Verslag vergadering Commissie voor Brussel en de Vlaamse Rand
Verslag
De heer Vanlouwe heeft het woord.
Minister, Vlaanderen laat Brussel niet los. Dat blijkt althans uit het beleid van deze Vlaamse Regering en ook zeker uit uw beleid en dat van uw collega’s in de Vlaamse Regering. Ook de Gemengde Ambtelijke Commissie Brussel (GACB) heeft een duidelijke visie, een duidelijk standpunt. Ze pleit ervoor bepaalde richtingen uit te gaan.
Op 9 mei hebben we hier een interessant debat gehad over het rapport van de GACB. Dat weet u. Ik denk dat u er zelf bij was, of toch enkele mensen van uw kabinet, die u ongetwijfeld goed zullen hebben gebriefd. Ik twijfel er niet aan dat u het verslag van de GACB, zoals ook de vroegere verslagen van de taskforce, goed hebt gelezen. Dat debat vond plaats in de Verenigde Commissies voor Reglement en Samenwerking en voor Brussel en de Vlaamse Rand. Het rapport en de gedachtewisseling zijn grote bronnen van informatie over het beleid van de Vlaamse Gemeenschap in onze stad, in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest.
Het rapport en de gedachtewisseling maakten duidelijk dat de administratie van de Vlaamse Gemeenschap en die van de Vlaamse Gemeenschapscommissie (VGC) er op veel vlakken toch wel een andere mening op nahouden. Zo hanteren de beide administraties niet echt dezelfde berekeningsmethode om na te gaan of de Brusselnorm wordt gehaald. Dat verschil in zienswijze is van belang, omdat de berekeningswijze zoals die door de administratie van de VGC wordt voorgesteld, er eigenlijk op neerkomt dat er een significant grotere inspanning van de Vlaamse Gemeenschap vereist is om de Brusselnorm te halen.
U weet dat ik u de voorbije jaren zo veel mogelijk via schriftelijke vragen heb ondervraagd om kennis te krijgen van die cijfers van de Brusselnorm per beleidsdomein. Wat mij betreft, en ook wat u betreft, denk ik, komt het er inderdaad op neer dat Vlaanderen grote inspanningen heeft gedaan, ondanks de besparingen die er zijn geweest. Ik herinner me nog wat u zei met betrekking tot het Brusselfonds, namelijk ‘reculer pour mieux sauter’. De administratie van de VGC heeft echter een andere visie, een andere berekeningswijze, een andere rekenkunde desbetreffend. Ze vraagt eigenlijk een grotere inspanning van Vlaanderen om die Brusselnorm te halen. Zo zijn voor de VGC-administratie enkel de nabijheidsvoorzieningen relevant voor de Brusselnorm. Er zijn echter ook de instanties met een bovenlokale uitstraling, zoals de universiteiten, de Vrije Universiteit Brussel, de diverse hogescholen, de KU Leuven Campus Brussel, maar ook onze vele culturele instellingen, waar we als Brusselaar fier op kunnen zijn, waar uiteraard Vlaamse cultuur wordt getoond, maar waar wij uiteraard ook samenwerkingen hebben met de Franse Gemeenschap en er uiteraard ook een ander aanbod kan komen. We mogen daar fier op zijn, niet alleen op de KVS, maar ook op de AB, op het Kaaitheater en BRONKS en de vele culturele tempels die Brussel rijk is, dankzij de steun van Vlaanderen.
Men probeert met die nabijheidsvoorzieningen dus eigenlijk te zeggen dat dit niet echt een Brussels verhaal is, dat het een boven-Brussels verhaal is, dat openstaat voor iedereen. Nochtans hebben veel scholen in Brussel toch ook leerlingen uit de Rand of verder. Dat was ook in het verleden zo, dat is nu nog altijd zo. Daar kan inderdaad over worden gediscussieerd. Hetzelfde geldt voor de kinderdagverblijven. Ouders uit de Rand, maar uiteraard ook Brusselaars, Brusselse Vlamingen sturen hun kinderen naar die vele Nederlandstalige kinderdagverblijven.
Ik vind dat dus eigenlijk een heel eigenaardige definitie. Het doet me soms een beetje denken aan de definitie van ‘proximité’ die in een ander verband wordt gebruikt en waarvan we eigenlijk heel goed weten dat die definitie toch ook een beetje vergezocht is, om iets in stand te houden. Het gaat dan niet zozeer om die nabijheid. Er zijn andere belangen die daarmee moeten worden gediend.
