Verslag vergadering Commissie voor Welzijn, Volksgezondheid en Gezin
Vraag om uitleg over snellere uithuisplaatsing van kinderen
Vraag om uitleg over het uithuisplaatsen van kinderen in een problematische opvoedingssituatie
Verslag
Mevrouw Taelman heeft het woord.
In De Standaard van 15 mei getuigt een pleegmoeder over het lot van haar pleegkind. De jongen is twee keer slachtoffer van jeugdhulp. Ofschoon de natuurlijke moeder een instabiele persoonlijkheid is, gebukt gaat onder een verslaving en gewelddadige relaties heeft, wordt het pleegkind regelmatig aan haar toevertrouwd tijdens de weekends. Het kind wordt seksueel misbruikt door diverse partners van de moeder en is getuige van misbruik van middelen. De kwetsuren van het kind zijn uiteindelijk zo groot dat hij niet meer in het pleeggezin kan blijven en terechtkomt in een voorziening van bijzondere jeugdhulp. Doordat daders en slachtoffers in één leefgroep samenleven, wordt de jongen opnieuw slachtoffer van seksueel misbruik.
Kinderen die terechtkomen in de jeugdhulp komen meestal uit een gezin waar het voor hen niet veilig is. Pleegzorg of een voorziening moeten hen veiligheid en geborgenheid bieden zodat zij kunnen uitgroeien tot stabiele, gelukkige en zelfredzame volwassenen. Dat is, of dat zou, de eerste doelstelling van jeugdzorg moeten zijn.
We hebben het hier in de commissie reeds meerdere keren gehad over de problematiek van het inschatten van maatschappelijke nood. Die inschatting is niet alleen belangrijk bij het plaatsen van een kind wanneer de thuissituatie te gevaarlijk wordt om de integriteit van het kind te vrijwaren, maar ook bij het doorbrengen van weekends bij de natuurlijke ouders. Die inschatting maken is niet makkelijk, dat hebben we ook al diverse keren bevestig. Te vaak wordt prioriteit gegeven aan de rechten en kansen van natuurlijke ouders en te weinig aandacht aan de schade die ondertussen wordt aangebracht aan het kind of de jongere die we als overheid zouden moeten beschermen.
Ook in deze casus heeft jeugdzorg zwaar gefaald. Nochtans waren alle gevaarsignalen voor een onveilige thuissituatie aanwezig: gewelddadige relaties, middelengebruik, een instabiele moeder.
In januari van dit jaar ondervroegen we u, minister, over de meisjesleefgroep in de gemeenschapsinstelling te Mol. Het personeel van de instelling was verontrust omdat slachtoffers en daders van seksueel misbruik met elkaar werden geconfronteerd in de instelling, ofschoon ze verbleven in afzonderlijke leefgroepen. De klacht van de pleegmoeder in dit geval is nog schrijnender: daders en slachtoffers van seksueel misbruik worden blijkbaar samengezet in één leefgroep. Een kind, zwaar beschadigd door seksueel misbruik, wordt opnieuw blootgesteld aan misbruik door wat men nalatigheid zou kunnen noemen.
Hoe wordt de inschatting van gevaarsituaties gemaakt in de pleegzorg wanneer pleegkinderen in weekends verblijven bij hun natuurlijke ouders? Moeten misbruik van middelen, gewelddadige relaties gecombineerd met instabiele ouders niet als een belangrijke tegenindicatie worden gezien voor het laten terugkeren van een kind naar zijn natuurlijk milieu, zelfs al gaat het alleen maar om weekends?
Wordt er bij de plaatsing van minderjarige slachtoffers van seksueel misbruik in voorzieningen van jeugdhulp gecontroleerd of in de leefgroep waaraan zij worden toevertrouwd ook daders van seksueel misbruik verblijven? Zo neen, vanuit welke overwegingen wordt deze veiligheidsmaatregel niet getroffen?
De heer Parys heeft het woord.
Minister, ook mijn vraag is gebaseerd op het relaas in De Standaard van 15 mei 2018: een getuigenis van de pleegouders van een jongen met de schuilnaam Simon. De pleegouders stellen een pertinente en essentiële vraag: of ondanks de jeugdhulp hun pleegzoon ooit een kans heeft gehad. De biologische moeder van Simon had nog bezoekrecht, maar deze vrouw had zelf een bijzonder zware rugzak vol problemen, waardoor Simon uiteindelijk slachtoffer werd van voorspelbaar en herhaaldelijk kindermisbruik. De jongen kreeg op zijn beurt met zeer zware problemen te kampen en ontspoorde. Hij kwam terecht in een voorziening, waar hij opnieuw werd misbruikt. De pleegouders betreuren dat het ondanks de jeugdhulp toch zo misgelopen is, of dat de hulp er misschien zelfs voor heeft gezorgd dat er nog andere feiten zijn gebeurd.
