Verslag vergadering Commissie voor Onderwijs
Vraag om uitleg over extra investeringen voor de ondersteuning van leerlingen in type 2, 4, 6 en 7 auditief
Verslag
Dames en heren, ik wil beginnen met een verwelkoming aan alle YOUCA-leerlingen die deze commissievergadering mee volgen als vrijwilliger. Ze hebben ervoor gekozen om een dag parlementslid te zijn bij iemand van deze commissie.
Ik kan jullie zeggen dat dit een zeer boeiende commissie is. Wij behandelen heel veel thema's die een impact hebben op leerlingen en op scholen. Ook vandaag zullen we heel wat vragen om uitleg behandelen. Ik moet er wel op wijzen dat het Reglement van het Vlaams Parlement stelt dat enkel en alleen door het volk verkozen parlementsleden een vraag kunnen stellen in de commissie. Ik stel dus voor dat we afspreken dat het sowieso het parlementslid is dat de vragen stelt aan de minister, en dat jullie eventueel extra vragen kunnen stellen via jullie parlementslid.
De heer Daniëls heeft het woord.
Voorzitter, deze vraag dateert al van 6 september. Over bepaalde zaken hebben we dan ook al meer informatie vernomen via de pers of op andere plaatsen.
Dit schooljaar zullen er enkele belangrijke bijsturingen van het M-decreet verder worden uitgerold. De N-VA-fractie is heel blij met die bijsturingen, die ook door het veld werden gevraagd om de gedragenheid overeind te houden.
Het wordt bijvoorbeeld eenvoudiger om kinderen met zware gedragsproblemen naar het buitengewoon onderwijs te verwijzen om daar gepast onderwijs en gepaste begeleiding te krijgen in een setting die voor hen optimaal is. We hebben het dan niet over een leerling die eens tegen een deur schopt. Daarnaast zullen slechtziende, slechthorende en kinderen met een zware beperking een persoonsgebonden ondersteuning krijgen in de vorm van een aantal uren hulp voor dat kind, variërend tussen de 2 en 5,5 uur per kind, het zogenaamde rugzakprincipe voor de kleine types. De Vlaamse Regering trekt hiervoor bijna 17 miljoen euro extra uit, wat ook nodig was.
Vanop het terrein krijgen we signalen dat middelen die bedoeld zijn voor een bepaald kind uit die kleine types, blijkbaar worden toegewezen aan een school waar het kind geen relatie meer mee heeft of mee heeft. Dat is een beetje raar, want het kind zit dan op school A en de middelen komen toe op school B, waarna een hele carrousel moet worden opgezet met instemming van al die scholen om de middelen op de plaats te krijgen waar ze moeten zijn. Het gevolg is vertraging van toekenning van hulp. We krijgen dan ook vragen van ouders hoe het kan dat het al oktober is maar dat ze nog altijd niet weten waaraan en waaraf.
De kinderen met een gemotiveerd verslag zijn echter bekend bij het centrum voor leerlingenbegeleiding (CLB) en zitten bijgevolg in LARS (Leerling Activiteiten en Registratie Systeem), de befaamde databank, gekoppeld aan hun rijksregisternummer. Ik wil een suggestie van onze kant doen. We kennen het kind en we weten wie een verslag heeft. Er is de CLB-databank met het rijksregisternummer. Een kind is ingeschreven in een school, ook daar met het rijksregisternummer. Op basis daarvan moeten toch perfect mogelijk zijn om te weten waar welk kind zit. Het Agentschap voor Onderwijsdiensten (AGODI) weet dan ook perfect welke school welke middelen zou moeten krijgen zonder dat er een hele carrousel moet worden opgezet. Daarnaast schrijven kinderen zich in in scholen en weten die scholen dus waar de kinderen zitten. We vinden het dan ook onbegrijpelijk dat er middelen toekomen in een school waar dat kind niet meer zit of dat een school buitengewoon onderwijs middelen niet krijgt en een andere school buitengewoon onderwijs wel.
Minister, hoe zal de 17 miljoen euro extra ondersteuning concreet worden ingezet? Hoe volgt deze ondersteuning de leerling? Via het rugzakprincipe of op een andere manier?
Waarom is het niet mogelijk om op basis van alle informatie die bekend is in databanken, waaronder het rijksregisternummer, de middelen toe te wijzen aan de juiste school buitengewoon onderwijs voor het betreffende kind?
Op welke manier kunt u nagaan of de extra middelen toekomen bij die leerlingen die ze genereren en ook nodig hebben? Ik verwijs naar de kleine types.
Hebt u al een globaal zicht op de inschrijvingscijfers van het buitengewoon onderwijs? Die zijn ondertussen bekend. Wat zijn de gevolgen voor de inzet en de verdeling van de middelen? Verschuiven er middelen? Zo ja, hoeveel en waarnaartoe? Kon die verschuiving voorkomen worden?
Hoe worden de middelen voor kinderen met een beperking in het gewoon onderwijs ingezet in de scholen?
Op welke manier worden de personeelsleden die werken in ondersteuningsnetwerken of in ondersteuning bevraagd over hun nieuwe functie of de nieuwe invulling van hun functie? Zijn er door de manier van werken mensen ontslagen?
Is het mogelijk om een plan van aanpak te ontvangen in uitvoering van de evaluatie van het M-decreet en de verschillende elementen die u wilt evalueren en welke elementen u niet wenst te evalueren? In het parlement hebben we heel uitdrukkelijk een evaluatie gevraagd, maar het zou goed zijn om te weten welke elementen daarin zitten.
Minister, collega's, tot daar deze vragen van Largo, mijn YOUCA-student, en ikzelf.
Mevrouw Krekels heeft het woord.
Collega Daniëls heeft de problematiek goed geschetst. Mijn vraag gaat inderdaad ook over de extra middelen voor die kleine types binnen het M-decreet.
In het verleden, bij de bespreking van het wijzigingsdecreet, heb ik ook de bezorgdheid geuit rond de kinderen van type 6. Want via een bepaald arrest moesten bepaalde kinderen type 6 toch heel wat uren ondersteuning krijgen. Maar daar was eigenlijk niet in voorzien. En indien we dat aan alle kinderen in die mate zouden moeten geven, zou dat ook wel iets worden dat onbetaalbaar was.