Daarnaast stelt de administratie van de VGC ook voor om de Brusselnorm per beleidsdomein te laten gelden, in plaats van globaal, zoals dat tot nog toe steeds het geval was. Ik sta hier ook ten aanzien van twee architecten van de Brusselnorm. Ik denk dat het een kleine twintig jaar geleden is. Dat blijft uiteraard uw verdienste en die van uw medewerkers.
De administratie van de Vlaamse Gemeenschap houdt er ook op dat vlak een andere mening op na: zij wenst dat men de Brusselnorm over alle beleidsdomeinen heen berekent. Aangezien die verschillen van groot belang zijn voor het beleid dat de Vlaamse Gemeenschap in de toekomst in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest wil voeren, heb ik een aantal vragen. Bij mijn repliek straks zal ik misschien ook wat terugkomen op het debat dat daarover werd gevoerd in de VGC en waarbij ik toch ook wel wat verschillende visies van diverse zijden heb gelezen. Ik begon daar soms wel eens een punthoofd van te krijgen toen ik zag welke richting dat debat uitging.
Minister, staat u achter die berekeningsmethode die de administratie van de Vlaamse Gemeenschap hanteert bij het becijferen van de Brusselnorm? Ik lees in het verslag van het debat naar aanleiding van de interpellaties in de Raad van de VGC dat er eigenlijk geen verschillende berekeningswijzen zijn. Ik heb dat wel goed gelezen en heb het debat ook goed gevolgd, en ik zie toch wel verschillende standpunten ter zake. Ik heb de ambtenaren gehoord en ik ben er toch wel van overtuigd dat er verschillende visies bestaan op de berekeningsmethode, de rekenkunde. Ik zal het geen Hollandse rekenkunde noemen, maar het is toch een bepaalde rekenkunde.
Is de berekeningsmethode die de administratie van de VGC hanteert en waarover u toch ook wel enige zeggenschap hebt als lid van het College van de VGC, niet wat artificieel, aangezien daarbij de focus wordt gelegd op die nabijheidsvoorzieningen? We kennen allemaal de diverse spelers: VUB, KU Leuven Campus Brussel, AB, Kaaitheater, BRONKS en dergelijke. Spelen die geen belangrijke rol spelen in dat stedelijk weefsel van Brussel? We kennen allemaal de rector van de VUB. Die investeert bijzonder goed en probeert ook haar universiteit meer te betrekken bij de stad, bij het stedelijk weefsel. Soms zegt ze dat ze weg moeten van de campus, dat ze in de stad overal aanwezig moeten zijn.
Is de berekeningsmethode van de VGC-administratie met betrekking tot de nabijheidsvoorzieningen wel consequent indien men de nabijheidsvoorzieningen wel uit de teller houdt, maar niet uit de noemer? Zorgt een dergelijke berekening niet voor een enorme vertekening inzake de Brusselnorm?
Hoe staat u tegenover de wens van de VGC-administratie om de Brusselnorm per beleidsdomein afzonderlijk te laten gelden, in plaats van op het geheel der gemeenschapsbevoegdheden? Verliest de Vlaamse Gemeenschap niet aan flexibiliteit indien men de Brusselnorm per beleidsdomein afzonderlijk zou laten gelden? We kennen de verschillen. We weten dat er bijvoorbeeld op het vlak van welzijn een bepaalde historische achterstand is. Dat is complexer geworden om te berekenen ingevolge de zesde staatshervorming en de bevoegdheidstoewijzing aan de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie (GGC).
Maakt het rapport ook niet duidelijk dat de Vlaamse en de Franse Gemeenschap ook meer afspraken moeten maken indien men de talrijke Brusselse uitdagingen het hoofd wil bieden, met bijvoorbeeld een soort Brusselpact? Het is goed dat een en ander nu intern, onderling wordt bekeken door de Vlaamse Gemeenschap en de VGC. Anderzijds zijn er uitdagingen die wij als Vlaamse Gemeenschap niet alleen kunnen oplossen. Dan denk ik vooral aan de problematiek van de capaciteit van de scholen, aan de problematiek van het spijbelen, aan de kinderopvang en dergelijke meer. Met dat Brusselpact zouden de Vlaamse en de Franse Gemeenschap, ieder vanuit haar bevoegdheid, vanuit haar verantwoordelijkheid, het aanbod afstemmen op dat van de andere gemeenschap, en zou men samen bepalen welke inspanningen worden geleverd.
We kunnen blijven discussiëren intern, en dat hebben we al jaren gedaan met de taskforce en nu de GACB, wat een goede oefening is, maar misschien moet nu de stap worden gezet naar een Brusselpact. We moeten tegen onze vrienden van de Franse Gemeenschap zeggen dat we elk een verantwoordelijkheid en bevoegdheid hebben, die meerlagigheid is trouwens een voordeel in Brussel. En dan zijn er die twee gemeenschappen die hun inspanningen en hun bevoegdheden ten volle willen uitwerken, maar dan moet dat ook gebeuren door afspraken te maken.