Naar aanleiding van dit artikel liet kinderrechtencommissaris Vanobbergen zich horen. Hij opende een essentieel debat met een vraag die wij ons misschien te weinig stellen en wel belangrijk is als het over jeugdhulp gaat. Hij gaf aan dat we kinderen sneller moeten durven plaatsen, omdat dit veiliger is. Hij benadrukte ook dat de biologische ouders alle kansen moeten krijgen omdat het einddoel terugkeer naar het gezin moet zijn.
Dit voorbeeld en de reactie van de kinderrechtencommissaris snijden een thema aan dat gaat over de fundamenten en de uitgangspunten van jeugdhulp. De hele jeugdhulp is doordrenkt van de gedachte dat een kind steeds weer opnieuw naar huis moet, en dat het altijd beter is thuis.
Minister, hebben we van de terugkeer van kinderen die uit huis geplaatst zijn naar hun gezin geen dogma gemaakt? In 2014 heb ik een aantal dingen rond jeugdhulp opgeschreven in een boek, De Vergeetput. Er was een stukje van kinderpsychiater Adriaenssens bij. Hij zei dat we van de terugkeer van kinderen naar de biologische ouders een heilig huisje hebben gemaakt. Ik vind dat deze casus en de reactie deze vraag blootlegt. Ligt de focus doorheen jeugdhulp voldoende op de belangen van het kind en primeren die in de praktijk ook echt op de wensen van de ouders? Die ouders zijn uiteraard altijd veel mondiger dan de kinderen.
Minister, kunt u voor meer nuance zorgen in de praktijk zodat ook de realiteit van sommige kinderen, dat het overal beter is dan thuis, een legitiem perspectief kan worden bij jeugdhulpverleners?
Hoe kan de jeugdhulp een meer beschermende rol opnemen in het bezoekrecht bij zulke problematische opvoedingssituaties, zoals geschetst?
Mevrouw Schryvers heeft het woord.
Voorzitter, minister, collega’s, ik heb een vraag om uitleg naar aanleiding van dezelfde berichtgeving, maar misschien ook wel met een iets andere of bijkomende insteek. In het decreet houdende de pleegzorg van 2012 schoven we pleegzorg naar voren als eerste te overwegen hulpverleningsvorm voor kinderen en jongeren die, al dan niet tijdelijk, niet langer in hun eigen gezin kunnen verblijven. Uit de evaluatie van dit decreet vorig jaar is gebleken dat het decreet een hefboom was in de uitbouw van pleegzorg.
Naar aanleiding van het gebeuren waarnaar de twee collega’s hebben verwezen, pleit de kinderrechtencommissaris er nu voor om kinderen sneller uit hun gezinssituatie te halen indien die problematisch is, en hen bij voorkeur sneller in een pleeggezin te plaatsen. Kwetsbare ouders krijgen volgens de kinderrechtencommissaris vaak veel of te veel krediet, waardoor er situaties ontstaan die zeer bedreigend zijn voor het welzijn van het kind of de kinderen.
Aangezien pleegzorg in principe tijdelijk is, en in afwachting van een terugkeer naar het natuurlijke thuismilieu, is het behoud of herstel van het contact tussen het kind en de natuurlijke ouders vanzelfsprekend van belang. Minister, in antwoord op mijn schriftelijke vraag van januari 2015 stelde u dat de meeste diensten voor pleegzorg in het kader van hun begeleidingsopdracht zelf het initiatief nemen om bezoekruimtes te organiseren. Het voordeel daarvan is dat men vanuit de dienst voor pleegzorg een goed zicht heeft op de concrete pleegzorgsituatie en de finaliteit ervan. Vaak zijn er wel samenwerkingsovereenkomsten gesloten tussen de centra algemeen welzijnswerk (CAW’s) en de diensten voor pleegzorg omtrent informatie-uitwisseling en de concrete vormgeving van het contact. Soms loopt het toch nog mis, getuige onder meer inderdaad het verhaal in De Standaard van 15 mei, over het contact tussen het kind en de moeder dat bijzonder moeizaam verliep door de problemen van de moeder zelf, terwijl er niet in begeleiding was voorzien.