Vanwege de problematiek die de heer Daniëls schetste, over het geld dat naar bepaalde scholen komt, kinderen die van school veranderen en de middelen die niet volgen, heeft de minister actie ondernomen om 16,7 miljoen euro extra uit te trekken voor die dove en blinde kinderen, maar ook voor de kinderen met motorische en mentale beperkingen, dus eigenlijk voor de hele groep van de kleine types. Er zou dan rekening worden gehouden met die bezorgdheden die collega Daniëls schetste.
Wij vinden dat rugzakprincipe inderdaad nog altijd heel belangrijk. Maar we waren ook bezorgd over waar die 16,7 miljoen euro dan specifiek naartoe zou gaan en hoe we er dan voor dat bedrag op zijn minst voor zouden kunnen zorgen dat wat er wordt uitgegeven ook specifiek bij de juiste kinderen terechtkwam.
Minister, komt de extra financiële injectie tegemoet aan de noden? Hoe zult u dit evalueren?
Hoe zullen de extra middelen worden ingezet?
Hoeveel kinderen kunnen nu extra worden ondersteund? En wat is de geografische spreiding van die extra ondersteuningsmiddelen?
Deze vraagstelling werd geformuleerd door mezelf, in naam van Robbe en Liesbeth, mijn twee YOUCA-studenten.
Minister Crevits heeft het woord.
Collega’s, het is misschien wel goed dat de vragen in september werden ingediend en nu pas geagendeerd staan. Want er is ondertussen bijzonder hard gewerkt om een antwoord te bieden op de heel terechte problemen die jullie aankaarten.
Ik geef de stand van zaken van vandaag. Voor één keer zal ik de vragen niet in volgorde beantwoorden, maar de antwoorden op vragen 1, 2, 3 en 5 van de heer Daniëls en alle vragen van mevrouw Krekels zitten vervat in één geheel, omdat het een geïntegreerd antwoord is.
Collega’s, u weet dat de Vlaamse Regering heeft beslist om vanaf het schooljaar 2019-2020 – volgend schooljaar dus, niet dit schooljaar – voor de leerlingen van de kleine types te werken met een open-endfinanciering. We zijn volop aan het werken aan het nieuwe mechanisme. Voor dit schooljaar is ook gekozen voor een open end. Maar we konden, gelet op het momentum waarop de wijzigingsregeling is goedgekeurd, die open end niet meer klaarkrijgen tegen dit schooljaar. Dus moesten we iets vinden dat zo dicht mogelijk die open end benaderde. Vanaf volgend schooljaar gaat alles dus weer mee. Kindjes die zwaar gehandicapt zijn, blind of doof, krijgen open-endfinanciering in het schooljaar zelf. Maar nu moesten we die middelen terug uit die grote pot van middelen halen. Zoals u weet, hebben we daar bijzonder veel miljoenen euro’s aan toegevoegd.
We hebben een hele evolutie doorgemaakt sinds de invoering van ons M-decreet. Net voor het M-decreet in 2015 in werking trad, hebben we alle gonmiddelen (geïntegreerd onderwijs) bevroren. De school kreeg op dat moment dus een enveloppe waarmee ze kinderen moest begeleiden. Die enveloppe was gebaseerd op het aantal leerlingen dat begeleiding kreeg in het schooljaar voordien, 2014.
Bij de invoering van het ondersteuningsmodel vorig schooljaar hebben we de enveloppe voor scholen van kleine types vastgeklikt op de enveloppe van de telling van 1 oktober 2016. Er werden 6362 leerlingen effectief ondersteund, maar onze databanken toonden 10.254 kinderen met een verslag of gemotiveerd verslag. Er was dus iets niet in orde. Dat komt door de manier waarop de maatregelen vroeger geconcipieerd werden, namelijk beperkt in de tijd. Vroeger was het zo dat leerlingen maar twee jaar begeleiding kregen. Ze kregen gedurende twee jaar een aantal uren en dan was het gedaan met de begeleiding. Door het feit dat dat is afgeschaft, kunnen leerlingen tijdens de hele schoolcarrière begeleiding krijgen. Dan krijg je een situatie dat er plots 10.254 kinderen zijn met een verslag, terwijl er maar 6000 begeleid zijn, omdat hun contingent was uitgeput.
Het nieuwe decreet bepaalt dat alle leerlingen met een gemotiveerd verslag of verslag – ook zij die hun twee jaar al hadden uitgeput – zich opnieuw mochten aanmelden. Bij een nieuwe consultatie van de databanken op 1 februari 2018 liepen 9419 leerlingen met een gemotiveerd verslag of verslag school in het gewoon onderwijs. Op basis van al die verslagen, die 9419 verslagen, hebben we gerekend en geteld in hoeveel uren begeleiding er dan extra moest worden voorzien. En dat heeft tot gevolg gehad, collega’s, dat zonder dat we daarvoor een speciale begrotingswijziging hebben opgesteld, er 16,7 miljoen euro uit de algemene middelen is gehaald om te zorgen voor ondersteuning voor elk kind.
Wij hadden, om alle jongeren ondersteuning te kunnen geven, 16,7 miljoen euro extra nodig. Wat we niet in de databanken kunnen zien, is welke school voor buitengewoon onderwijs de begeleiding geeft voor een leerling die een zorgnood heeft.
Dat betekent dat de scholen buitengewoon onderwijs in mei 2018 al twee derde van de budgetten ontvangen hadden. Die budgetten waren gebaseerd op die 6362 leerlingen die in 2016 ondersteund werden en niet op die 9419. Een derde, gebaseerd op het verschil tussen 9419 en 6362, werd in juli uitbetaald.
Doordat we in dit overgangsjaar zaten en we enkel konden werken met de gegevens die we effectief hadden, blijkt dat de middelen niet altijd op de juiste plaats zijn toegekomen. Om dat op te vangen, hebben we in het decreet expliciet gestipuleerd dat de begeleidingseenheden worden toegewezen aan de scholen voor buitengewoon onderwijs en worden aangewend om netoverstijgend de ondersteuningsvragen van scholen en centra gewoon onderwijs met betrekking tot leerlingen van het type 2, 4, 6 en 7 tegemoet te komen. U weet dat het hier gaat om leerlingen met een zware handicap: leerlingen die doof of blind zijn of leerlingen met een motorische handicap.