In het verleden was het moeilijk om afspraken te maken omdat we niet in een positie van gelijkwaardigheid zaten in Brussel. De federale overheid was bevoegd, maar numeriek was er het getal van de sterkste waarbij soms al te gemakkelijk iets werd opgelegd aan de kleine Vlaamse minderheid in Brussel. We kunnen ons afvragen of intussen de Franse Gemeenschap ook niet echt een minderheid is geworden in Brussel.
Minister, wat denkt u van een Brusselpact waarbij de Franse en de Vlaamse Gemeenschap hun aanbod binnen hun bevoegdheden en binnen hun verantwoordelijkheid op elkaar afstemmen en samen bepalen wie welke inspanning zal doen?
Zou het niet interessant zijn om na te gaan hoeveel de Brusselse gemeenten de afgelopen jaren hebben geïnvesteerd in Nederlandstalige gemeenschapsvoorzieningen? Die lokale besturen – en binnenkort zijn er lokale verkiezingen – hebben ook een bepaalde verantwoordelijkheid die ze niet kunnen blijven ontkennen. Het is nog altijd onverantwoord dat bepaalde voorzieningen in sommige van de negentien gemeenten hun verantwoordelijkheid ten aanzien van de Nederlandstaligen niet nemen maar intussen via Lombardakkoorden en al dan niet oprechte Vlaamse schepenen – de meerderheid beschouw ik echt wel als oprechte Vlaamse schepenen – die Lombardgelden niet zijn geoormerkt aan de bevoegdheden van die Vlaamse schepenen. U kent ook die gevoeligheid. Zolang we niet naar een fusie of een overheveling van bevoegdheden gaan, hebben die Brusselse gemeenten een verantwoordelijkheid ten aanzien van de Vlamingen in hun gemeenschap. Het zou voor iedereen aangenamer zijn indien dat ook in de realiteit zou worden gerespecteerd.
We hebben twee weken geleden het debat gevoerd over de muziekacademie in Sint-Agatha-Berchem waar het niet gemakkelijk is om een uitbreiding te realiseren. U staat klaar om de gemeente te helpen, maar blijkbaar bestaat er op gemeentelijk niveau een blokkage.
Waarom maakte de GACB nog geen cijfers bekend over de Brusselnorm voor de jaren 2016-2017? Zodra ik in dit parlement zetelde, in 2014, heb ik u en uw collega’s jaarlijks vragen gesteld. De eerste jaren verliep dat goed, nadien werd dat gecoördineerd door u. Het ging nog altijd goed maar ik stel toch vast dat ik voor 2016 en 2017 de cijfers niet volledig krijg wat het moeilijk maakt om te vergelijken.
Voor alle duidelijkheid, ik ben blij met het beleid van de Vlaamse Gemeenschap, ik erken dat Vlaanderen in Brussel investeert in belangrijke beleidsdomeinen. Dat wordt door de Brusselse Vlamingen, de Franstalige Brusselaars en de anderstalige Brusselaars bijzonder geapprecieerd op het vlak van onderwijs en kinderopvang, in de culturele instellingen enzovoort. Iedereen erkent die meerwaarde, maar dan is het natuurlijk ook van belang dat we de noden in kaart brengen en dat we een Brusselpact sluiten, elkeen binnen zijn bevoegdheden en verantwoordelijkheden. Dan kan voluit worden gegaan voor capaciteitsuitbreiding langs Nederlandstalige kant en langs Franstalige kant, waar dat nodig zou zijn.
Minister Gatz heeft het woord.
De Brusselnorm werd binnen de Vlaamse Gemeenschap geïntroduceerd in het regeerakkoord van 1999 en kende de afgelopen 18 jaar verschillende varianten en interpretaties. Een studie van het Brussels Informatie-, Documentatie- en Onderzoekscentrum (BRIO) in 2008, het eindrapport van de ambtelijke Task Force Brussel van 2012 en nu ook het rapport 2017 van de GACB hebben deze opgelijst. Al die jaren bleven deze varianten en de interpretaties verschillen tussen de overheden maar ook tussen de politieke fracties.
Initieel was de Brusselnorm een budgettaire norm, in de eerste plaats relevant om Brusselse ‘voorafnames’ op Vlaamse sectordecreten te bepalen. Het ging dus om middelen die Vlaanderen aanvankelijk zelf investeerde in lokaal beleid, en met decreten decentraliseerde naar lokale besturen, voornamelijk gemeenten en provincies. Daarbij was de verdeelsleutel grotendeels gebaseerd op inwonersaantallen.
