna een jaar nodig heeft om die oefening te maken, moeten de gemeenten het nu maar even snel klaren.
U weet dat ook bij de sociale huisvestingsmaatschappijen een discussie aan de gang is. Eigenlijk zegt u tegen die sociale huisvestingsmaatschappijen dat ze maar een bezwaar moeten indien. Dan krijgen ze tijdelijk een vrijstelling. Achteraf zullen we dan wel zien of ze wel of niet moeten betalen.
Er liggen hier nog voorstellen van decreet ter tafel met betrekking tot onder meer de vermindering van de onroerende voorheffing. Waarom kunt u, als lid van de uitvoerende macht, geen grondwetsconforme decreetsbepaling maken, zodat het voor iedereen duidelijk is en u mensen niet dwingt om een bezwaar in te dienen, dat VLABEL dan achteraf nog moet behandelen, waardoor mensen dan nog twee jaar in onzekerheid zitten?
De heer de Kort heeft het woord.
Minister, ik wil even verwijzen naar het verslag van een vorige commissievergadering, waarin collega Van den Heuvel een gelijkaardige vraag heeft gesteld als collega Bertels vandaag. Minister Tommelein heeft toen een heel duidelijk antwoord geformuleerd.
Ik citeer: “Mijnheer Van den Heuvel, u kent mijn overtuiging ter zake: fiscale regelgeving moet rechtlijnig zijn en moet duidelijk zijn, zodat er geen interpretatie meer nodig is en dergelijke anomalieën worden uitgesloten. Een decretale verduidelijking zal zich dus opdringen. Ik luister graag naar uw voorstellen, maar zie in eerste instantie zelf twee mogelijkheden.” Vervolgens worden er twee mogelijkheden opgesomd: door een limitatieve opsomming van de vrijstellingsgronden of door het koppelen van de vrijstelling aan een uitdrukkelijke erkenning door de betrokken beleidsdomeinen. Een instelling kan in die optie een vrijstelling verkrijgen wanneer die erkend is.
Ik had op basis van dat verslag, minister, meer dan de indruk dat er heel duidelijk een decretaal initiatief zou worden genomen. Ik denk dat dat ook de beste oplossing is. Het is goed dat collega Bertels vandaag opnieuw die vraag heeft gesteld en dat u sterkte hebt gehaald uit deze vergadering en nu waarschijnlijk verder het initiatief ter zake kunt nemen.
Minister Peeters heeft het woord.
Bedankt voor de bijkomende vragen. Ik wil eerst nog eens heel expliciet verduidelijken dat ik de verantwoordelijkheid niet van ons wil afschuiven naar de lokale besturen. Dat wil ik absoluut niet. Maar het is specifiek op vraag van de leden van het Vlaams Parlement dat men heeft gevraagd om die differentiatie op lokaal bestuur inzake de onroerende voorheffing mogelijk te maken. Als dat specifiek op vraag is van het Vlaams Parlement, denk ik dat we daar ook naar kunnen verwijzen. Zij kunnen dus zelf een initiatief nemen.
Ik heb ook het verslag van 22 mei 2018 er nog eens bij genomen. Toenmalig minister Tommelein heeft toen inderdaad gezegd dat er een aantal mogelijkheden waren en dat er eventueel ook een decretale aanpassing zou moeten gebeuren. Ik heb dat ook al gezegd in mijn initiële antwoord. Het is niet zo duidelijk, want we hebben het Grondwettelijk Hof en de Raad van State, die een tegenstrijdige uitspraak gedaan hebben. We hebben dan ook wat studiewerk laten doen. We hebben een aantal overwegingen gemaakt: hoe moet die decretale aanpassing er straks dan uitzien? Ik heb de overwegingen daarstraks al meegegeven. Er zijn altijd winnaars en verliezers. Dat is één afweging die we moeten maken. Maar er zijn ook de budgettaire gevolgen, die dan opnieuw repercussies hebben voor de lokale besturen. Ik kan dan ook opnieuw verwijzen naar de differentiatie die lokale besturen zelf kunnen maken. Het zal ook sowieso een betrachting moeten zijn om naar een vereenvoudiging te gaan, zodat het voor alles en iedereen duidelijk is.
Wil dat nu zeggen dat we alle instanties die op dit ogenblik een bezwaar hebben ingediend, in de kou laten staan, zoals u zegt, mijnheer Bertels? Ik denk het niet. Ik heb daarstraks al heel duidelijk gezegd dat VLABEL de beslissing diengaangaande nog altijd aanhoudt, omdat er nog geen beslissing ten gronde is. Het was een prejudiciële vraag die aan het Grondwettelijk Hof gesteld was in het kader van een hangende procedure. Maar er is nog geen definitieve beslissing ten gronde die nu heel duidelijk stelt welke instantie er wel onder valt en welke niet.
Opnieuw, het studiewerk voor een decretale aanpassing hebben we gedaan, maar u zult begrijpen dat het niet kan om dat nu snel snel hier vandaag op tafel te leggen. Ik denk dat het wat dat betreft het meest aangewezen is om daarover in de volgende regeerperiode een beslissing te nemen.
De heer Bertels heeft het woord.
Minister, ik ga ervan uit dat het Hof van Cassatie zich gaat confirmeren aan de uitspraak van het Grondwettelijk Hof. Onze rechtbanken en gerechtshoven gaan toch een grondwetsconforme interpretatie aanhangen. Daar ga ik van uit.
U hebt een punt wanneer u zegt dat er administratieve vereenvoudiging moet zijn. Dat willen wij allemaal. Nu laat u de facto, al dan niet tijdelijk – en ik zal nog heel voorzichtig zijn – een ongelijke behandeling toe. Want u hebt zelf gezegd dat omdat er 54 bezwaarschriften ingediend zijn door onder meer beschutte werkplaatsen en kringloopwinkels, de aanslagen voor hen on hold staan. Andere zorgaanbieders, die geen bewaarschrift hebben ingediend en braaf hebben betaald omdat ze een aanslagbrief hebben gekregen van VLABEL, hebben ondertussen dus hun belastingen al betaald. Minister, dat is een ongelijke behandeling, al dan niet tijdelijk – ik zal daarover heel voorzichtig zijn – die een Vlaamse overheid, die er prat op gaat dat er rechtszekerheid inzake belastingen moet zijn, onwaardig is.
Ik kan de heer de Kort alleen maar erkentelijk zijn. Er is een jaar geleden beloofd dat er rechtszekerheid zou worden gecreëerd. Ik moet alleen vaststellen dat die er na een jaar nog niet is en dat u eigenlijk zegt dat die er nog een jaar niet zal zijn, want de volgende regering moet dat beslissen en wij gaan dat niet meer doen. Met moet maar bezwaarschriften indienen, want dat moet men, al dan niet tijdelijk, niet betalen. Dat is geen correcte houding, minister.
De vraag om uitleg is afgehandeld.