Verslag vergadering Commissie voor Onderwijs
Vraag om uitleg over de kwaliteit van lichamelijke opvoeding in de basisscholen
Verslag
De heer Vandenberghe heeft het woord.
Uit het jaarrapport van de centra voor leerlingenbegeleiding (CLB’s) 2016-2017 blijkt dat 14,45 procent van de kinderen tussen 2 en 5 jaar en 17,21 procent van de kinderen tussen 6 en 12 jaar kampen met overgewicht.
Minister, u liet dit jaar een onderzoek uitvoeren door de onderwijsinspectie. Inspecteurs gingen langs in 174 klasjes op de kleuter- en lagere school. Ze onderzochten of de kinderen alle eindtermen halen, bijvoorbeeld of ze voorwaarts kunnen rollen of touwklimmen. Uit de Europese richtlijnen en wetenschappelijk onderzoek blijkt dat twee lestijden lichamelijk opvoeding per week onvoldoende is om de motorische competentie voldoende te ontwikkelen.
In het lager onderwijs is het, in tegenstelling tot het kleuteronderwijs, niet verplicht om in een aparte vakleraar lichamelijke opvoeding (lo) te voorzien. Dat is algemeen geweten, we hebben daar al veel debatten over gevoerd in het parlement. Daarom laten een op de acht scholen die taak over aan de juf of de meester, wat op twee manieren slechte gevolgen heeft. De leraars moeten de turnlessen er bovenop hun takenpakket bij nemen, wat voor extra werkdruk, stress en gebrek aan voorbereiding zorgt. Anderzijds lijdt de kwaliteit van de lessen lichamelijke opvoeding eronder.
Uit de Onderwijsspiegel blijkt dat er voor de scholen, maar volgens mij ook bij de overheid, ruimte is voor meer ambitie. Het verhaal herhaalt zich telkens, vandaar mijn vragen. Minister, hoe zult u de bewegingscultuur concreet nog beter implementeren in het basisonderwijs? Bent u bereid om in extra lesuren lo of in extra vakkundigheid te voorzien in het basisonderwijs? Bent u bereid om in elke school in een vakleerkracht lo te voorzien?
Mevrouw Krekels heeft het woord.
Sporten en bewegen krijgen vandaag veel meer aandacht, dat is een positief gegeven, niet alleen op school maar ook in de bredere samenleving. Er wordt voortdurend gewezen op het belang van gezonde beweging en dus ook op het belang van bewegingsopvoeding op school. Uit de gemiddelde cijfers van het CLB-verslag – ik citeer hier gemiddelde cijfers, ze komen dus niet overeen met de cijfers van collega Vandenberghe – dat onlangs verscheen, blijkt dat 16,89 procent van de leerlingen in Vlaanderen en Brussel een hoge of extreem hoge BMI-waarde (body mass index) heeft.
Onze Vlaamse jongeren kennen grotendeels een sedentair bestaan op school. Het belang van bewegen mag dus niet worden onderschat. In november 2015 kaartte ik dit aan in de plenaire vergadering, waarbij de resultaten van de Onderwijsspiegel 2015 aan bod kwamen. De onderwijsinspectie rapporteerde zopas opnieuw over de kwaliteit van het leergebied lichamelijke opvoeding in het basisonderwijs. De eindbalans is overwegend positief: de meeste scholen voldoen aan de minimumverwachtingen, maar er is nog ruimte voor meer ambitie. Minimum is goed maar maximum is uiteraard beter. Scholen kunnen nog meer kansen benutten om via een geïntegreerd bewegingsbeleid de impact op de leef- en leerattitude van hun leerlingen te vergroten.
Minister, welke initiatieven zult u nog nemen naar aanleiding van het inspectieverslag? Hoe wilt u scholen voor basisonderwijs stimuleren om meer ambitie aan de dag te leggen om nog een hogere kwaliteit voor lichamelijke opvoeding na te streven? Hoe zult u ervoor zorgen dat voldoende vakleerkrachten de taak van kwaliteitsvolle bewegingsopvoeding op zich nemen? Welke initiatieven hebt u genomen en zult u nog nemen om ervoor te zorgen dat de opgelegde besteding van lestijden ook effectief aan lichamelijke opvoeding worden besteed?