Omdat men in Brussel geen Vlaamse inwoners kan tellen, kwam men tot een voorafname van 5 procent van de middelen, wat impliciet en omgerekend overeenkwam met een gemeente van ongeveer 300.000 inwoners. Dat is later taalsociologisch bevestigd door de taalbarometers van BRIO die aangeven dat dit streefcijfer ook sociologisch te verantwoorden is. De regering maakte in 1999 met andere woorden een pragmatische afspraak binnen een afgelijnde context.
Die conventie werd een ambitie en de context ervan deinde uit. De budgettaire norm werd een maatstaf om alle financiële inspanningen van de Vlaamse Gemeenschap in Brussel te evalueren, niet alleen van de gedecentraliseerde middelen, maar ook van de directe investeringen. En de vertaling ervan naar inwonersaantallen leidde meer expliciet tot een globale bereiks- of bevolkingsnorm. De ontdubbeling in een budgettaire norm en een bevolkingsnorm werd bevestigd in de bestuursakkoorden van beide overheden.
Er was echter geen duidelijkheid over interpretatie of monitoring. Tot op vandaag blijft de Brusselnorm het voorwerp van politieke en ambtelijke discussies tussen de Vlaamse overheid en de Vlaamse Gemeenschapscommissie. De discussie waarnaar u verwijst, is dus minder nieuw dan we zouden denken.
Tijdens de bespreking van het rapport van de GACB op woensdag 9 mei 2018 in de verenigde commissies Brussel en de Vlaamse Rand en de Samenwerkingscommissie van de Raad van de Vlaamse Gemeenschapscommissie kwamen de verschillende berekeningsmethodes van beide administraties opnieuw aan bod. Ook nu blijven een aantal evoluerende parameters en verschillende interpretaties het debat over de norm voeden. Dat blijkt duidelijk uit het rapport, met de zijsprong naar de nabijheidsvoorzieningen.
De Vlaamse ambtenaren koesteren een ambitie ten aanzien van Brussel. Zij beschouwen Brussel als een integraal onderdeel van het werkingsgebied van de Vlaamse Gemeenschap met haar specifiek karakter dat grootstedelijk, meertalig en demografisch is, en als een gebied met een hoofdstedelijke functie en centrumfunctie ten opzichte van Vlaanderen. De Vlaamse ambtenaren houden daarom ook rekening met instellingen en voorzieningen met een ruimer werkingsgebied dan de lokale Brusselse realiteit. Het gaat van vooral over het hoger onderwijs, grote kunstinstellingen en dergelijke meer.
Voor de ambtenaren van de Vlaamse Gemeenschapscommissie aan de andere kant moet de Brusselnorm worden berekend in functie van de nabijheidsvoorzieningen, dit zijn voorzieningen die globaal gezien een sterk lokaal of wijkgericht karakter hebben en sterk gericht zijn op de Brusselse bevolking zoals het basis- en secundair onderwijs of het leerplichtonderwijs, kinderopvang voor baby’s en peuters, buitenschoolse kinderopvang, preventieve gezinsondersteuning, lokale dienstencentra, woonzorgcentra, wijkgezondheidscentra, jeugd- en sportvoorzieningen, lokale bibliotheken en gemeenschapscentra. Instellingen voor hoger onderwijs en een aantal culturele initiatieven met een nationaal en zelfs internationaal karakter worden daarom niet opgenomen als nabijheidsvoorzieningen.
De discussie over welke cijfers al dan niet in rekening moeten worden gebracht en hoe algemeen of specifiek de beleidsdomeinen moeten zijn waarop de norm betrekking heeft, blijft dus bestaan. Kort door de bocht – en dat is eigenlijk de essentie van die debat – zou men dus kunnen stellen dat de houding aan de kant van de VGC er vooral op gericht is de middelen te doen aangroeien en dus de norm te maximaliseren en de resultaten te minimaliseren. De houding van de Vlaamse Gemeenschap is er dan vooral op gericht om aan te tonen dat de Vlaamse overheid voldoende financiële inspanningen levert en de resultaten in beleidsdomeinen waar de norm moeilijk of niet gehaald wordt te contextualiseren. Dit verschil zien wij trouwens niet alleen op administratief niveau, maar ook op het politieke niveau. Ik verwijs hiervoor naar de bespreking van het rapport in de samenwerkingscommissie op 9 mei.
De standpunten van de fracties waren vaak in zekere zin ‘voorspelbaar’ in functie van welke partij in de meerderheid of oppositie zat, ofwel in het Vlaams Parlement of het Brusselse Hoofdstedelijke Parlement, ofwel in beide parlementen en in meerderheid of oppositie zaten.