Minister, hoe staat u tegenover de oproep van de kinderrechtencommissaris over het sneller uithuisplaatsen van kinderen in een verontrustende opvoedingssituatie, bij voorkeur in een pleeggezin? Hoe kan er sneller worden ingespeeld op verontrustende situaties, in het belang van het kind? Overeenkomstig het uitvoeringsbesluit van 2013 bij het Pleegzorgdecreet maakt de begeleiding van gezinnen deel uit van elke vorm van pleegzorg. Op welke manier worden beslissingen genomen met betrekking tot het contact tussen het pleegkind en de natuurlijke ouders? Op welke manier wordt het contact tussen een pleegkind en diens ouders of ouder begeleid? Is er sprake van een uniforme aanpak door de diverse diensten voor pleegzorg? Welke diensten voor pleegzorg beschikken over een eigen bezoekruimte? Welke maken gebruik van de bezoekruimte van het CAW? Welke samenwerkingsovereenkomsten bestaan er ter zake? Hebt u cijfers over het gebruik van de bezoekruimten van de diensten voor pleegzorg gedurende de voorbije jaren? Met betrekking tot de neutrale bezoekruimten bij het CAW rijst het probleem over informatieverstrekking over het verloop van het bezoek. Hoe gebeurt de opvolging en rapportering met betrekking tot het verloop van bezoeken van pleegkinderen aan de natuurlijke ouders, al dan niet begeleid of in een bezoekruimte van een dienst voor pleegzorg?
Minister Vandeurzen heeft het woord.
Het is evident dat, in situaties waarbij een aanmelder zeer verontrust is wegens problemen in een gezin, er snel moet worden ingegrepen om de veiligheid van het kind onmiddellijk te garanderen. Ook wat de organisatie van het contact met de ouders en de terugkeer naar huis betreft, moet altijd de afweging worden gemaakt in functie van de ontwikkelingsnoden van het kind. In het aangepaste Pleegzorgdecreet van 2014 werd erkenning gegeven aan langdurige, perspectiefbiedende pleegzorgplaatsingen en werd afgestapt van de idee dat kortdurende plaatsingen met terugkeer naar huis in alle situaties het na te streven en/of te realiseren ideaal zouden zijn.
In het kader van de evaluatie van het Pleegzorgdecreet heeft Jongerenwelzijn samen met de Vrije Universiteit Brussel een initiatief genomen om naar aanleiding van de meest recente inzichten inzake gehechtheid en perspectiefbepaling een studiedag te organiseren. Tijdens die studiedag kwamen ook thema’s als veiligheid, perspectiefbepaling en de inschatting van gevaarsituaties aan bod. Voortbouwend op de inzichten uit die studiedagen en mede geïnspireerd door het kader Signs of Safety wordt er binnen de diverse provincies nu sterk ingezet op veiligheid en goed-genoeg-ouderschap bij uithuisplaatsing. Wegens de kwetsbaarheid van de allerjongste kinderen focussen die inspanningen in eerste instantie op de groep van jonge uithuisgeplaatste kinderen. Tegen de achtergrond van het kwaliteitsbeleid van voorzieningen, diensten voor pleegzorg en verwijzers wordt er ten slotte ook ingezet op de uitwisseling van visie en goede praktijken met betrekking tot de thematiek van het inschatten van het perspectief bij uithuisgeplaatste kinderen, en wordt er meer gezamenlijk caseoverleg georganiseerd.
Wij zien nu in de praktijk een duidelijk positieve evolutie. De jeugdhulp is steeds meer doordrongen van de meest recente wetenschappelijke inzichten omtrent gehechtheid. Daarbij is het duidelijk dat gehechtheid een noodzakelijke voorwaarde is voor een goede ontwikkeling van een kind en jongere, en dat gehechtheid niet enkel moet worden gezien in de context van biologisch ouderschap. Dat is een zeer belangrijk punt. De focus is en moet breder zijn dan het biologisch ouderschap, en dat betekent ook het perspectief van een breder netwerk van betekenisvolle personen – familieleden, kennissen enzovoort – rond het kind of de jongere. Vanuit die optiek is de terugkeer naar huis geen absoluut en in alle situaties na te streven doel. Hulpverleners blijken ook meer zorg te dragen voor het beschermen van belangrijke gehechtheidsrelaties, ook die binnen een pleeggezin of, zoals gezegd, binnen de bredere familie of met andere betekenisvolle volwassenen.
Een andere belangrijke evolutie is dat consulenten van de sociale diensten van de jeugdrechtbank en het ondersteuningscentrum jeugdzorg (OCJ) volop werk maken van de implementatie van het denkkader Signs of Safety. Een van de uitdagingen daarbij is dat ouders, pleegouders en kinderen en de betrokken hulpverleners samen in overleg nadenken over hoe veilige situaties kunnen worden geïnstalleerd.
