Verslag vergadering Commissie voor Algemeen Beleid, Financiën en Begroting
Verslag
De heer Van den Heuvel heeft het woord.
Voorzitter, minister, ik heb een vraag die gebaseerd is op verschillende gerechtelijke uitspraken van de laatste jaren. Ik schets kort het probleem. Het gaat over de al of niet vrijstelling van het betalen van onroerende voorheffing voor sommige instellingen.
Het onroerend inkomen van onroerende goederen die door de ‘belastingplichtige of een bewoner’ zonder winstoogmerk een specifieke bestemming hebben, is vrijgesteld van personenbelasting en zijn in principe ook vrijgesteld van het betalen van onroerende voorheffing.
In de wet staat een opsomming van specifieke bestemmingen zoals onderwijs, het openbaar uitoefenen van een eredienst of een vrijzinnige morele dienstverlening, ziekenhuizen, rusthuizen, vakantiehuizen voor kinderen en jeugdtoerisme. Er is ook een restcategorie, die bepaald wordt als onroerende goederen die, zonder winstoogmerk, een bestemming als ‘weldadigheidsinstelling’ krijgen die ‘soortgelijk’ is aan de voormelde in de wet zelf genoemde bestemmingen. Dat is een nogal ruime omschrijving. De vraag is wat juist bedoeld wordt met weldadigheidsinstelling.
Intussen hebben we daar uitspraken over van zowel het Hof van Cassatie als het Grondwettelijk Hof. Die arresten verschillen van inhoud. Het Hof van Cassatie en het Grondwettelijk Hof zijn het niet eens over de interpretatie van het begrip ‘soortgelijke weldadigheidsinstelling’ dat leidt tot vrijstelling van onroerende voorheffing. Nog niet zolang geleden, in 2015 en 2016, zijn er arresten geweest van het Hof van Cassatie waar ‘soortgelijke weldadigheidsinstelling’ nogal beperkend wordt geïnterpreteerd, namelijk instellingen zonder winstoogmerk die fysieke of geestelijke zorg aan hulpbehoevenden verlenen. Instellingen die iets ruimer gaan, komen volgens dit arrest van het Hof van Cassatie niet in aanmerking.
Een ietwat recenter arrest van het Grondwettelijk Hof van 29 maart 2018 geeft wel een ruimere interpretatie aan de definitie van ‘soortgelijke weldadigheidsinstelling’. Volgens dit arrest bevat dit begrip ook instellingen die andere vormen van zorg verlenen, zoals sociale en maatschappelijke zorgverstrekking. Men zit nu eigenlijk met twee wat tegenstrijdige arresten. Het Hof van Cassatie volgt eerder een strenge, beperkende omschrijving van ‘soortgelijke weldadigheidsinstellingen’, terwijl het Grondwettelijk Hof een ietwat ruimere interpretatie heeft, zodat ook sociale werkplaatsen daarbij horen, en het dus niet enkel gaat over geestelijke en fysieke zorg.
Minister, hoe staat u tegenover deze uitspraken, en dan vooral de meest recente uitspraak, namelijk het arrest van het Grondwettelijk Hof van twee maanden geleden? Hoe interpreteert u dit? Welke vormen van zorg aan hulpbehoevenden kunnen volgens u recht geven op een vrijstelling van onroerende voorheffing? Moeten er in die zin aanpassingen gebeuren aan de Vlaamse regelgeving om hier alle duidelijkheid over te hebben?
Minister Tommelein heeft het woord.
Mijnheer Van den Heuvel, dank u wel voor de vraag. Het Grondwettelijk Hof heeft inderdaad op 29 maart als antwoord op een prejudiciële vraag een opmerkelijk arrest geveld in een geschil over de vrijstelling van onroerende voorheffing waarin is voorzien door de Vlaamse Codex Fiscaliteit (VCF). De codex kent een vrijstelling toe aan sommige onroerende goederen omdat ze voor bepaalde meer sociale doeleinden aangewend worden. Deze doelen zijn: erediensten, onderwijs, hospitalen, rusthuizen, klinieken, dispensaria en vakantiehuizen voor gepensioneerden.
De codex voegt er ten slotte nog een restcategorie aan toe en omschrijft die als weldadigheidsinstellingen die een doel hebben dat soortgelijk is aan dat van de zonet opgesomde categorieën. Daarnaast geldt als voorwaarde dat de belastingplichtige of de bewoner van deze goederen geen winst mag nastreven, tenzij het verkregen voordeel of de ontvangen vergoeding uitsluitend wordt gebruikt voor de instandhouding of, bij uitbreiding daarvan, de activiteit die in het onroerend goed wordt uitgeoefend.