Ten eerste vraagt u of ik achter de berekeningsmethode van de Vlaamse Gemeenschap sta. Wat me zorgen baart en wat ik voor het politiek debat niet goed vind, is dat velen de Brusselnorm louter kwantitatief of cijfermatig benaderen. Om het simpel te zeggen: de 5 procentnorm niet halen, is dan met andere woorden gebuisd. De minister die wel 5 procent haalt, is dan geslaagd.
De werkelijkheid achter de cijfers is complexer dan dat en verdient een meer genuanceerde benadering. In die zin wil ik heel duidelijk zijn: ja, ik sta achter de berekeningsmethode van de Vlaamse ambtenaren en ik volg hierover ook hun interpretatie dat de 5 procent in de eerste plaats geldt voor de nabijheidsvoorzieningen en de groot- en hoofdstedelijke functies samen.
Ik vind het niet tegenstrijdig dat de VGC-administratie blijft aandringen om als extra verduidelijking een onderscheid te maken voor de nabijheidscijfers. Dit is een bijkomende analyse die waardevol kan zijn om te bepalen wat een correcte financiering is voor de Nederlandstalige instellingen in Brussel.
Waar ik me wel tegen verzet, is om over de jaren heen appels met citroenen te vergelijken. De taskforce, de vorige evaluatiecommissie en ook evaluatiemethode bracht de nabijheidscijfers niet in beeld en de GACB doet dit nu wel. Ik vind dit positief, maar ik verzet me tegen een lezing dat in de jaren die gemeten werden door de taskforce, de Brusselnorm wel werd bereikt terwijl dit nu niet meer het geval zou zijn. Ik heb geen enkel probleem met de wijzigende politieke inzichten, maar men moet ook wel correct blijven in zijn berekeningsmethodes.
Dergelijke lezing is dus niet correct. Meer zelfs, ik wil er toch nog even op wijzen dat de middelen vanuit Vlaanderen naar Brussel tussen 2012 en 2015 stijgen met circa 120 miljoen euro.
Ik denk dat ik wel duidelijk ben geweest in mijn antwoord op uw vragen twee en drie. Ik vind het interessant om de cijfers van bijvoorbeeld de VUB en de Ancienne Belgique – men kan natuurlijk ook de KVS noemen – af te splitsen. Dat neemt niet weg dat ik de stromen naar deze universiteit en dit kunstencentrum wel als relevante inspanningen van de Vlaamse Gemeenschap in Brussel blijf beschouwen. De financiële stromen naar de VUB en de AB zijn wel degelijk waardevol voor Brussel en de Brusselaars. Ik vind het zeer merkwaardig dat er mensen zouden zijn die het tegendeel zouden beweren.
Ik begrijp dat er lang gediscussieerd is in de schoot van de GACB. Dat was de vorige keren in de tijd van de taskforce trouwens niet anders.
Naar voorstelling geeft het rapport de verschillende standpunten van de Vlaamse Gemeenschap en de VGC weer. Ik vind dat de ambtenaren elk hun rol hebben gespeeld en dit goed hebben opgelost. Het rapport is informatief en waardevol om verder de discussie aan te gaan over een correcte financiering van het Nederlandstalige of Vlaamse aanbod in Brussel. Ik hoef mij daarbij niet per se achter de ene of andere berekeningsmethode van een administratie te scharen. Ik heb duidelijk op uw vorige vraag geantwoord, dacht ik.
Ten vierde vraagt u of we dit meer moeten afsplitsen per beleidsdomein afzonderlijk. Ik wil waarschuwen voor een te cijfermatige benadering andermaal van de Brusselnorm. De Brusselnorm moet vooral een beleidsinstrument zijn om beter te doen en niet om één minister of beleidsdomein een onvoldoende te geven. Dat zou contraproductief zijn en is geen goed vertrekpunt om afspraken te maken rond betere en verdergaande engagementen.
Ik wil ook een waarschuwing geven aan degenen die dat inderdaad louter cijfermatig bekijken. Het geld komt wel van ergens. En wanneer men meer geld wil verkrijgen – laat ons zeggen vanuit de VGC door Vlaanderen – dan zijn er bepaalde tactische manieren van aanpak die beter werken dan andere. De goede verstaander heeft maar een half woord nodig.
Om concreet op uw vraag te antwoorden: de Brusselnorm is mijns inziens zowel een streefcijfer voor de verschillende gemeenschapsbevoegdheden en beleidsdomeinen afzonderlijk – cultuur, jeugd, sport, welzijn, gezondheid, onderwijs, vorming, integratie, inburgering en stedenbeleid – als een indicatieve ondergrens voor het totaal van de gemeenschapsuitgaven voor Brussel.