De veiligheid van het kind blijkt daarbij de centrale toetssteen te zijn. Doordat alle betrokkenen veel bewuster omgaan met dit thema, kan ook verondersteld worden dat wanneer de rode lijn overschreden wordt, er sneller en krachtdadiger overgegaan wordt tot uithuisplaatsing en dat er in die situaties ook concretere en meer onderbouwde afspraken gemaakt worden omtrent de verdere betrokkenheid van de ouders van het kind.
De taxatie van verontrustende situaties en de toeleiding kan nog verder geoptimaliseerd worden vanuit gedeelde modellen zoals ‘Signs of Safety’. In alle situaties van uithuisplaatsing is een duidelijk aanspreekpunt op casusniveau noodzakelijk, waarbij het bewaken van de veiligheid van het kind een prioriteit is. Ook binnen de diensten voor pleegzorg moet er een duidelijke contactpersoon zijn, waardoor de toeleiding naadloos kan verlopen.
Het hanteren van een gedeelde kijk op veiligheid via ‘Signs of Safety’ is wat ons betreft een zeer belangrijke evolutie. Het betekent dat er een meer, over sectoren heen, gelijke visie en aanpak is binnen de risicotaxatie als het gaat over veiligheid en kinderen. Er is op het vlak van afstellen van de visies daaromtrent ondertussen al heel wat geformaliseerd. We verwachten op dit punt nog een veel sterker engagement van en een betere samenwerking tussen alle actoren en zullen hier ook verder op inzetten. Zoals ik al meermaals aankondigde, is nu een omzendbrief naar het werkveld inzake zorggarantie bij uithuisplaatsing van jonge kinderen vertrokken. Daarin zetten we, in eerste instantie voor de doelgroep van de allerjongste kinderen, in op acties die deze verwachtingen concreet expliciteren. Ik heb hierover al wel wat uitleg gegeven in de commissie.
Ook de organisatie van de contacten van de minderjarige en zijn ouders gebeurt telkens op basis van een afweging en overleg tussen de betrokken actoren: de diensten voor pleegzorg, maar uiteraard ook de gemandateerde voorzieningen en de sociale diensten voor gerechtelijke jeugdhulp en de jeugdrechter. Het methodisch handelingskader van de sociale diensten voor gerechtelijke jeugdhulp, ‘Signs of Safety’, is een bijzonder relevant instrument om die afwegingen te onderbouwen. De consulent neemt de veiligheid van de minderjarige blijvend onder de loep door samen met de betrokkenen rond het kind, en indien mogelijk samen met het kind, de situatie in zijn totaliteit in beeld te brengen en te houden.
Bij pleegzorgsituaties kan meer concreet de vraag zijn of het veilig is om het kind in de weekends bij zijn natuurlijke ouders te laten verblijven. Zo ja, met welke frequentie, voor welke duur en wat zijn de eventuele bijhorende bodemeisen dan? De consulent brengt, samen met de betrokkenen, in kaart wat de zorgen zijn, wat er goed loopt, wat er moet veranderen om tot slot de situatie te beoordelen. Dit alles gebeurt steeds met als doel de veiligheid voor het kind te realiseren. Dit wordt bespreekbaar gemaakt met de ouders en relevante betrokkenen, en op basis daarvan wordt een veiligheidsplan opgemaakt. Het veiligheidsplan is een plan waarin staat wat er moet gebeuren opdat het kind veilig kan zijn. Het moet door alle betrokkenen onderschreven worden.
Elke situatie, elk kind en dus ook elke afweging is uniek. We spreken over maatwerk. Elke situatie wordt in zijn totaliteit bekeken, en met zorg en centrale aandacht voor de veiligheid van het kind wordt een keuze gemaakt over wat voor dat kind in die situatie het beste is. Het is onaanvaardbaar om besluitvorming altijd te laten domineren door fundamentele aannames. Jeugdwerk is een werk van beoordelen, samen met de cliënten en allerlei actoren. Het is geen exacte wetenschap. Hoe professioneel het ook gebeurt, niemand kan uitsluiten dat het, in tegenstelling tot alle redelijke verwachtingen, toch niet goed loopt.
Ten slotte is het belangrijk dat hulpverleners meer inzetten op het versterken van de psychologische acceptatie en de contactvaardigheden van ouders in situaties waarbij terugplaatsing niet aan de orde is of een kind (tijdelijk) niet op weekend kan/mag gaan wegens een hoge inschatting van gevaar of onveiligheid. Uit de praktijk blijkt dat intensieve psychische ondersteuning van ouders op dit punt ertoe kan leiden dat op termijn bepaalde bezoekregelingen uitgebreid kunnen worden.