Minister Crevits heeft het woord.
Collega's, straks kom ik nog op het aantal uren sport terug, maar ik heb u wellicht al vaker gezegd dat volgens mij onze scholen werk moeten maken van een bewegingscultuur. Als je het bewegen op school herleidt tot de twee uur sport die er nu zijn, dan vind ik dat een beetje te weinig. We hebben een actieplan gemaakt ‘Hoog tijd voor geZONtijd’. Dat is hier met jullie al uitgebreid besproken. Zeker als je de strijd tegen obesitas wil winnen, moet je er binnen de schooltijd aandacht voor hebben dat er voldoende ruimte is om te bewegen. Als ik trouwens naar mijn eigen ‘zittijd’ kijk in dit parlement, is het verschrikkelijk hoeveel uren dat zijn. Gisteren ben ik erin geslaagd om duizend stappen te zetten op een hele dag. Daar word je net niet depressief van. Ik denk dus dat hier ook heel wat werk aan de winkel is. Er was zelfs geen tijd om tussen twee vergaderingen heen en weer naar mijn kabinet te lopen. Ik moet daarin ingrijpen want dit werkt niet levensverlengend, daar ben ik van overtuigd. Deze persoonlijke bedenking moest er even uit.
Er is de nieuwe beheersovereenkomst met de Stichting Vlaamse Schoolsport (SVS). SVS zal de komende jaren scholen ondersteunen in het werken aan hun bewegingsbeleid en hun beleid tegen sedentair gedrag. Hiervoor wordt er gewerkt aan een website waarop scholen alle informatie over het werken aan het bewegingsbeleid zullen kunnen terugvinden. SVS zorgt voor heel wat instrumenten die scholen toelaten om hun bewegingsbeleid vorm te geven.
SVS stelt ook schoolondersteuners ter beschikking waaraan de scholen hun vragen kunnen voorleggen en waarmee ze kunnen samenwerken. Daar worden ook heel wat initiatieven genomen. Van belang is dat SVS handelt om initiatieven die los van lessen lichamelijke opvoeding worden genomen, te stimuleren, dus initiatieven die je tijdens of tussen de lessen kunt nemen, tijdens pauzes of voor en na de lesuren. Daar vraagt men om de verantwoordelijkheid voor voldoende beweging niet alleen bij leerkrachten lo te leggen maar bij het schoolteam. Het moet deel uitmaken van de schoolcultuur. Alle leerkrachten en medewerkers, bijvoorbeeld uit de voor- en naschoolse opvang, kunnen zelf ook initiatieven nemen. Dat is zeer positief voor de eigen gezondheid.
Daarnaast is er natuurlijk ‘Bewegen naar de Zon’. Alle scholen van het basisonderwijs werden bij de start van dit schooljaar uitgedaagd om tijdens de lessen en tussendoor met hun leerlingen te bewegen om zo samen het aantal kilometers tot aan de zon af te leggen. Als we naar de teller van het aantal afgelegde kilometers kijken, zitten we nu op 9 miljoen kilometer. Dat betekent dat we nog 141 miljoen kilometer te gaan hebben. Dat is vrij veel. Maar veel belangrijker dan het aantal kilometer, is dat scholen werden uitgenodigd om na te denken over laagdrempelige manieren waarop ze met hun leerlingen kunnen bewegen.
Heel wat scholen doen ook mee aan ‘One Mile a Day’. Het doel van al deze initiatieven is simpel: lange blokken van inactiviteit doorbreken met een korte bewegingsactiviteit om daarna de lessen te hervatten. Met deze initiatieven wordt aangesloten bij de principes van de nieuwe bewegingsdriehoek om langdurig stilzitten te doorbreken met regelmatige beweging. Door initiatieven zoals ‘Bewegen naar de Zon’ en ‘One Mile a Day’ wordt bij kinderen niet alleen een goede gewoonte aangeleerd, er is ook een positief effect op het leren en het concentratievermogen. Bovendien is het een kans voor kinderen die het moeilijk hebben om lang stil te zitten om hun energie kwijt te kunnen en wordt de sociale interactie tussen de leerlingen en met de leerkracht versterkt.