Het is in het kader van de beleidsvoorbereiding en -uitvoering ook logisch dat de mogelijkheden en voorwaarden voor een groeipad in functie van de Brusselnorm kunnen worden onderzocht, evenals de mogelijke graduele inhaalbewegingen per beleidsdomein en sector.
In uw vijfde vraag polst u naar afspraken tussen de Vlaamse en de Franse Gemeenschap. Zoals u weet, ben ik zeker een sterke pleitbezorger voor meer afstemming tussen beide gemeenschappen in het kader van een gemeenschapsbeleid in Brussel. Afstemming en samenwerking tussen beide gemeenschappen overstijgen evenwel de toepassing van de programmatienorm van 30 of 5 procent. Die is enkel de uitdrukking van een niveau van ambitie van de Vlaamse Gemeenschap om, in dit geval Nederlandstalige, diensten, instellingen en voorzieningen te creëren voor een deel van de Brusselaars dat daarvoor kiest of wil kiezen. We hebben enerzijds de afspraken of ambitieniveaus die er kunnen zijn tussen en van twee gemeenschappen. Maar we hebben ook het grondwettelijk beginsel dat de Brusselaar kiest tussen de gemeenschapsvoorziening in alle vrijheid. En dat zijn twee dingen die elkaar soms wat doorkruisen.
De vraag om het Nederlandstalige aanbod af te wegen tegenover het aanbod van andere overheden is in het kader van een programmatienorm een terechte vraag. Evengoed kan men natuurlijk wel stellen dat het bestaan zelf van een Franstalig of bicommunautair aanbod – want dat bestaat ook – , niet betekent dat er geen vraag is naar een Nederlandstalig aanbod.
In een zesde vraag hebt u het over de gemeenten. Een studie over de investeringen door de Brusselse gemeenten lijkt me voor de Brusselnorm niet echt een meerwaarde te bieden en zal vooral eerder duur, complex en tijdrovend zijn. We moeten goede prioriteiten leggen en vermijden om de wagen te overladen. Ik denk dat we zouden kunnen weten hoe weinig sommige gemeenten in Nederlandstalige voorzieningen hebben geïnvesteerd. Andere hebben dat wel correct gedaan. Maar ik denk dat we daar op zichzelf niet noodzakelijk wijzer van worden en eerder naar de ambitieniveaus van de toekomst moeten kijken.
Ten zevende, wat met de cijfers van 2016 en 2017? Waarom zijn die nog niet meegenomen en geaggregeerd? Wanneer zullen ze worden bekendgemaakt?
De GACB is momenteel bezig de cijfergegevens voor 2016 en 2017 te verwerken. Ik vind het in die zin ook niet slecht dat men per koppel van jaren werkt. Men kan het ook jaarlijks doen. Op zich is de evaluatie van deze norm een golvende beweging. De cijfers van vorig jaar, in casu 2017, zullen volledig zijn nadat alle uitbetalingen van saldi van subsidiedossiers van 2017 zijn uitgevoerd. En dit kan pas nadat de afrekeningen en verantwoordingsstukken zijn ingediend. Dat gebeurt dus in het voorjaar van april/mei 2018. Daar zijn we dus nog maar net voorbij.
Met andere woorden, de administraties zijn wel degelijk volop bezig met de laatste verwerking van de financiële gegevens van 2017. Gelet op het nakende zomerreces en de nodige consolidatie van alle gegevens in de schoot van de GACB zullen de overzichten voor 2016 en 2017 worden opgenomen in het tweede rapport van de GACB. En dat zal wel degelijk in het najaar worden aangeleverd.
De heer Vanlouwe heeft het woord.
Minister, ik dank u voor uw heel uitvoerig antwoord.
Ik vind het bijzonder interessant dat u schetst – en u hebt er al jaren ervaring mee – hoe de Brusselnorm van een budgettaire norm, de 5 procentnorm, is geëvolueerd naar een bevolkingsnorm van 30 procent die meer abstract is. U zegt ook duidelijk dat het een bepaald streefcijfer is dat men hanteert. Ik spreek altijd over een ‘resultaatsverbintenis’ voor de 5 procent van de middelen voor Brusselse gemeenschapsvoorzieningen, maar 30 procent van de bevolking is een streefcijfer. Ik ben tevreden dat we het min of meer op dezelfde manier interpreteren.