Toen we signalen kregen dat de middelen niet altijd toekwamen bij de scholen die de ondersteuning van de leerlingen zouden doen, merkten we dat de grootste problemen bij scholen zaten die leerlingen van het type 2 begeleiden. Bovendien merkten we dat scholen buitengewoon onderwijs niet altijd de traditie hadden om onderling samen te werken, soms zelfs niet binnen het eigen net, ook al is dat van bij de start zo opgelegd door de decreetgever. De nieuwe cultuur moet dus nog altijd zijn intrede doen.
Nochtans is het mechanisme dat door het decreet wordt bepaald, heel duidelijk, namelijk: “naar rato van de procentuele toename of afname van het aantal leerlingen van de (…) types, die op de eerste schooldag van februari van het voorafgaande schooljaar zijn ingeschreven in een school voor gewoon onderwijs, in vergelijking met deze op de eerste schooldag van oktober”. Dat mechanisme zou er eigenlijk toe moeten leiden dat scholen hun middelen samen inzetten. Dat is echter niet gebeurd en daar hebben enkele collega’s een paar maanden geleden al vragen over gesteld.
We hebben de onderwijsverstrekkers in augustus samengebracht, om hen rond de bepalingen uit het decreet aan het werk te zetten en om na te gaan hoe men die uren en middelen moest uitwisselen. De voorbije weken hebben zowel wijzelf als de onderwijsverstrekkers intensief overleg gepleegd met de scholen. Dit heeft maandag geleid tot de overdracht van middelen, zodat elke school over de nodige middelen beschikt om de leerlingen te begeleiden. Dus ook voor type 2 is er nu, persoonsvolgend, 5,5 uur voorzien. Dat is voor mij een opluchting, maar het is wel een calvarietocht geweest om iedereen over de streep te halen. Ik wil dan ook de inzet benadrukken van hen die in solidariteit meegezocht hebben naar oplossingen tussen en binnen de respectievelijke netten. Dat kan niet van iedereen gezegd worden.
Er zijn scholen die op een berg middelen zitten en niet bereid waren om te delen, en er zijn scholen die met een tekort aan middelen te kampen hebben. Als minister denk ik dan dat je solidariteit gaat toepassen, als je dit weet en in het belang van kinderen handelt. Dat is niet altijd gebeurd, maar het is ondertussen wel opgelost. We gaan dit nog rustig uitklaren, om ervoor te zorgen dat deze situatie zich de volgende jaren niet meer kan voordoen.
Een aantal van de gestelde vragen verwijzen naar de regeling die we volgend jaar zullen volgen, om de garantie op leerlinggebonden financiering zo goed mogelijk te realiseren. Deze definitieve open-endregeling zijn we nu volop aan het uitwerken, maar we moeten natuurlijk leerlinggebonden werken. Dat staat een beetje haaks op de manier waarop we vroeger handelden, waarbij we ons baseerden op cijfers van het voorgaande jaar. Als we tijdens het schooljaar willen dat elke leerling het aantal uren begeleiding krijgt waar hij of zij recht op heeft, dan moeten we nu eenmaal onmiddellijk weten hoeveel leerlingen er zijn.
In september 2019 zal uit de evaluatie van het ondersteuningsmodel moeten blijken hoe de middelen terechtkomen op de klasvloer. Voor volgend jaar moet dat echter opgelost zijn. Nu heeft dat veel te lang geduurd.
Samen met Leen Van Heurck en Dirk Broos heb ik vorige week nog een aantal scholen ontvangen die kampten met tekorten aan uren. Ik heb hun toen gezegd dat een kind recht heeft op 5,5 uur en dat hij of zij die ook moet krijgen. Ik wik mijn woorden, maar we hebben vrij intens moeten spreken om dat gerealiseerd te krijgen. We hebben 16,7 miljoen euro extra uitgetrokken en dan nog lukt het niet. Enfin, het is nu wel gelukt, maar kom.
Hebben we al een globaal zicht op de inschrijvingscijfers in het buitengewoon onderwijs? Ja, en ik geef de cijfers mee per onderwijsniveau, omdat zich daar een belangrijke trend aftekent, al is het een andere dan die waarover de media een aantal weken geleden berichtten. Een paar weken geleden waren er immers krantenkoppen die stelden dat het aantal leerlingen in het buitengewoon onderwijs stijgt. Dat klopt, maar de oorzaak is niet wat we zouden vermoeden.
In het buitengewoon kleuteronderwijs zijn de cijfers stabiel gebleven in 2017. In 2018 zien we een stijging van ongeveer 140 kleutertjes. Kijk je naar het totale aantal kleuters, dan zie je een lichte daling. In het buitengewoon heb je dus een stijging die niet in verhouding staat met een algemene stijging.
Sinds 2015 stellen we echter een daling vast in type 2 en een zeer gevoelige stijging in type 9. Type 9 is het nieuwe type buitengewoon onderwijs voor kinderen met autisme. We hebben dat ingevoerd, omdat we gemerkt hebben dat er daar grote noden bestaan, omdat kinderen met autisme die eigenlijk normaalbegaafd zijn en dus perfect een diploma secundair onderwijs kunnen halen, in gewone scholen soms met hun hoofd tegen de muur lopen en in het buitengewoon onderwijs, scholen van type 2 of 4, samenzaten met kinderen met andere beperkingen en daardoor geen onderwijs genoten op maat van hun noden.
Wij zien nu voor het eerst een stijging bij de kleutertjes. Ik vind dat op zich een goede zaak, want als je natuurlijk in het kleuteronderwijs type 9 volgt, kan het perfect zijn dat je in je latere schoolcarrière wél naar het gewoon onderwijs kunt. Het ene sluit het andere niet uit, maar je moet daar ook wel vroeg bij zijn.
We zien wel ook een daling bij de types 4 en 7. Daar is de daling vrij gevoelig, maar die hangt samen met de invoering, zoals ik al zei, van type 9 in 2015. Voorheen werden kinderen met autismespectrumstoornissen vaak ondergebracht in type 4 of in type 7. Daar zie je dus vooral de grote verschillen.