Naast de initiatieven tijdens de lessen en tussenin stimuleer ik het investeren in actieve verplaatsingen van en naar de scholen en tijdens de lessen. Hiervoor werk ik samen met mijn collega bevoegd voor de mobiliteit. Zo zijn er ondertussen al voorbeelden van steden waar men het zwaar vrachtvervoer rond scholen bij het begin en het einde van schooldagen weert om meer jongeren met de fiets naar school te krijgen. Dat vind ik een uitstekend initiatief.
Naast het nemen van bovenstaande initiatieven werd er ook gezorgd voor een tool voor de ondersteuning van leerkrachten lichamelijke opvoeding: de SAM-applicatie. SAM staat voor ‘Samen Actief met Media’. De app integreert ICT binnen de lessen bewegingsopvoeding én draagt bij tot motiverend leren. Er wordt hierbij gebruik gemaakt van meer dan zeventig videobeelden om zo leerlingen op eigen niveau te laten bewegen en te leren. Leuk voor de leerlingen is dat in de voorbeeldfilmpjes leeftijdsgenoten de oefeningen uitvoeren. Dit verhoogt de herkenbaarheid en daagt hen uit om het ook te kunnen.
Naast het voeren van sensibiliseringscampagnes en het ter beschikking stellen van tools waarmee de scholen aan de slag kunnen gaan, is er op de Vlaamse Interuniversitaire Raad (VLIR) en de Vlaamse Hogescholenraad (VLOHRA) overleg geweest met betrekking tot de aandacht voor het gezondheidsbeleid en heel in het bijzonder het bewegingsbeleid in de opleiding van toekomstige leerkrachten. Een aantal hogescholen hebben al goede praktijkvoorbeelden en deze praktijken kunnen alvast gedeeld worden.
Wat de extra uren lo betreft, is het mij niet zo duidelijk of u met uw vraag bedoelt of ik een hoger aantal lestijden voor de leerlingen moet vastleggen, dan wel of ik meer specifieke – gekleurde – lestijden lo aan de scholen moet toekennen. Wat het aantal lestijden per leerling betreft, is het steeds de keuze van de school om te bepalen hoeveel lestijden ze aan welk leergebied besteedt. Met uitzondering van godsdienst of zedenleer bepaalt de regelgeving daarover niets. De school moet ervoor zorgen dat de leerlingen de eindtermen lichamelijke opvoeding bereiken en moet zelf inschatten hoeveel lestijd ze daartoe moet uittrekken. Ik herhaal hierbij nogmaals dat voor mij bewegen geen zaak is van de lestijden lo alleen.
Wat het aantal toegekende lestijden lo betreft: bij de introductie van de nieuwe omkadering zijn de lestijden lo geïntegreerd in het nieuwe omkaderingssysteem. Er is wel gezorgd voor een waarborgregeling: in het gewoon kleuteronderwijs wendt elke school minstens 7,7 procent van de lestijden volgens de schalen aan voor het leergebied lichamelijke opvoeding, in het lager onderwijs is dat 1,2 procent. Ik weet niet of u daaraan misschien zou willen sleutelen.
Ik zou eerst even willen ingaan op de bewering dat in het lager onderwijs, in tegenstelling tot het kleuteronderwijs, het niet verplicht is om in een aparte leraar lichamelijke opvoeding te voorzien. Dit is immers evenmin het geval in het kleuteronderwijs. Zowel in het kleuteronderwijs als in het lager onderwijs is het de school die kiest of een kleuteronderwijzer of onderwijzer de lessen lo geeft, dan wel of dit gebeurt door een bijzondere leermeester lo. We voorzien hiertoe de mogelijkheid, maar laten de school de keuze. Ik wil niet aan deze autonomie raken. Ik heb ook geen evidentie dat het klopt wat u stelt, dat het geven van turnlessen door de (kleuter)onderwijzer zelf voor extra werkdruk en stress zorgt en dat de kwaliteit van de turnlessen eronder lijdt. Als er een aparte leermeester is, die lo gestudeerd heeft, zal hij vanzelfsprekend meer knowhow en expertise hebben om gevarieerde lessen te geven.