Afhankelijk van de situatie zal een dienst voor pleegzorg concrete invulling geven aan de begeleiding van het contact tussen pleegkind en ouders of gezinsbegeleiding. In situaties waarin terugplaatsing realistisch is, zet een dienst voor pleegzorg eventueel samen met andere hulpverleners in op het versterken van onder meer de opvoedingsvaardigheden van ouders in functie van de terugplaatsing. In situaties waarbij terugplaatsing geen doel is, zal een dienst voor pleegzorg stabiele vormen van contacten binnen een veilig kader organiseren: in eerste instantie, indien mogelijk, in de thuissituatie en pas in tweede instantie via de organisatie van begeleide bezoeken in bezoekruimtes voor ouders en kinderen. Deze bezoeken vinden subsidiair plaats wanneer contacten tussen een ouder en het pleegkind in de thuissituatie van de ouder niet mogelijk zijn wegens veiligheidsredenen of voorspelde risicosituaties.
Uit het evaluatierapport van het decreet blijkt dat er nog progressiemarge bestaat in het begeleiden van het contact tussen een pleegkind en diens ouder en de begeleiding van de gezinnen. Er is nog geen sprake van een uniforme aanpak door de verschillende diensten. Naar aanleiding van de evaluatie van het Pleegzorgdecreet hebben we aan de diensten voor pleegzorg gevraagd om hier concreet werk van te maken. De methodiek inzake perspectiefbepaling en de versterking van de ouders bij terugplaatsing die voor pleegzorg ontwikkeld werd door de Vrije Universiteit Brussel, is hiervoor geschikt. Vanuit de overheid zullen we de implementatie van deze methodiek initiëren en ondersteunen.
Ook de begeleiding van contacten tussen ouders en kind bij perspectiefbiedende pleegzorgsituaties vraagt nog een verdere methodische verdieping bij de diensten voor pleegzorg. We zien dit als een thema dat bij uitstek door een dienst binnen zijn kwaliteitsbeleid opgenomen moet worden. Dit moet gericht zijn op groei en vertrekken van zelfevaluatie, waarbij ook de stakeholders, met name medewerkers, pleeggezinnen, cliënten en externe partners, betrokken worden. Vanuit deze zelfevaluatie kunnen de diensten benchmarken en benchlearnen en goede praktijken delen.
De keuze voor een eigen bezoekruimte of het gebruikmaken van de bezoekruimten van de CAW’s behoort tot de verantwoordelijkheid van de diensten voor pleegzorg. Naar aanleiding van de evaluatie van het Pleegzorgdecreet loopt er op dit moment een audit met betrekking tot de werking van de diensten voor pleegzorg. In deze audit zal ook in kaart gebracht worden welke diensten beschikken over een eigen bezoekruimte en welke gebruikmaken van de bezoekruimten van de CAW’s. In de samenwerkingsakkoorden tussen CAW’s en pleegzorgdiensten worden de modaliteiten met betrekking tot de informatie-uitwisseling bepaald en worden afspraken gemaakt over de concrete vormgeving van het contact zodat de begeleide ontmoeting voldoende recht doet aan de specificiteit van de pleegzorgsituatie in kwestie. Ook wordt de maximale caseload daarin vermeld.
Als er een samenwerkingsakkoord wordt afgesloten met een CAW over het gebruik van de neutrale bezoekruimte in het kader van pleegzorg, impliceert dit dat de opdracht inzake het aanbieden van een begeleid contact door het CAW wordt overgenomen van de dienst voor pleegzorg. Bijgevolg moet er in die gevallen ook aan de betrokken pleegzorgdienst gerapporteerd worden zodat die zijn opdracht inzake opvolging en informatieverstrekking kan waarmaken. Vaak is het de verwijzer die de vraag stelt om dergelijke contactmomenten te organiseren. In dat geval is het ook de bedoeling om tijdens het begeleid bezoek informatie te capteren in opdracht van de jeugdrechtbank of in het kader van een dossier ‘maatschappelijke noodzaak’. Daarbij heeft de pleegzorgbegeleider de opdracht om informatie ter beschikking te stellen over het verloop van de bezoeken in functie van toekomstige beslissingen in het contact of de bezoeken tussen ouders en kinderen.
Indien de bezoeken georganiseerd worden via een CAW is het de bedoeling dat het CAW deze informatie ter beschikking stelt van de pleegzorgbegeleider. Dit botst in de praktijk soms op visieverschillen omdat het CAW principieel geen informatie doorgeeft over de begeleide contacten. We zijn van plan om dit toch grondiger te bekijken op een overleg dat gepland is na de zomer.