Wat het buitengewoon lager onderwijs betreft, is er een beetje een gelijkaardige trend. Tussen 2013 en 2017 is het aantal leerlingen in het buitengewoon lager onderwijs gevoelig gedaald, ondanks stijgende leerlingenaantallen in het gewoon lager onderwijs. Waar je dus in het kleuteronderwijs een lichte daling ziet, zijn in het lager onderwijs de leerlingenaantallen sterk gestegen, en toch is het aantal kinderen dat buitengewoon onderwijs volgt, gedaald tot en met 2017. Nu is er een heel lichte stijging van het aantal leerlingen in het buitengewoon lager onderwijs, met driehonderd leerlingen extra, maar hier is er ook eenzelfde trend als in het kleuteronderwijs: het is uitsluitend toe te schrijven aan een stijging in type 9. Dus ook hier zie je dat kinderen met autismespectrumstoornissen vaker buitengewoon onderwijs type 9 gaan volgen.
Door de overgang van type 1 en type 8 naar het basisaanbod en de oprichting van type 9 in 2015 kun je niet voor honderd procent alles op elkaar leggen, maar we zien dat in 2013 in type 1 en type 8 samen nog ongeveer 18.500 leerlingen waren ingeschreven. Nu zijn dat voor de drie types samen, voor type 1, type 8 en type basisaanbod samen nog 12.140 leerlingen. Je ziet dus een enorme daling van het aantal ingeschreven leerlingen in de types 1, 8 en basisaanbod. Als we de cijfers voor type 9 daarnaast leggen, dan zien we dat daar in 2018 800 leerlingen meer zijn. Dat is 20 procent meer dan in het jaar voordien. Ik kan dus niet anders dan besluiten dat het broodnodig was dat we type 9 invoerden in het buitengewoon onderwijs, en ook dat er veel naar wordt gevraagd, dat het een oplossing blijkt te zijn voor kinderen die elders tegen muren of grenzen botsen. We hebben trouwens een Actieplan Autisme.
Dan gaan we naar het buitengewoon secundair onderwijs. De trends zijn niet zo simpel. Ook hier zien we weer een daling in type 4 en type 7, maar dat hangt ook weer samen met de invoering van type 9. Ook hier in het secundair onderwijs zien we dat de stijging in type 9 veel sterker is dan de terugval in type 4 en type 7.
Qua opleidingsvorm in het secundair onderwijs is er een sterke daling in opleidingsvorm 3. Dat is de opleiding gericht op de arbeidsmarkt. Die hangt wellicht samen met de daling in type 1 en het basisaanbod. Zeer opvallend is de sterke stijging in opleidingsvorm 4, die gericht is op normale studievoortgang. We zien dat de leerlingenaantallen daar sinds 2013 zijn verdubbeld.
Globaal zag je in het lager onderwijs dus een scherpe daling van het aantal kinderen in het buitengewoon onderwijs, maar daarbinnen nu een heel lichte stijging. Dat is vooral voor type 9. In het secundair onderwijs schommelt dat nog een beetje: je ziet nog niet echt dat die cijfers sterk dalen. Als je echter naar de types gaat kijken, dan zie je dat dat in het secundair onderwijs opleidingsvorm 4 en – opnieuw type – 9 zijn.
In functie van het ondersteuningsmodel, en meer bepaald de middelen van de waarborgregeling die een deelbudget vertegenwoordigen, zijn de telling van 1 februari 2019 en de vergelijking met de referentieteldag van belang. Dat is voor het basisonderwijs 1 februari 2014 en voor het secundair onderwijs 1 februari 2015. Het is dus nog een beetje wachten op de cijfers van februari 2019 om te bekijken op welke manier die inzet van de middelen in het ondersteuningsmodel voor het schooljaar 2019-2020 effect heeft. Bovendien hebben we de band tussen de financiering van de ondersteuningsnetwerken en de eventuele stijging in het buitengewoon onderwijs doorgeknipt. Die middelen kunnen dus niet meer dalen. Die kunnen enkel nog stijgen.
Collega Daniëls, dan uw twee laatste vragen. In het kader van het Steunpunt Onderwijsonderzoek (SONO) is er binnen de onderzoekslijn de lerende aandacht voor het M-decreet. Kwalitatieve informatieverzameling zal via die weg gebeuren. Binnen de context van de voorziene evaluatie van het ondersteuningsmodel tegen september 2019 zijn er ook vragen om de ondersteuners te vragen naar hun ervaringen, want ook voor die mensen is dat een totaal nieuwe manier van werken. Dat wordt bekeken in de stuurgroep ondersteuningsmodel, die wekelijks samenkomt onder leiding van Leen Van Heurck, en er zijn ook een aantal academici die die evaluatie nu aan het vormgeven zijn, omdat het ook van belang is dat die wetenschappelijk voldoende onderbouwd is. Daarnaast is er de monitoring en evaluatie van het M-decreet, die veel ruimer is dan het ondersteuningsmodel. Die wordt uitgevoerd in het kader van het Steunpunt Onderwijsonderzoek. De eindrapportering daarvan wordt in 2020 verwacht. Daarin is ook zo voorzien in het schema.
Daarnaast zal de monitor M-decreet, waarvan de testfase loopt, ook stof leveren tot evaluatie. Daar zullen we ook inzichten krijgen in de trajecten van leerlingen met een gemotiveerd verslag, een verslag of een inschrijvingsverslag.
Ik weet dat ik een heel lang antwoord heb gegeven, maar het was ook een interessante vraag en heel wat knelpunten die terecht werden aangekaart, zijn behandeld. Ik heb hier ook het volgende uit geleerd. Toen men me een aantal weken geleden om cijfers over het buitengewoon onderwijs vroeg, hebben wij geen cijfers willen geven, omdat ze niet betrouwbaar waren. Toch zijn er cijfers de wereld in gestuurd en weet men dat onmiddellijk aan de grote extra souplesse en de trend. Ik vind dat eigenlijk een beetje spijtig, want nu zien we eigenlijk aan de hand van de cijfers en de verschuivingen dat het maatwerk is in het belang van leerlingen. De aandacht van onze samenleving voor autisme is nu zoveel sterker geworden, en we zien ook steeds duidelijker dat dit helemaal geen belemmering hoeft te zijn om een goede schoolcarrière te hebben.
Dit sterkt me in het grote belang om te wachten om cijfers en commentaren op cijfers te geven voor je de echte gevalideerde cijfers hebt. Dat neemt niet weg dat de conclusie wel is dat er een lichte stijging in het buitengewoon onderwijs is, en dat zal wellicht het volgend jaar ook zo zijn.
