Verslag vergadering Commissie voor Onderwijs
Verslag
De heer De Meyer heeft het woord.
Voorzitter, minister, collega’s, dit is een opvolgingsvraag over een thema dat hier vroeger al eens aan bod is gekomen.
Buiten de gewone personeelsformatie kan een hogeschool ook gastprofessoren aanstellen voor een periode van maximum vijf jaar. Gastprofessoren zijn altijd contractuele personeelsleden. In tegenstelling tot de algemene regel, die de aanstelling beperkt tot vijf jaar, kunnen deeltijdse gastprofessoren hernieuwde aanstellingen krijgen, waardoor ze langer dan vijf jaar in dat statuut blijven. In de studiegebieden audiovisuele en beeldende kunst en muziek en podiumkunsten is er geen begrenzing: daar kan een hogeschool voltijdse en deeltijdse gastprofessoren aanstellen voor een periode van onbepaalde duur.
Minister, in de commissievergadering van 8 december 2016 gaf u aan dat de regeling van het statuut van gastprofessoren volgens het Grondwettelijk Hof niet strijdig is met het gelijkheidsbeginsel of met het Europees recht. Daarom was er geen aansporing om de regeling in haar geheel te herzien. Toch is uit vroegere rechtspraak wel degelijk gebleken dat de verschillende statuten tot onzekerheid en dus tot betwistingen kunnen leiden.
Voor de vergoeding van gastprofessoren worden andere salarisschalen gehanteerd dan voor hun collega’s in de gewone personeelsformatie. In 2015 ging het over heel Vlaanderen om 645 personeelsleden, omgerekend 378 voltijdsequivalenten. In de bespreking van mijn vraag om uitleg op de vergadering van 8 december 2016 stelde u dat aan de hogescholen was gevraagd om een voorstel te doen, om desgevallend de bijzondere salarisschalen te laten aanpassen. U zei toen: “Ik verwacht hier ook binnenkort een voorstel. Het moet natuurlijk wel financieel haalbaar zijn. Wat bijvoorbeeld niet kan, is het volledig vervangen van de bijzondere salarisschalen door gewone salarisschalen voor het personeel van de hogescholen. Dat kunnen we budgettair niet aan. Ik ben in blijde verwachting van dat voorstel, dat we dan zullen bespreken.”
Minister, we zijn nu een jaar verder. Wat is de stand van zaken in verband met de weddeschalen van de vermelde gastprofessoren? Wat stelden de hogescholen voor en in hoeverre bent u op de suggesties ingegaan?
Verschillende statuten kunnen leiden tot onzekerheid over wie bevoegd is om te oordelen bij een betwisting. Kunt u aangeven wie bevoegd is om te oordelen over betwistingen bij contractuele personeelsleden?
Minister Crevits heeft het woord.
Mijnheer De Meyer, ik heb inderdaad tijdens de bespreking op 8 december 2016 aangegeven dat de hogescholen, in het bijzonder de Schools of Arts, een voorstel moeten brengen met betrekking tot een aanpassing van de bijzondere weddeschalen in het hoger kunstonderwijs. Die discussie loopt al lang, en er is nog geen gedragen voorstel. Ik was in blijde verwachting, en u zult het niet geloven: ik ben nog altijd in dezelfde toestand.
In feite gaat het dossier over de weddeschaal van de personeelsleden in combinatie met hun uitzonderingsstatuut binnen de cumulatieregeling.
De moeilijkheid om tot een voorstel te komen, bestaat dus eigenlijk op twee vlakken. Ten eerste moet de oplossing budgetneutraal zijn. Als de aanpassing extra middelen vraagt, zullen die binnen de enveloppe hoger onderwijs moeten worden vrijgemaakt. Dat is niet zo evident. Ten tweede moet de oplossing ook sporen met de algemene cumulatieregeling voor het hoger onderwijs. Over die cumulatieregeling in het algemeen is de afgelopen jaren onderhandeld en is een voorstel tot aanpassing opgenomen in Onderwijsdecreet XXVIII. Dat zal dus aan jullie voorgesteld worden, collega’s. Eventueel kan die vernieuwde regeling een kader zijn waarbinnen de Schools of Arts ook een realistisch alternatief kunnen uitwerken voor de uitzonderingsregeling die gekoppeld is aan de bijzondere weddeschalen.
Het probleem omtrent de verschillende bevoegdheden bij betwistingen ligt niet zozeer in het bestaan van verschillende statuten. Het fenomeen stelt zich doorheen heel het onderwijs, omdat bij betwistingen over personeelsleden uit het vrij onderwijs de arbeidsrechtbank bevoegd is, terwijl dat voor betwistingen over personeelsleden uit het gemeenschapsonderwijs of het gesubsidieerd officieel onderwijs de Raad van State is. Het gegeven dat de rechtspositie geheel of gedeeltelijk statutair geregeld is, hetzij decretaal of in een uitvoeringsbesluit, verandert niets aan de regel dat als de arbeidsverhouding door een arbeidsovereenkomst ontstaan is, de arbeidsrechtbank bevoegd is bij betwistingen.
De moeilijkheid, vooral dan voor de arbeidsrechtbank, is dat die bij het oordeel over een betwisting niet alleen met de regels uit het gewone arbeidsrecht rekening moet houden, maar ook met de statutaire bepalingen voor het onderwijs. De gemeenschappen hebben in de Grondwet namelijk de bevoegdheid gekregen om de rechtspositie van het personeel in het onderwijs te regelen, waardoor het arbeidsrecht, wat het onderwijs betreft, geen exclusieve bevoegdheid meer is van de federale overheid.
Tot hier mijn overzicht van de knelpunten waardoor het zo lang duurt voor er een oplossing komt.
De heer De Meyer heeft het woord.
We constateren allemaal dat het een lange zwangerschap is. Op het tweede antwoord ga ik niet meteen ingaan, minister. Ik ga het eerst eens grondig nalezen, alvorens er uitspraken over te doen.
Wat het antwoord op de eerste vraag betreft, noteer ik dat de oplossing hoe dan ook budgetneutraal moet zijn, dat ze moet sporen met de algemene cumulatieregeling en dat er toch elementen zullen worden aangereikt in Onderwijsdecreet XXVIII, dat we hier na de paasvakantie zullen bespreken. Samen met u en collega’s die het dossier volgen, kijken we uit naar een voorstel dat hoe dan ook van de hogescholen zelf moet komen.
De vraag om uitleg is afgehandeld.