Tot slot: wat betreft de preventie van grensoverschrijdend gedrag binnen voorzieningen of heel specifiek in leefgroepen, hebben we in 2014 beslist dat elke welzijns- en gezondheidsvoorziening een verplichte procedure moet hanteren inzake seksueel grensoverschrijdend gedrag. Ook binnen de jeugdhulp hebben we in het erkennings- en subsidiëringskader ingeschreven dat deze voorzieningen een structureel beleid moeten voeren in het herkennen en voorkomen van en het omgaan met grensoverschrijdend gedrag.
Het voeren van een opnamebeleid en de samenstelling van leefgroepen behoort natuurlijk ook tot de aspecten van een dergelijk beleid. Zo weten we dat organisaties hun beslissing om een jongere op te nemen in de leefgroep, niet alleen baseren op de stabiele en evidente criteria als doelgroep, problematiek en leeftijd, maar ook rekening houden met de samenstelling van de leefgroep op het moment van opname en dergelijke meer.
We hebben in de beleidsvoering ook ingeschreven dat incidenten van grensoverschrijdend gedrag moeten worden gemeld aan de centrale administratie, in casu Jongerenwelzijn. Dit laat natuurlijk beter dan voorheen toe om een gericht beleid te voeren. We wijzen er ook nog op dat we er bijvoorbeeld in het voorontwerp van decreet betreffende het jeugddelinquentierecht bewust voor kiezen om daders en slachtoffers in de toekomst binnen onze gemeenschapsinstellingen te scheiden.
Mevrouw Taelman heeft het woord.
Minister, u geeft heel veel informatie over richtlijnen, studies die gebeurd zijn en die, als ik het goed begrepen heb, nu via een omzendbrief steeds meer op het veld geïmplementeerd worden, wat op zich goed is. U zegt terecht dat het steeds maatwerk is. Dat moet het ook zijn. Iedere jongere is anders, iedere situatie is anders. Het is geen exacte wetenschap, wat het voor consulenten dikwijls niet gemakkelijk maakt om dat altijd goed in te schatten.
Maar we moeten toch ook erkennen dat met de regelmaat van de klok dergelijke verhalen van het slecht, verkeerd of niet inschatten van een veiligheidsrisico nog altijd terugkomen. Misschien heeft dat ook te maken met een evolutie – u spreekt over de nieuwste wetenschappelijke inzichten – die heel recent aan de gang is, maar waar het veld nog niet van doordrongen is. Is concreet een omzendbrief genoeg, of wordt er ook door het departement of door de overheid begeleiding en ondersteuning gegeven zodat de implementatie goed verloopt? Worden daar concrete acties genomen?
Wat betreft de voorzieningen zegt u dat er sinds 2014 een verplichte procedure is, er een structureel beleid gevoerd moet worden en incidenten in leefgroepen gemeld moeten worden aan Jongerenwelzijn. Maar ook daar loopt het soms al eens mis. Wordt dat strikt geëvalueerd en opgevolgd? Is er een procedure om, indien nodig, bij te sturen in die procedures?
De heer Parys heeft het woord.
Dank u wel, minister. U hebt inderdaad veel verteld. Ik was ook op de studiedag waar u over gesproken hebt. Dat was inderdaad een interessante studiedag.
We moeten ons toch wel bewust zijn van een soort paradox. Als we het hebben over gehechtheid, dan wordt er vandaag bij de hulpverlening nog altijd voor een groot deel van uitgegaan dat dat gaat over de gehechtheid aan de biologische ouders. Maar als een kind lang in pleegzorg geplaatst is, dan is zijn basisgehechtheid die aan zijn pleegouders geworden. Dat betekent dat hoe langer een kind in pleegzorg zit en als je ook die gehechtheid in rekening gaat nemen, we eigenlijk ook uitzicht hebben op kinderen die nooit naar hun biologische ouders zullen terugkeren. Alleen durven we dat niet uit te spreken in de praktijk.
Collega Taelman heeft daarjuist gezegd dat het in de praktijk nog niet echt is ingeburgerd dat ook dergelijke situaties zich kunnen voordoen. Dat vind ik wel belangrijk. Dat er een gemeenschappelijk kader is rond ‘science of safety’ en veiligheid en dat dat gedeeld wordt, is bijzonder goed. Dat de omzendbrief rond zorggarantie uitgestuurd is, daar ben ik ook zeer blij om. Maar als we het hebben over wat dat langdurig perspectief is, wat perspectiefbiedende pleegzorg betekent, dan kan dat ook betekenen dat een pleegkind nooit meer naar huis gaat. Durven we dat op een bepaald moment uit te spreken? Dan zouden we eigenlijk ook moeten weten hoeveel situaties er zijn waarbij terugkeer in perspectiefbiedende pleegzorg geen doel is. Hebt u daar enig zicht op? Houden wij dat ergens bij? Weten wij dat? Als dat zo is, zou het mij wel interesseren omdat ik heel erg voel dat wij als beleid er wat meer naar evolueren dat ook situaties mogelijk zijn waarbij kinderen niet terug kunnen, ook niet op langere termijn, omdat het niet veilig is thuis of omdat er een gehechtheid is ontstaan. Durven de hulpverleners op het terrein dat al uit te spreken? Daar ben ik niet van overtuigd. Daarom zou ik graag weten hoeveel situaties er zijn waarbij terugkeer geen doel is.