Dat is natuurlijk het effect dat we willen bereiken door een aantal maatregelen die we hebben genomen en die er onder andere in bestaan dat de CLB’s geen houding van ‘probeer het eens in het gewoon onderwijs en als het niet gaat, ga dan naar het buitengewoon onderwijs’ ten opzichte van de kinderen mogen aannemen. We hebben daarover ook een duidelijke brief geschreven aan de CLB’s om te vragen om dit niet te doen omdat we hoorden dat dit op sommige plaatsen gebeurde, maar om wel samen met ouders, directies en leerkrachten de beste oplossing voor het kind te zoeken, en als dat resulteert in een lichte stijging in het buitengewoon onderwijs, dan is dat voor mij geen enkel probleem, zolang het kind maar niet op de een of andere wijze in ons onderwijs verdrinkt.
De heer Daniëls heeft het woord.
Dank u wel, minister, voor uw uitvoerige antwoord. Ten eerste wil ik namens onze fractie zeggen dat het eigenlijk niet gaat over een stijging of daling. Het gaat er wel over, en dat is voor ons altijd het uitgangspunt geweest, dat het kind de ondersteuning krijgt die het nodig heeft. Gewoon onderwijs als het kan, buitengewoon onderwijs als het nodig is.
Daarom zijn we ook heel blij met die bijsturing in het rugzakmodel voor de kleine types. Maar dan moeten die middelen natuurlijk wel worden gebruikt voor de leerlingen voor wie ze bedoeld zijn. Want anders, minister, kunt u inderdaad en kan deze Vlaamse Regering uit haar algemene middelen – en dat is geen grote hoop geld die er ligt, maar dat wil zeggen dat alle ministers inspanningen doen om die middelen ter beschikking te stellen – geld in het systeem blijven stoppen, en dan zullen we ouders blijven hebben die zeggen dat ze geen ondersteuning krijgen en, die wil ik toch ook wel vermelden, de leerkrachten in de scholen gewoon onderwijs. Want die moeten het toch maar runnen.
Op dat vlak gaat het dus niet over stijging of daling, maar wel of de leerling heeft of krijgt wat hij nodig heeft op de plaats waar hij zit. Dit kan zijn door ondersteuning met het M-decreet, dit kan ook een doorverwijzing naar het buitengewoon onderwijs zijn.
Ik ben blij met het laatste wat u zegt, want ik kom nog altijd CLB’s en scholen tegen die zeggen dat het CLB dit niet wil, want het wordt afgerekend op het aantal doorverwijzingen naar het buitengewoon onderwijs, en dat mogen ze eigenlijk niet meer.
Ik ben heel blij, minister, dat u zegt dat u ook een brief hebt geschreven aan de CLB’s, en ik ben blij dat ik dit hier nog eens luid en duidelijk kan zeggen: daar gaat het dus duidelijk niet over.
Een tweede punt dat ik wil aanhalen, is het voorstel dat ik heb gedaan, en Largo signaliseert dit ook: waarom is het nodig om die hele carrousel op te zetten? Ik kom nog eens terug op ons voorstel: een leerling heeft een rijksregisternummer en een naam. Een leerling heeft een verslag of een gemotiveerd verslag en zit in een databank bij de CLB’s. Een leerling zit in een school en die school zit in een ondersteuningsnetwerk, dus we weten welke scholen buitengewoon onderwijs bieden en welke scholen begeleiden. Eigenlijk hebben we alle informatie. Hoe komt het dan dat het niet mogelijk is om te zorgen dat die middelen direct bij die school belanden? Je hebt bij wijze van spreken een lijst waarop de leerlingen staan in die school, ze hebben dat verslag, ze worden begeleid door die school buitengewoon onderwijs en die middelen zijn daar toegekomen.
Want, minister, voor alle duidelijkheid, ik deel uw verontwaardiging dat er inderdaad vanuit bepaalde niveaus signalen werden gegeven aan scholen, dat scholen onder druk werden gezet om bepaalde zaken te doen die eigenlijk niet konden. En die scholen hebben uiteraard aan de alarmbel getrokken. Gelukkig. Want een aantal andere scholen hebben gedwee ondergaan wat via de telefoon werd gezegd wat ze moesten doen. De persoon die die telefoons pleegde, heeft inderdaad wel wat op zijn kerfstok. Waarom zeg ik dit zo straf? Omdat die scholen wanneer ik hun het decreet gaf, zeiden dat dit niet waar was want ze hadden telefoon gekregen dat het zo moest. Zelfs met het decreet in de hand, geloofden ze het parlementslid niet dat mee met alle collega’s die hier aanwezig zijn, dit decreet had goedgekeurd. Dat vind ik absoluut niet kunnen. En ik deel uw verontwaardiging daaromtrent, want op het veld is er veel tijd verloren gegaan. Kinderen zijn zonder ondersteuning gestart. Er werd onrust gecreëerd bij ondersteuners die het signaal kregen dat ze zouden worden ontslagen om weet ik veel welke reden, want daar ben ik nog altijd naar op zoek. Wat is het nut van wat daar is opgezet, behalve macht op de een of andere manier.
Minister, mijn vraag blijft dus, en Largo merkt dit toch ook op: waarom kunnen we niet zorgen dat dit een op een is? We kennen de leerling, hij zit in de databank van het CLB, hij zit op een school, die kennen we. De leerling zit op een school buitengewoon onderwijs, dus die kennen we ook. We kennen eigenlijk alles. Waarom kunnen we die middelen niet direct laten toekomen?
Mevrouw Krekels heeft het woord.
Minister, u sprak terecht over de samenwerking tussen verschillende ondersteuningsnetwerken. Ik heb er ook een aantal bevraagd. Dit komt er inderdaad ook uit in de zin dat de ondersteuningsnetwerken zich hebben gegroepeerd zoals wij dat hebben gevraagd in het decreet. Wanneer zij voor die kleine types moeten werken, dan moeten zij vaak met scholen samenwerken vanuit type 7 of zo die niet rechtstreeks aangesloten zijn bij het netwerk. En dat geeft inderdaad moeilijkheden. Ik erken dus uw terechte bezorgdheid rond de samenwerking tussen sommige netwerken.