U hebt over de berekeningsmethode gezegd dat men geen appels met citroenen mag vergelijken. Als men jaren aan een stuk een bepaalde berekeningsmethode heeft gehanteerd, kan men op een bepaald ogenblik niet plots een nieuwe definitie toepassen die aanleiding geeft tot andere resultaten. U merkt terecht op dat Vlaanderen de voorbije jaren bijkomend heeft geïnvesteerd. De middelen blijven stijgen met bijna 120 miljoen euro per jaar.
Ik heb het verslag van de raad van de VGC gelezen waarin uw collega Guy Vanhengel zegt dat hij weinig tegenspraak ziet in het rapport van de GABC. Collega's uit mijn fractie, maar ook uit andere fracties, hebben toch wel bepaalde bedenkingen over de berekeningsmethodes die deze of een andere administratie blijft hanteren. Ik vind het toch merkwaardig hoe een en dezelfde tekst aanleiding kan geven, niet alleen tot verschillende visies, maar ook tot een verschillende interpretatie van die verschillende visies. De ene zegt dat er geen verschillende visies zijn, de ander benadrukt dat er zeer veel verschillende visies zijn. Het is bijzonder interessant om te zien hoe een lezing aanleiding kan geven tot verschillende interpretaties en verschillende beoordelingen van een en dezelfde tekst.
Ik sluit me aan bij u als u zegt dat de VUB, de AB, het Kaaitheater waardevol blijven voor Brussel, de Brusselse Vlamingen, de Franstaligen. Ik zou het bijna Hollandse rekenkunde beginnen te noemen wanneer men plots bepaalde zaken gaat afsplitsen enkel en alleen maar met de bedoeling om bijkomend geld te krijgen. Voor alle duidelijkheid: ik ben ook voorstander van bijkomende investeringen, maar dan wel op basis van neutrale en objectieve cijfers en niet op basis van ‘hineininterpretierung’ waarbij men een nieuwe definitie gaat hanteren en de teller en de noemer op een andere manier gaat invullen waardoor men toch wel een draai geeft aan de werkelijkheid.
Minister, u hebt in uw beleidsnota en beleidsbrief gezegd dat u een bruggenbouwer bent en dat u meer afstemming wilt. U hebt met uw burgerinitiatief met uw collega Rachid Madrane bepaalde zaken op poten gezet, ook op het vlak van cultuur. Onze fractie pleit echter voor een Brusselpact. Het is goed dat we intern die oefening maken en een kerntakendebat houden over de Vlaamse Gemeenschap en de VGC. In een Brusselpact kunnen afspraken worden gemaakt tussen de Franse en de Vlaamse Gemeenschap, kunnen de noden in kaart worden gebracht. Hoeveel leerlingen kan Vlaanderen opvangen? Hoeveel Brusselse Vlamingen brengen hun kinderen hier naar school? Hoeveel Franstaligen? Het in kaart brengen van die verschillende noden op het vlak van onderwijs, op het vlak van kinderopvang, misschien zelfs op het vlak van cultuur, kan een afstemming tot stand brengen. Het wil niet zeggen dat we samen moeten beslissen, maar we brengen het in kaart zodat ieder zijn verantwoordelijkheid kan opnemen. Wij kunnen als Vlaamse Gemeenschap niet alle problemen van Brussel inzake schoolverzuim, inzake capaciteitsuitbreiding oplossen, en dat is ook onze taak niet. Wij moeten ervoor zorgen dat er inderdaad een aanbod is, dat de Brusselse Vlamingen hun kinderen naar school kunnen brengen, dat nieuwkomers en Franstaligen die inspanningen doen en attesten behalen, hun kinderen ook naar het Nederlandstalig onderwijs kunnen sturen, maar de Franse Gemeenschap heeft ook een bepaalde verantwoordelijkheid, op het vlak van kwantiteit maar ook op het vlak van kwaliteit. Ik pleit dus opnieuw voor een Brusselpact tussen de twee gemeenschappen. Als bruggenbouwer kunt u een rol spelen en er ook voor zorgen dat de problemen die er bestaan in Brussel niet telkens op de kleinste gemeenschap, in casu de Vlaamse, worden afgewenteld.
U zei ook dat een studie over de rol van de gemeenten niet nuttig is. Ik weet zo niet of dat niet nuttig is. Ik denk dat dat bijzonder nuttig kan zijn. U kent ons standpunt over de gemeenten: voor ons moeten die gefusioneerd worden. Maar zolang ze bestaan, moeten die gemeenten ook hun plichten vervullen. Dat is niet alleen zo voor de Franstaligen maar ook voor de Nederlandstaligen. Ik heb het voorbeeld van een bepaalde gemeente gegeven, maar ook in andere gemeenten weten we dat men soms moeilijk doet inzake bouwvergunningen. Ik ben recent op de hoogte gebracht van een iets in Neder-Over-Heembeek waar er toch wel wat vastloopt, en ik heb Sint-Agatha-Berchem aangehaald. Ook gemeenten mogen erop gewezen worden dat zij een verplichting hebben ten aanzien van de Vlamingen hier in Brussel.