Hoe willen we de scholen voor basisonderwijs nu stimuleren? Het rapport versterkt vooral de visie dat we nog meer moeten inzetten op beweging doorheen de volledige schooldag en schoolweek. Dat gebeurt via de verschillende initiatieven die hierboven al zijn opgesomd. Ik merk wel dat wanneer ik scholen bezoek, ze mij spontaan vertellen dat ze veel aandacht besteden aan bewegen. Je voelt dus dat dit aspect meer ingeburgerd raakt in scholen.
Het gaat er vooral om mentaliteitswijzigingen tot stand te brengen die de fitheid van de kinderen en jongeren op scholen ten goede komen. Daar is het uiteindelijk om te doen. Ik geef vaak het voorbeeld van mijn eigen kinderen. De tafels van vermenigvuldiging zijn bij hen aangeleerd al springend. Dat werkte positief, zowel voor zij die graag sportten als voor de andere. Het was een bewegingsmoment, dat bovendien een positieve uitwerking had op de goesting om die tafels van buiten te leren. Zo geraakten die tafels van vermenigvuldiging er ook goed in.
Die mentaliteitswijziging ga je niet bereiken door nog meer administratieve controles uit te voeren op de aanwending van lestijden, maar wel door blijvend te sensibiliseren en te zorgen voor draagvlak, goedepraktijkvoorbeelden enzovoort. Ik zie op dat gebied wel een enorm verschil tussen scholen. Sommige scholen reageren door te zeggen: ben je daar weer met dat bewegen, andere vinden het bewegingsbeleid een meerwaarde, bijvoorbeeld om ook het klimaat op school of de leerlingenbegeleiding te verbeteren. Het hangt dus van de cultuur op school af. Daar is in veel scholen in Vlaanderen dus nog wel wat werk aan.
De heer Vandenberghe heeft het woord.
Ik zal eerst een en ander nog wat verduidelijken wat betreft het verschil tussen het lager onderwijs en het keuteronderwijs. In de dienstbrief voor het lager onderwijs, bijvoorbeeld in een school met ruim driehonderd leerlingen, staan er 4 uur lichamelijke opvoeding. De resturen moet je uit je lestijdenpakket halen als je nog 2 uur lo wilt geven. In het kleuteronderwijs is het zo dat per kleuterklas die op basis van het leerlingenaantal vanaf 1 februari kan ingericht worden, je 2 uur lo krijgt. Of die gegeven worden door de leerkracht zelf of door een vakleerkracht mag je inderdaad zelf kiezen. Als je weet dat je zo’n pakket hebt, bijvoorbeeld van zes keuterklassen, maal 2 uur, kan je ofwel een vakleerkracht inschakelen ofwel een kleuterleerkracht min of meer laten specialiseren om die 12 uur te geven. In het lager onderwijs is dat helemaal anders: je hebt daar 4 uur en als de klassen te groot zijn, moet je als directeur een keuze maken om dat apart te geven, hetzij door een vakleerkracht of door een leerkracht van het lager onderwijs. Dat is het verschil tussen het lager onderwijs en het kleuteronderwijs en dat is ook het probleem dat ik wil aankaarten. Het gaat over de uren die ter beschikking zijn. In het lager onderwijs is men op dat gebied benadeeld. Als een school de keuze maakt om in te zetten op die lo, dan moet die school dat uit het lestijdenpakket halen en kunnen er geen grotere klassen ontdubbeld worden of kan men met die uren niets anders doen. In het kleuteronderwijs is dat heel transparant apart voorzien. Mijn vraag is dus: doe dat in het lager onderwijs zoals het in het kleuteronderwijs geregeld is. Zes lagere klassen, maal 2 uur: dat betekent dan 12 uur apart op de dienstbrief voor lo. Dan doet het er niet toe wie die uren geeft. Die mensen kunnen zich daar dan wel in specialiseren.