De ondersteuningsnetwerken geven mij aan dat ze het er soms moeilijk mee hebben. Ze vinden dit een onnatuurlijke opdeling. Sommige netwerken hebben moeilijkheden met de opdeling die wij hebben gekozen om de rugzakfinanciering te garanderen, en te garanderen dat bepaalde kinderen met bepaalde noden echt wel het geld en de nodige opvolging krijgen die ze nodig hebben, omdat ze zeggen dat ze voor die kleine types nog het medische model moeten hanteren en voor de andere types niet meer. Want we hebben gezegd dat de kinderen die nood hebben, worden ondersteund en dat we dat medische model verlaten. En als ze dan inderdaad nog met een andere school moeten samenwerken om die kleine types nog te kunnen voorzien van begeleiding, dan vinden ze dat eigenlijk een bemoeilijking van hun organisatie. Zij zeggen dat de verschillende regelgeving over die twee zaken onduidelijkheid brengt. En die brengt ook meer planlast in verband met de aanmeldingen voor de scholen.
Ik weet dus niet in welke mate we moeten herbekijken hoe we ervoor kunnen zorgen dat het verschil in die regelgeving, het verschil in die afspraken, niet meer planlast genereert voor de aanmelding van scholen.
Bij de gesprekken met mensen vanuit het veld was er iets dat ik raar vond. Wij voorzien in extra middelen – nu 16,7 miljoen euro – en we hebben in nog andere middelen voorzien voor heel de organisatie. Ik dacht dat de prefinanciering van die middelen voor de ondersteuningsnetwerken wel zou lopen gedurende het eerste schooljaar, maar dat die nu ten einde was en dat ze nu wel de middelen hebben die zij moeten hebben. Ik hoor echter bij sommige ondersteuningsnetwerken dat zij nog altijd via die prefinanciering werken en dat dat hun goede uitbouw, hun praktische werking toch wel blijft compromitteren. Ik had dus graag enige duidelijkheid gekregen over hoe dat zit met die eventueel toch nog aanwezige prefinanciering.
Ik heb het al gehad over die aanmeldingsformulieren. De scholen geven dat ook aan. We zitten daar natuurlijk weer met een typisch gegeven. Blijkbaar werken ondersteuningsnetwerken met een bepaald aanmeldingssysteem en het CLB met een ander aanmeldingssysteem. Soms moeten scholen dus twee aanmeldingen doen om voor eenzelfde kind ondersteuning te krijgen. Ik vermoed dat dat natuurlijk de interne organisatie van de ondersteuningsnetwerken is en de interne organisatie van het CLB. Eigenlijk is dat dus hun keuze. Maar de scholen zijn daar wel de dupe van.
Een laatste opmerking van de scholen betreft de ankerfiguren. We hebben altijd gepleit voor ankerfiguren. Ik geloof dat in het decreet op de leerlingenbegeleiding ook stond dat we dat nog altijd belangrijk vinden. Maar door de manier waarop de ondersteuningsnetwerken zich georganiseerd hebben en ook de CLB’s zich proberen in te voegen in dat organisatiesysteem, geven scholen aan dat ze meer dan één persoon hebben, zowel uit de ondersteuningsnetwerken als uit het CLB. Ze merken dat daardoor soms veel meer tijd verloren gaat aan verschillende overlegmomenten, omdat al die verschillende mensen steeds opnieuw van bepaalde zaken op de hoogte moeten worden gebracht. We hebben wel gekozen voor die ankerfiguren, maar ik denk dat we dat toch verder moeten evalueren.
Mevrouw Gennez heeft het woord.
Dank u wel, voorzitter. Ik heb een paar informatieve vragen die breder over de ondersteuningsnetwerken gaan en minder over de bijkomende middelen voor de kleine types, die we uiteraard positief vinden. We horen bij het begin van dit schooljaar toch nog wel medewerkers uit de ondersteuningsnetwerken die aangeven dat er heel veel tijd gespendeerd wordt aan het reizen en dat het ingeven van al die verplaatsingen en die reiskosten toch nog altijd heel wat administratieve planlast met zich meebrengt. Hoe kan dat voorkomen worden? Zijn er een aantal good practices beschikbaar die misschien breder gedeeld kunnen worden?
Twee, los van het insourcen van kennis voor de kleine types in de ondersteuningsnetwerken, waar dat niet voorhanden is, verloopt dat op sommige plaatsen goed, zoals collega Krekels al aangaf, maar in een aantal andere regio’s verloopt dat moeilijker. Is het eventueel mogelijk om centraal nog eens heel duidelijk te communiceren, over de netten heen, waar die kennis beschikbaar is? Blijkbaar is dat namelijk nog niet altijd overal even duidelijk.
Een informatieve vraag tot slot. Bij het begin van het oprichten van de ondersteuningsnetwerken waren er uiteraard wel wat groeipijnen en werden de ondersteuningsnetwerken hier en daar, los van de inzet van de medewerkers die er deel van uitmaken, oneerbiedig omschreven als ‘vliegende brigades’. Hebt u er zicht op of dat nu beter loopt, nu we toch al in het tweede schooljaar zijn van het uitrollen van die ondersteuningsnetwerken?
De heer De Ro heeft het woord.
Een korte vraag, minister. U sprak over de spijtige situatie dat sommige scholen meer middelen hebben dan de kinderen die ze nog moeten begeleiden en dat een aantal scholen op die centen, op die uren blijven zitten. Kunt u er een indicatie van geven hoeveel kinderen er nu begeleid worden in dat tussenjaar met middelen die eigenlijk door ondersteuningsnetwerken opgeleverd moeten worden, ingezet moeten worden, die ze niet gekregen hebben?
De heer De Meyer heeft het woord.
Voorzitter, heel kort. Ik denk dat iedereen het erover eens is dat er goede maatregelen genomen zijn. De vraag bij de implementatie blijft natuurlijk: wat is de verantwoordelijkheid van de minister en wat is de verantwoordelijkheid van het onderwijsveld zelf? Ik denk wel dat de onderwijscommissie de voorbije maanden de rol gespeeld heeft die men ervan kan verwachten, namelijk de zorgen en de problemen die er zijn effectief signaleren.
Minister Crevits heeft het woord.