Minister Gatz heeft het woord.
Ik zal nog kort op de laatste twee elementen proberen te antwoorden, in de wetenschap dat dit een debat is dat zeer omvattend is en dat na mijn antwoord en de repliek van de heer Vanlouwe niet uitgeput zal zijn.
Met betrekking tot betere afspraken tussen de twee gemeenschappen en wat zij doen in en voor Brussel, wat u een Brusselpact noemt, denk ik wel dat we op een bepaalde manier aan het vorderen zijn om historische redenen. Ik zou niet durven zeggen dat er al een Brusselpact bestaat met betrekking tot de inspanningen van de gemeenschappen in het onderwijs- en cultuurbeleid, maar de afspraken zijn wel dermate geëvolueerd dat een embryo daarvan zichtbaar is. Dat is op zich een goede zaak. Ik wil ook vanuit mijn eigen bevoegdheid toch nog een bouwsteen aanleveren in deze legislatuur om het jeugdbeleid in kaart te brengen vanuit de twee gemeenschappen en daar dus op bepaalde conclusies richting volgende legislatuur aan vast te hangen. Dat lijkt misschien op zich minder belangrijk, maar aangezien Brussel de jongste stad, met stad en gewest samen, van het land is, is dat toch wel belangrijk, ook gelet op de inhoudelijke problematiek.
Ik denk evenwel dat de dominosteen die nodig is voor een Brusselpact, en dus het meer en beter op elkaar afstemmen van wat de gemeenschappen doen, toch Welzijn zal zijn. Ik verwijs daarbij naar het debat dat in dit parlement, ook onder uw initiatief, aan de gang is met betrekking tot de toekomst van heel het operationeel maken van de bevoegdheden voor de gemeenschappen, ook voor de GGC. Dat is een derde element dat ook gemeenschapsjuridische elementen in zich houdt. Daar ligt mogelijk het moeilijkste en laatste puzzelstuk alvorens we dat zouden kunnen doen. Ik volg wel de redenering om daar verder naartoe te evolueren. Welzijn zal de sleutel daarin hebben.
Wat de gemeenten betreft, denk ik dat het mogelijk is om vanuit historisch oogpunt een studie te doen naar wat welke gemeente inzake Nederlandstalige voorzieningen de voorbije halve eeuw of twintig jaar heeft geïnvesteerd. Ik denk dat we daar al wel ongeveer een zicht op zouden kunnen hebben. Ik geloof evenwel dat het zinvoller is om in een Brusseldecreet, waaraan gewerkt wordt zoals u weet, tussen de Vlaamse Gemeenschap en de VGC, binnen de Vlaamse Gemeenschap maar verder in partnerschap met de VGC, het ambitieniveau van wat die Brusselse gemeenten dan zouden moeten doen in de toekomst, op te nemen. Ik geloof wel in het belang daarvan. Ik denk alleen dat als ik moet kiezen in de toch altijd beperkte middelen die voorhanden zijn, ik kies voor het meer en betere middelen in te zetten en betere afspraken te maken om ook op gemeentelijk vlak Nederlandstalige voorzieningen een beter aanbod te laten hebben, dan wel voor de intellectuele bevrediging, die mij ook wel aantrekkelijk lijkt, van welke gemeente nu wel of niet goed heeft geïnvesteerd ten aanzien van Nederlandstaligen. Dat is iets interessants, maar ik denk dat we dan onmiddellijk vandaar naar de toekomst moeten kijken. Dus kijk ik liever meteen naar de ambitie van de toekomst. Nogmaals, dit debat zetten we zeker met alle plezier verder, het is nog niet afgelopen.
De heer Vanlouwe heeft het woord.
Minister, ik ben blij dat we de richting van dat Brusselpact aan het uitgaan zijn. U gaf het voorbeeld van jeugdbeleid en benadrukte Welzijn. Ik denk ook dat scholencapaciteit daar zeker bij hoort. Ik blijf erbij dat ieder vanuit zijn bevoegdheid en zijn verantwoordelijkheid moet optreden, maar er kunnen wel afspraken worden gemaakt. Een kerntakendebat is iets intern voor de Vlaamse Gemeenschapscommissie, maar ook met de partner van de Franse Gemeenschap kunnen er volgens mij afspraken worden gemaakt over hoe het in deze stad verder moet en wie welke verantwoordelijkheid op zich moet nemen.
De vraag om uitleg is afgehandeld.