Een probleem dat hier nog niet aan bod is gekomen en ook in de Onderwijsspiegel tot uiting kwam na de inspectie, is het gebrek aan bewegingsaccomodatie: ofwel is ze niet groot genoeg ofwel is ze er niet. Een op vier scholen heeft geen buitenbewegingsaccomodatie. We hebben dat debat al gevoerd. Ze kunnen naar een sportcentrum gaan of met de gemeente samenwerken. Dat is allemaal waar, maar niet alle scholen hebben daar de nodige middelen voor.
Wat ook in de Onderwijsspiegel terug te vinden is, is dat als men daar een vakspecialist voor inzet, hetzij een vakleerkracht of een gewone leerkracht die zich specialiseert, men merkt dat er beter overleg is met de leerkrachten van de klassen zelf, dat de horizontale samenhang veel beter is en dat er betere communicatie is om de eindtermen te bereiken. Dat is niet meer dan logisch.
Minister, u hebt heel wat voorbeelden opgesomd in het kader van de bewegingscultuur. Dat zijn goede initiatieven. Daarvoor moeten middelen uitgetrokken worden en die keuzes moeten bewust gemaakt worden. Als je merkt dat obesitas bij kinderen en jongeren een groot probleem is, dan is dat een terechte keuze. Mijn oproep is dus: zorg voor een structurele aanpak wat dat betreft, en doe het op dezelfde manier voor kleuters en voor kinderen van de lagere school. We willen het gat dichtrijden voor de muzische vorming. Welnu, laten we dat ook doen voor lo. Het gaat niet over welke leerkracht die lo geeft, maar wel over transparantie en structuur voor de directies en de schoolorganisaties.
Mevrouw Krekels heeft het woord.
Minister, dank u voor uw antwoorden. Het percentage van de kleuterschool versus dat van de lagere school is toch confronterend: 7,7 procent tegenover 1,2 procent. Dat is een andere manier van lesgeven. Wanneer ik dat bekijk, en ik hoor het pleidooi van de heer Vandenberghe, ga ik wel mee met uw principe om de mentaliteitswijziging te bevorderen en de bewegingscultuur meer in onze scholen te brengen.
Ik geef een voorbeeld. Tijdens mijn stage met de leerlingen van het tweede leerjaar oefende ik de balvaardigheid tijdens de tafels. Ik gooide de bal, zij moesten de bal aanpakken en antwoorden. Ik denk dat er in nog wel andere lessen doelen van die bewegingscultuur kunnen worden ingepast. We moeten daar creatiever mee omgaan. Zo kunnen we die 1,2 procent niet alleen in theorie doen stijgen, maar kunnen we ook in de praktijk de beweging beter toepassen.
Ik vind nog twee andere zaken in het verslag van de onderwijsinspectie heel belangrijk. In de slotopmerking staat: “Voor evaluatie en leergebiedoverschrijdende samenhang hinken de bezochte scholen duidelijk achterop.” Dat heeft mogelijk iets te maken met het verschil tussen kleuter- versus lagere school. We merken dat in de lagere school al veel meer vakleerkrachten werken. Daar is er misschien al een betere leerlijn. Dat is in een kleuterschool minder duidelijk. Kleuterleerkrachten gaan uiteraard in op de mogelijkheden van hun kinderen en hebben misschien over de klassen heen een minder duidelijke leerlijn. Wat moeten ze ongeveer kunnen als ze van de eerste naar de tweede kleuterklas gaan? Misschien heeft het er iets mee te maken dat iedereen daar wat meer op zichzelf werkt. Het is belangrijk dat de beleidsvisie van de school met betrekking tot beweging met dit aspect rekening houdt.
Ik lees ook: “In de bezochte lagere afdelingen komen leerinhouden die leerlingen toelaten te oefenen op klimmen en klauteren, op ritmisch en expressief bewegen en kansen geven om kind-aangepaste bewegingsproblemen op te lossen, weinig voor. Kortom: doelen uit de competentiedomeinen ‘gezonde en veilige levensstijl’ en ‘sociaal functioneren en positief zelfbeeld’ kunnen meer aandacht krijgen.” Ja dit is een heel belangrijke oproep van de onderwijsinspectie, niet alleen ten aanzien van de leerkrachten zelf, maar ook ten aanzien van diegenen die bijscholingen rond beweging organiseren, en ook uiteraard ten aanzien van de lerarenopleiding, opdat zij daar toch meer aandacht aan zou besteden. Die dingen moet nog duidelijker aan bod komen omdat ze heel belangrijk zijn, ook voor de latere cognitieve ontwikkeling.