Minister, een tweede opvolgingsvraag gaat over het feit dat die incidenten centraal gemeld moeten worden sinds enige tijd. Hebt u er enig zicht op, zonder dat u de cijfers bij u hebt, of het om een relatief klein aantal incidenten gaat en of daar een evolutie in zit?
Mevrouw Schryvers heeft het woord.
Minister, dank u wel voor uw antwoord. We delen allemaal dezelfde bekommernis: de veiligheid van het kind staat voorop. Het eerste wat moet worden onderzocht, is dat de veiligheid gegarandeerd is. Het is goed dat er een bepaalde evolutie is.
In dat kader zijn ook bezoeken en begeleiding van bezoeken belangrijk. Daarom heb ik een aantal vragen gesteld naar bezoeken begeleid door de diensten voor pleegzorg en bezoeken in de bezoekruimte van deze diensten en in de bezoekruimte van de CAW’s. Het is daar natuurlijk dat vaak heel prille, eerste contacten worden gelegd, soms na kortere of langere perioden van geen contact, en er dan heel veel kan worden gezien in verband met de manier waarop die contacten evolueren in functie van een latere beoordeling of het kind, eventueel met begeleiding, beperkt op bezoek kan gaan bij de biologische ouders.
Minister, u zegt dat er met betrekking tot die bezoeken en de organisatie van de bezoekruimte nog geen uniforme aanpak is tussen de verschillende diensten voor pleegzorg. Een uniformere aanpak en het delen van expertise is een van de grote doelstellingen van de schaalvergroting die we destijds in het decreet hebben beslist. Er zijn nog maar vijf diensten voor pleegzorg, dus het moet gemakkelijker zijn om expertise te delen en om te gaan naar een uniforme aanpak. Ik ben dan ook zeker tevreden met uw mededeling dat daar concreet werk van wordt gemaakt. Is daar een doelstellingsdatum voor?
Met betrekking tot de samenwerking rond de CAW’s ben ik tevreden dat u zegt dat vanuit de CAW’s er een probleem is met de informatiedoorstroming vanuit de vertrouwelijkheid, en dat u dat nog eens wilt herbekijken. Dat is natuurlijk wel elementair. Als een dienst voor pleegzorg samenwerkt met een CAW om het bezoek te laten plaatsvinden in een neutrale bezoekruimte, maar de dienst voor pleegzorg krijgt geen informatie over de manier waarop dat bezoek verloopt, dan is dat problematisch in het kader van een verdere beoordeling van de veiligheid van het kind. Het is absoluut noodzakelijk dat we dat in de toekomst hier nog verder kunnen bekijken.
Minister Vandeurzen heeft het woord.
Collega's, ik weet niet of u dat bekend is, maar er is een tijd geleden een concepttekst opgesteld door iemand van het agentschap Jongerenwelzijn en Kind en Gezin, met als titel ‘Uitgangspunten en krachtlijnen bij uithuisplaatsing van jonge kinderen in functie van Vlaamse beleidskeuzes’. Die tekst werd geadviseerd door het Raadgevend Comité en dergelijke meer. We hebben daar dus wel wat visieteksten over. We mogen toch niet minimaliseren, als ik dit mag suggereren, wat er aan inspanningen is gebeurd om rond het veiligheidsissue te investeren in opleidingen op tal van terreinen. Dat we met ‘science of safety’ nu al onze administraties en alle betrokkenen in datzelfde gedachtegoed brengen, is op zichzelf heel belangrijk. Ik denk dat de laatste tijd de gevoeligheid om situaties vanuit dat perspectief in te schatten, wel degelijk is toegenomen.
Natuurlijk zijn onze diensten niet de enige die die inschatting moeten maken, mijnheer Parys. Er zijn ook magistraten die inschattingen moeten maken. De overtuiging van de diensten is een zaak, maar meestal neemt iemand een beslissing die daar uiteraard zijn eigen keuzes en eigen inzichten in gebruikt. Dat moeten we in het geheel van de jeugdhulp wat dit thema betreft, niet minimaliseren. Wij hebben daar visies over, we kunnen een taxatie doen. Uiteraard betekent een taxatie ook een risico dat het ernaast zit, achteraf gezien, maar er zijn ook een aantal gerechtelijke interventies die, zeker als het over gedwongen maatregelen gaat, zeer essentieel zijn.