Dank u wel voor de aanvullende vragen. Eerst en vooral wil ik de problemen die we gehad hebben nog even duiden. Ik heb jullie verteld op welke manier die middelen verdeeld zijn. Dus eerst twee derde van de middelen op basis van die zesduizend en dan het laatste derde op basis van de drieduizend. Maar sowieso waren dat cijfers op basis van tellingen van twee jaar ervoor. Dus je kon eigenlijk niet precies weten of dat nu helemaal klopte of niet. Dus in dat overgangsjaar kan je eigenlijk de een-op-een rugzakfinanciering nog niet doen.
Collega Daniëls, u stelde voor om dat te koppelen aan het rijksregister. Wel, vanaf volgend jaar wordt er gekoppeld aan het rijksregister. Dat is ook de bedoeling in het nieuwe systeem. Maar dat kon nu nog niet. In het overgangsjaar was dat moeilijk om geregeld te krijgen.
Eind 2019, denk ik, zullen we moeten evalueren of die twee sporen al dan niet geslaagd zijn en of het niet beter is om tot één systeem te komen. Aanvankelijk hadden we natuurlijk één systeem. We hebben dan beslist om die kleintjes er opnieuw uithalen, tot tevredenheid van iedereen, denk ik. Je kunt niet alles persoonsvolgend maken, omdat we natuurlijk gezegd hebben dat de ondersteuning die we bieden, ook leerkrachtondersteuning is. Het is niet alleen ondersteuning voor de leerling. Want soms, bijvoorbeeld als het gaat over kinderen met gedragsproblemen, is de ondersteuning van de leerkracht het allerbelangrijkste. Dat kan je niet zomaar één op één linken aan één kind. Dus we wilden net een beetje af van al die hokjes en al die labels voor kinderen. Daarom hebben we twee sporen. Ik denk dat je niet veel anders kan dan het nu zo te doen.
Wat ik wel enorm mis – en wat elke week opnieuw gemeld wordt door Leen – is dat scholen van type 2, 4, 6 en 7 eigenlijk hun expertise zouden moeten bundelen en ter beschikking stellen. Er is nog niet echt een cultuur van samenwerking. Mocht dat zo zijn, dan zouden we al een andere situatie hebben en hadden we nu wellicht in die overgangsperiode ook die problemen niet gekend.
Die transitieperiode eindigt in 2020. De gon bouwen we jaar na jaar af omdat we geen shocktherapie hebben willen toepassen. Nog niet alle ondersteuningsnetwerken hebben vandaag de middelen waar ze recht op hadden omdat er ook nog een garantiefonds is van het GO!. U weet dat we het gingen doen op basis van het aantal leerlingen maar voor het GO! was er dan geen goede zaak. Jaar na jaar verschuift het dus een beetje en pas in 2020 wordt het volledig afgebouwd. Type 2 is er natuurlijk intussen al uit. Vandaar dat het nog niet helemaal is geregeld.
Het al of niet uitbetalen van onkosten is een keuze van de schoolbesturen.
Ik denk niet dat wij voor planlast zorgen. Een efficiënte organisatie loopt bij de ene makkelijker dan bij de andere. Het is goed om dat ook in de evaluatie mee te nemen en na te gaan hoe de zaken praktisch zijn geregeld en hoe men kan leren van elkaar.
Voor communicatie over de netten heen over expertise is er geen enkel probleem om ook onze kanalen ter beschikking te stellen om iedereen zeer goed te informeren. Je ziet ook hier dat het op sommige plaatsen goed loopt. Je ziet ook dat door de ondersteuningsnetwerken – en sommigen onder jullie hebben mij gewaarschuwd – sommige zaken netoverschrijdend een beetje afgebouwd zijn. Doordat we de publieke netten hebben verplicht om samen te werken, zie je hoe historisch goede samenwerkingsverbanden met het katholiek onderwijs plots onder druk zijn komen te staan. Goed, we zijn een richting ingeslagen.
Iemand vroeg of het dit jaar beter gaat dan het jaar voordien. Als ik voortga op mijn mailbox, dan gaat het spectaculair veel beter. Je ziet dat mensen expertise aan het opbouwen zijn. Ik heb ondersteuners ontmoet die zich vorig jaar afvroegen waar ze ingestapt waren en nu zeggen dat ze hun job doodgraag doen. Je voelt dat men ongelofelijk snel, vind ik, aan het groeien is in expertise opbouwen, in efficiënter organiseren. We hebben ook een opening gemaakt om de coördinatie toe te kennen. Dat is ook een goede zaak. Je kunt natuurlijk zeggen dat coördinatie slecht is, maar als er veel scholen zijn die samenwerken en die niemand hebben om de puzzel uit te tekenen, dan verlies je ook. Dan ben je soms ook met twee auto's naar eenzelfde school aan het rijden om twee verschillende leerlingen te begeleiden. Dat kan niet de bedoeling zijn.
We zien ook dat ondersteuningsnetwerken – en dat is een langzame evolutie – ondersteuners rekruteren die dichter bij de scholen wonen. Vorig jaar was het een plotse zoektocht naar ondersteuners en nu heeft mijn ook meer expertise opgebouwd. Ze vragen dat ook op het terrein: ‘Laat ons alstublieft werken. Vind niet opnieuw nieuwe dingen uit. We hebben nu een nieuw systeem, er zijn verbeterpunten, maar geef ons wat tijd om onze job te doen en om ondersteuning te bieden aan de kinderen, geef ons geld’ – wat we ook hebben gedaan.