De heer De Meyer heeft het woord.
De belangrijkste zin uit het rapport is de volgende: “Het belang van bewegen kan in onze huidige maatschappij en leefstijl niet genoeg worden onderstreept.” Maar de onderwijsinspectie houdt tegelijkertijd een pleidooi voor meer ambitie.
Wat ik persoonlijk niet kan afleiden uit het rapport dat ik hier heb gelezen, is dat de kwaliteit van lichamelijke opvoeding minder hoog zou zijn indien er geen bijzondere leermeester verantwoordelijk voor is. Daarmee heb ik niet gezegd dat ik tegen bijzondere leermeesters ben, integendeel. Maar ik vind het goed dat scholen zelf die keuze kunnen maken. Ik vind ook dat sommige juffen en meesters dit vak vandaag op een schitterende manier geven, en dat we hun geen onrecht mogen aandoen.
We hadden het daarnet over muzische vorming en zegden al dat uiteraard de mogelijkheid bestaat dat leerkrachten onderling met hun directie afspreken wie welke vakken geeft. Mensen die minder sterk zijn voor het vak lichamelijke opvoeding kunnen in de plaats daarvan een ander vak geven. Dan kan een andere collega het vak lichamelijke opvoeding geven.
Minister Crevits heeft het woord.
Mijnheer De Meyer, ik speel onmiddellijk in op uw opmerking. Ik heb van de twee collega’s niet gehoord dat ze het principe van de vrijheid van de school om te kiezen wie ze aanstellen, ter discussie willen stellen. Ik ben daar eigenlijk wel blij om. Dat is het punt niet. In mijn antwoord heb ik gezegd dat het logisch is dat iemand die de professionele bachelor sport heeft gedaan nog veel meer kennis heeft om die zaken te geven. Niemand heeft gezegd dat we dat moeten veranderen.
Mijnheer Vandenberghe, ik heb ondertussen van de mensen van mijn kabinet al een heel historisch overzicht gekregen. In het decreet van 1997 werd uitdrukkelijk de keuze gemaakt om sport te integreren. De kleuters werden daar later via een cao geregeld. Daar heeft men in aparte lesuren voorzien om de kleuterjuf wat te ontlasten. Ze moesten zo plage-uren doen. De vraag is nu of we dat systeem moeten veranderen of niet. We zijn nu toch aan het spreken over een planbasis, misschien moeten we nu ook eens nadenken of dat daarin een plaats moet krijgen. Ik ben eerder terughoudend want er liggen zoveel noden bij het lager onderwijs. We moeten dat zeker eens bekijken. Ik zeg dus niet neen en ook niet ja. Maar ik denk wel dat dat het gepaste forum is om het eens te bekijken.
Mijnheer Vandenberghe, u hebt zeer terecht opgemerkt dat we nog niets hebben gezegd over de infrastructuur. Ik verwijs naar wat de heer De Ro een paar weken geleden zei: infrastructuur kan het mentale welbevinden verbeteren. Ik zou durven te stellen dat infrastructuur er ook voor kan zorgen dat je uitgenodigd wordt om te bewegen. Ik ken een aantal schitterende voorbeelden van nieuwe DBFM-scholen (Design, Build, Finance, Maintain), maar ook andere, waar de bewegingscultuur wordt uitgelokt zodra je op het schooldomein komt. Dat zijn natuurlijk fantastische voorbeelden. Maar dat kan niet in elke school in Vlaanderen. Toch kun je ook zonder dergelijke schitterende infrastructuur goede zaken doen. Vandaag staat er een prachtig artikel in de krant over een nieuw fiets-, scan- en registratiesysteem in de Bonheidense scholen. Dat nieuwe systeem heeft ertoe geleid dat het fietsverkeer met 48 procent is toegenomen. Men organiseerde de fietsklassen van het jaar en een nieuw registratiesysteem. Het effect is spectaculair. Dat heeft niets te maken met infrastructuur, enkel met de manier waarop de gemeente dat bekijkt. Zo zie je maar dat je ook met een buitenschoolse interesse resultaten kunt boeken met de scholen zelf. Mijnheer Vandenberghe, we moeten op een ander moment eens bekijken of we het decreet al dan niet grondig aanpakken. Infrastructuur speelt zeker een rol, maar ook zonder infrastructuur kun je goede initiatieven nemen.