Men laat mij weten dat we geen cijfers hebben over situaties van perspectiefbiedende pleegzorg waarbij we eigenlijk weten dat we geen terugkeeroptie openhouden. Ik krijg hier online binnen dat we dat niet weten of niet registreren.
En verder wil ik nog iets kwijt over die CAW's. Mijn aanvoelen kan verkeerd zijn, maar ik denk dat ik ongeveer weet wat het issue is. Als je vanuit pleegzorg kijkt naar contacten met biologische ouders in een bezoekruimte, is dat een andere setting dan wanneer CAW's, vaak in opdracht van een rechter en in het kader van een echtscheidingsprocedure enzovoort, die neutrale bezoekruimte gebruiken om contacten te organiseren tussen de ouders en de kinderen. Ik weet inderdaad dat CAW's – het is vast niet overal hetzelfde, maar dat issue wordt mij wel gesignaleerd – daarover een bepaalde deontologische opvatting hebben. In de rapportage naar de, in dat geval justitiële, opdrachtgevers, werken ze binnen bepaalde afspraken en grenzen. Net omdat we vanuit die situaties vaststellen dat er een thema is, hebben de mensen bij ons het initiatief genomen om rond de tafel te zitten en te kijken of we naar meer uniformiteit en voorspelbaarheid kunnen gaan. Uiteraard weten we dat je dan op de grenzen gaat van thema's zoals beroepsgeheim en andere.
Mevrouw Taelman heeft het woord.
Minister, ik denk niet dat ik – en ik spreek dan voor mijzelf – de inspanningen heb willen minimaliseren. U hebt heel wat informatie gegeven over hoe men wil omgaan met de nieuwste wetenschappelijke inzichten. Ik denk ook dat die in de goede richting gaan, dat het inderdaad zo is dat men niet altijd moet uitgaan van een mogelijke terugkeer. Dat lijkt mij een realistische inschatting. We moeten daar oog voor hebben.
De vraag is alleen: hoe krijg je dat zo goed mogelijk geïmplementeerd op het veld? Zal iedereen die jaren in een andere mindset heeft gewerkt daar genoeg van doordrongen zijn? U zegt dat er ook nog andere actoren zijn die daarmee bezig zijn. Dat is inderdaad zo. De vraag is: wordt dat op een bepaald moment ook geagendeerd op gezamenlijke gremia, op gezamenlijke vergaderingen, zeggende: ‘Kijk, dat is nu de visie die wij in Vlaanderen op het veld trachten te implementeren. Jeugdrechtbanken, willen jullie daar ook rekening mee houden? Of wat is jullie visie daarop? Probeer dat gelijk te schakelen en te stroomlijnen.’
De heer Parys heeft het woord.
Ik wil mij grotendeels aansluiten bij de slotbemerking van mevrouw Taelman. Ik denk dat ze heel terecht is. Het werk is zeker niet af. Wij hebben misschien wel al aan visievorming gedaan, maar op het terrein is er nog veel overtuigingswerk. We vertrekken nog altijd van een bepaald dogma, namelijk dat het altijd beter is thuis, en vaak durven we niet te beslissen over een kind. Want veel mensen, de sociale diensten, pleegzorgbegeleiders, de jeugdrechter en soms zelfs nog andere instanties, zijn betrokken. Zij kijken altijd naar elkaar en spelen de bal wat door. Uiteindelijk beslissen ze dan om nog maar eens voor een jaar te plaatsen, bij wijze van spreken. En dat is volgens mij, in sommige situaties – want je moet altijd met de nodige nuances spreken – nefast voor een kind.
En het is mijn ervaring dat de jeugdrechters toch niet al te zeer afwijken van wat normaal gezien de sociaal assistent van de sociale dienst voor de jeugdrechtbanken eigenlijk voorstelt als beslissing. Het is dus heel belangrijk dat we ook daar die mindset op zijn minst openzetten, zodat die mogelijkheid ook echt wordt overwogen en dat we kunnen doen wat het beste is voor een kind.
Minister, ik sluit af. Risico nul bestaat inderdaad niet, zeker niet in integrale jeugdhulp. Daar ben ik absoluut van overtuigd. Maar we moeten wel alles proberen te doen om ervoor te zorgen dat het systeem er niet voor zorgt dat er een nieuw ongeval gebeurt, zoals hier, in de getuigenis die we hebben kunnen lezen, wél is gebeurd, wanneer het kind uiteindelijk naar een instelling is gegaan.
Er ligt nog veel werk op de plank.
De vragen om uitleg zijn afgehandeld.