We hadden middelen voor 9000 leerlingen. Er worden er zo'n 6000 begeleid. Zo waren we zeker dat er overschot is, en beduidend veel. We hebben ook gemerkt dat er in type 7 heel veel overschot is, maar er was ook geen cultuur van delen tussen 7 en 2. Kan je verplichten om te delen? Misschien niet, maar als je weet dat je te veel 7 hebt uitgedeeld en te weinig 2 omdat je niet goed kon voorspellen hoeveel er zouden zitten, dan zou er volgens mij in solidariteit moeten worden gewerkt. De scholen die bij mij zijn geweest, waren type 2-scholen. In september hebben ze mij gevraagd wat ze moesten doen. Ik heb gezegd: ‘Doe maar op 5,5. Ik geef u de garantie.’ Ik heb me op een bepaald moment ook kwaad moeten maken. Als het 5,5 is, dan is het 5,5. Sommigen hebben nog geen ondersteuning geboden omdat ze het voorzichtigheidsprincipe hanteren. Anderen hebben gezegd:’5,5, we starten’, ook al wisten ze dat ze niet genoeg uren hadden. Als je dan het voorzichtigheidsprincipe hanteert en ik geef 3,3 omdat men op bepaalde plaatsen middelen had voor 3,3, en het wordt plots netoverstijgend, dan moeten kinderen die al worden begeleid door bepaalde begeleiders die nog uren zouden bij pakken, worden begeleid door begeleiders die van elders komen om aan 5,5 te geraken. Dat is ook geen ideale situatie, tenzij men gewoon uren overdraagt. De netten bieden natuurlijk liever hun diensten aan, wat ook begrijpelijk is vanuit hun perspectief. Het zijn dus heel moeilijke discussies, die uiteindelijk goed gelukt zijn. Vanmorgen was er een schooldirecteur buitengewoon onderwijs uit Aalst bij mij die zei dat hij ook een tekort had, maar dat er solidariteit binnen het netwerk is toegepast waardoor hij middelen heeft gekregen van zijn collega's. Op heel veel plaatsen is het goed gelukt, maar op een paar plaatsen niet en dit is nu opgelost. Als het van mij afhangt, is dit niet voor herhaling vatbaar.
Er is een spoedtelling gebeurd. We hebben ook moeten dreigen met verificatie. Dat is niet leuk voor de scholen. We hopen dat we het nu, zoals collega Daniëls zegt, veel punctueler aan de leerling kunnen koppelen. Het principe is helder en makkelijk maar de uitvoering – en dat is ook typisch onderwijs – stuit altijd wel ergens op een paar praktische problemen die ook moeten worden opgelost. Ik bespeur toch, zeker na de doorbraak die er vorige week is gekomen, bij iedereen een absolute wil om het goed uit te werken zodat we niet meer voor zulke problemen komen te staan.
De heer Daniëls heeft het woord.
Minister, ik dank u dat u ons voorstel om de middelen te koppelen – leerling, school waar hij is, de LARS-databank en de school buitengewoon onderwijs die hem begeleidt – aanvaardt. Ik denk dat het een hele oplossing is zodat niet het ‘wheelen en dealen’ van middelen moet ontstaan. Dat is belangrijk.
Ten tweede moeten de middelen gebruikt worden waarvoor ze dienen. Ik denk dat dat echt belangrijk is. De middelen kunnen ingezet worden voor ondersteuning van leerlingen en leerkrachten. Ik denk ook dat we daar maximaal naar moeten kijken, want dat is ook hetgeen wat leerkrachten vragen. Maar ik zie echter op het terrein dat men zegt dat de leerling niet meer begeleid mag worden en men voor systeembegeleiding moet gaan. Ook daar moeten we wijzen op wat het meeste nut heeft.
Largo, als student, wijst erop dat 16,7 miljoen euro inderdaad veel geld is, wat ook klopt, maar dat we dus wel moeten kijken dat die middelen ook hun effect bereiken. We moeten die leerlingen inderdaad ook ondersteuning bieden, zodat ze effectief kunnen slagen en leerwinst maken. Als dit niet zo is, moeten we ook durven evalueren om te kijken of buitengewoon onderwijs dan geen betere setting zou zijn, in het belang van de leerling, in het belang van de leerkracht, en in het belang van de medeleerlingen.
Mevrouw Krekels heeft het woord.
Dank u wel, minister. Wat de prefinanciering betreft, begrijp ik het goed dat hier in 2020 een einde aan komt? Is dat dan het schooljaar 2019-2020 of eigenlijk meer januari 2020 en dus het schooljaar daarna?
Dan het voorbeeld van type 7 en type 2: dit is inderdaad een heel mooi voorbeeld. Er zijn scholen buitengewoon onderwijs die de twee types hadden, en die natuurlijk die pot wel hebben samengelegd en er heel flexibel mee kunnen omgaan. Dat is wat andere ondersteuningsnetwerken soms missen, die die types niet hebben. Zij hebben niet die flexibiliteit en zeggen dat het systeem hen beperkt in de flexibiliteit. Eerlijk gezegd spelen zij ook een beetje met de uren ondersteuning. Sommige kinderen hebben meer dan hun 5,5 uur nodig, andere minder. Het is natuurlijk niet voor iedereen mogelijk om die pot samen te leggen, omdat niet iedereen met alle types samen aangesloten is.
Het enige dat ik daarop wil zeggen – en dit is van belang voor het verslag – is dat wij berekenen dat men theoretisch 5,5 maal x-aantal leerlingen moet krijgen. Maar de manier waarop de middelen ingezet worden, valt onder de autonomie van de school. Dus als de school over een leerling zegt dat hij maar twee uur nodig heeft – en ik zeg dit ook voor Largo – is dit perfect mogelijk. Als de school over een leerling zegt dat hij zeven uur nodig heeft, of na een of twee jaar zegt dat het al met veel minder begeleiding gaat, is dit het voorrecht van de school, samen met de begeleiders van de leerlingen. Het is dus niet zo dat iedereen automatisch een afdwingbaar recht heeft op 5,5 uur. Wij stellen echter wel de middelen ter beschikking om aan die 5,5 uur te geraken. Daarbinnen kan men dan spelen. Daarom is het zo van belang dat men inderdaad die potten kan samenleggen. We zaten in een situatie waarin sommigen maximaal slechts aan twee of drie uur kwamen, en dat is niet goed, dan kun je immers niet meer spelen.
Ik weet dat ik eigenlijk niet meer mocht reageren, maar dit wilde ik toch nog verduidelijken voor het verslag.
Ik ben toch heel blij dat u dit duidelijk stelt. Het is inderdaad soms een discussiepunt of het geven van ondersteuning strikt gevolgd moet worden en dat dit dan problemen zou geven.
Ik wou nog één zaak vermelden, ter afsluitende mededeling. Sommige onderwijsnetwerken geven aan dat ze het spijtig vinden dat ze pas mogen starten vanaf zorgfase 2. We hebben in het plan basisonderwijs dikwijls al gesproken over een eventuele versterking van die basiszorg. Het is voor mij nog eens een punt om te zorgen dat we voor het plan basisonderwijs daarop inzetten, zodanig dat de ondersteuningsnetwerken vanaf hun zorgfase 2 vlotter met hun ondersteuning kunnen starten.
Dank u wel.
De vragen om uitleg zijn afgehandeld.