Mevrouw Krekels, ik ben heel blij met uw balvoorbeeld omdat het mij inspiratie geeft om eens andere voorbeelden te geven. Ik moet dus niet altijd naar die tafels verwijzen. We vinden het fantastisch dat in de kleuterklas de kleutertjes bewegen, maar zodra ze in de lagere school aankomen, is het net alsof ze moeten stilzitten en lijkt het alsof bewegen iets is wat niet hoort bij leren. Daar wil ik toch nog eens een lans voor breken. Iedereen heeft zo z’n stokpaardjes. Je kunt ook al bewegend leren. Zo liep mijn zoon voortdurend rond wanneer hij studeerde. Hij heeft kilometers afgelegd op zijn blote voeten. Na de examens had hij altijd spierpijn. Hij vroeg zich dan af hoe dat kwam. We moeten echt wel denken aan een cultuur waarin veel evidenter wordt omgegaan met bewegen.
De heer Vandenberghe heeft het woord.
Minister, dank u voor uw uitgebreide uitleg. Met betrekking tot die infrastructuur kan ik u volgen. Meestal staat achteraan in het leerplan voor lichamelijke opvoeding dat je een minimum aan materialen nodig hebt om de eindtermen te bereiken. Dat is niet min. Je moet daar ook nog een opslagplaats voor hebben en een plaats om die zaken uit te voeren. We zullen dat debat eens op een ander moment moeten voeren. Daarmee alleen ga je het niet oplossen.
Ik kijk ook heel hard uit naar het tegenvoorstel van de meerderheidspartijen over de ingediende resoluties die we binnenkort zullen hebben, gekoppeld aan het plan Basisonderwijs. Ik hoop dat we daar het debat over de lichamelijke opvoeding kunnen voeren, want ik vind echt dat dit voor de Vlaamse Regering een prioriteit zou moeten zijn – als je ziet hoeveel problemen er bestaan in verband met beweging.
Minister, het is, zoals in veel dossiers, een en-enverhaal. Ik kijk er zeker naar uit. Ik dank u nog voor het interessante debat.
Mevrouw Krekels heeft het woord.
Ik kom even terug op de bewegingsopvoeding bij kleuters. Hoe meer ik met kleuterleerkrachten praat, hoe meer zij aangeven dat zij vragende partij zijn om zelf die lessen te geven. Zij halen heel veel uit de interactie met die kinderen, uit de observatiegegevens. Zij zijn dus vragende partij om dat zoveel mogelijk zelf te doen.
Daarom wil ik ervoor pleiten om daar in de opleiding van de leraren voldoende aandacht aan te besteden, zodat er ook een goede opbouwende lijn kan gebeuren. Met vakleerkrachten in een lagere school gebeurt dat vaak net iets gemakkelijker, omdat dat vaak dezelfde leerkracht is voor heel de lagere school, als die inderdaad niet te groot is.
Minister, dat voorbeeld van Bonheiden zal inderdaad wel wat bijval krijgen. Wij hebben met onze gemeente op 28 mei een afspraak met Cipal Schaubroeck, de organisatie die dat mee ondersteunt, om te bekijken of we met onze gemeente daarin inderdaad een bijdrage kunnen doen en onze scholen kunnen stimuleren om daarin mee te doen, uiteraard ook in functie van die beweging. Want die beweging – en dat is toch het pleidooi en ook wel het doel van deze vraag – is eigenlijk het begin van alles, van onze ontwikkeling, van onze cognitieve en motorische vaardigheden, van ons evenwicht, onze oriëntatie in de ruimte. Beweging is een startend aspect om dit alles te kunnen ontwikkelen. Het is dus zeer belangrijk om dat binnen, maar zeker ook buiten onze scholen, blijvend aan te moedigen.
De vragen om uitleg zijn afgehandeld.