Het Grondwettelijk Hof heeft zich gebogen over de draagwijdte van het adjectief ‘soortgelijke’ bij het begrip weldadigheidsinstelling. Tot nog toe heeft de Vlaamse Belastingdienst het begrip ‘soortgelijke’ geïnterpreteerd zoals het Hof van Cassatie dat heeft gedaan met enkele recente uitspraken. Onder soortgelijke weldadigheidsinstellingen worden die instellingen begrepen die fysieke of geestelijke zorg verstrekken.
Aan het Grondwettelijk Hof werd de vraag gesteld of deze interpretatie geen schending vormt van het gelijkheidsbeginsel omdat het verlenen van andere maatschappelijke of sociale zorg geen recht geeft op een vrijstelling. Het Grondwettelijk Hof zegt nu dat de beperking van het begrip ‘soortgelijke’ tot fysieke of geestelijke zorgverlening niet verenigbaar is met het gelijkheidsbeginsel. Het hof voegt er dan een tweede dispositief aan toe en stelt dat een interpretatie die ook andere zorg dan fysieke of geestelijke zorg als’ soortgelijk’ beschouwt, wel verenigbaar is met het gelijkheidsbeginsel. Het hof geeft in het overwegend gedeelte van het arrest aan dat het begrip ‘soortgelijke’ wel degelijk zijn betekenis behoudt. Het zegt dus dat niet alle zorgverlening, zonder verfijning met de huidige bepaling, tot een vrijstelling zou moeten leiden.
We kijken uiteraard met belangstelling uit naar het vonnis van de rechtbank die de prejudiciële vraag tot het Grondwettelijk Hof heeft gericht. Ik denk dat ook wij als fiscale regelgever uit deze uitspraak de nodige conclusies moeten trekken. We kunnen de omstreden interpretatie niet aanhouden als het Grondwettelijk Hof heeft geoordeeld dat die strijdig is met het gelijkheidsbeginsel, ook al wordt het er niet gemakkelijker op wanneer het Hof van Cassatie enerzijds en het Grondwettelijk Hof anderzijds aan een zelfde decretale bepaling een verschillende draagwijdte en interpretatie toekennen.
Mijnheer Van den Heuvel, u kent mijn overtuiging ter zake: fiscale regelgeving moet rechtlijnig zijn en moet duidelijk zijn zodat er geen interpretatie meer nodig is en dergelijke anomalieën worden uitgesloten. Een decretale verduidelijking zal zich dus opdringen. Ik luister graag naar uw voorstellen, maar zie in eerste instantie zelf twee mogelijkheden.
Een eerste mogelijkheid impliceert een beperkte, maar wel goed te doordenken aanpassing, waarbij we zo duidelijk mogelijk omschrijven welke vormen van zorg in welk soort instelling in aanmerking komen voor een vrijstelling. Met andere woorden: een limitatieve opsomming. Een andere mogelijkheid is de koppeling van de vrijstelling aan een uitdrukkelijke erkenning door de betrokken beleidsdomeinen. Een instelling kan in deze optie een vrijstelling verkrijgen wanneer die erkend is. Voor de welzijnssector, waar op dit moment het interpretatieprobleem het meest prangend is, denk ik dan onder meer aan erkende ziekenhuizen, erkende voorzieningen voor ouderenzorg, voor gezinszorg, voor thuisverpleging, voor geestelijke gezondheidszorg, voor personen met een handicap, centra voor algemeen welzijnswerk of voorzieningen voor kinderzorg en bijzondere jeugdbijstand.
In afwachting van een decretale oplossing zullen mijn administratie en ik de vinger aan de pols houden en nauwgezet opvolgen hoe onze hoven en rechtbanken met het arrest van het Grondwettelijk Hof zullen omgaan in nieuwe toekomstige rechtspraak.
De heer Van den Heuvel heeft het woord.
Minister, ik dank u voor uw duidelijk antwoord. Het is inderdaad een goed uitgangspunt dat fiscale regelgeving helder, duidelijk en eenvoudig moet zijn, zonder interpretatiemogelijkheden. Wij hebben ook geconstateerd dat twee maanden geleden het Grondwettelijk Hof een andere interpretatie gaf dan de vroegere uitspraken van het Hof van Cassatie. Uit mijn vraagstelling hebt u ook al een beetje kunnen opmaken dat ik denk dat een decretale verduidelijking nodig is.
Men heeft me verteld dat het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest daar initiatieven voor gaat nemen. Minister, ik wil samen met u en met de collega's zien hoe we daar op een duidelijke manier werk van kunnen maken. Het is belangrijk dat een aantal criteria blijven gelden. Dat het instellingen zijn zonder winstoogmerk, lijkt mij heel duidelijk. Dan is het gewoon de vraag in welke mate wij het al of niet limitatief invullen van het begrip ‘zorg’ vooropstellen. Ik ben graag bereid om samen met u en de collega's daar op relatief korte termijn werk van te maken.
De vraag om uitleg is afgehandeld.