Verslag vergadering Commissie voor Welzijn, Volksgezondheid en Gezin
Gedachtewisseling over de aanpak van GES+-jongeren
Verslag
Aangezien het basispunt een gedachtewisseling is, moeten we een verslaggever aanduiden.
Mevrouw Jans heeft het woord.
Ik draag mevrouw Schryvers voor.
Mevrouw Taelman heeft het woord.
Ik draag mevrouw Saeys voor.
Dan zijn mevrouw Schryvers en mevrouw Saeys verslaggevers.
Minister Vandeurzen heeft het woord.
Ik wil meteen het woord geven aan de leidend ambtenaar, de heer Van Mulders, van het agentschap Jongerenwelzijn. Het is in die hoedanigheid dat hij hier aanwezig is. Hij heeft natuurlijk ook een blik op de integrale jeugdhulp. We hebben getracht om een soort synthese te maken van de evolutie van de ondersteuning van jongeren met gedrags- en emotionele stoornissen.
Ik zal proberen om in enkele minuten een overzicht te geven van wat we verstaan onder de GES-problematiek (gedrags- en emotionele stoornis) en de GES+-problematiek. Ik zal ook terugblikken in de tijd naar waar we vandaan komen, en ik zal aangeven wat we de laatste jaren hebben geïnvesteerd in de verschillende domeinen. Ik zal het ook verbreden van de jeugdhulp naar de geestelijke gezondheidszorg en zelfs naar het federale beleid met de belendende initiatieven. Ik zal afsluiten met enkele conclusies en beschouwingen.
Als je vanuit deze probleemstelling vertrekt, is het altijd moeilijk om niet in stereotypen te vervallen. Wie op dit moment wordt gelabeld als een GES-jongere of een GES+-jongere heeft al een zeker odium rond zich hangen. Het is beter om over jongeren en kinderen te spreken met een complexe zorgvraag. Zoals het op dit ogenblik wordt gepercipieerd, hangt daar een absolute negatieve sfeer rond en dat is helemaal niet de bedoeling. De jongeren die we vandaag kennen in deze situaties, zijn ook jongeren die er vroeger waren. Ze hebben door omstandigheden misschien een meer intensere zorgnood dan andere jongeren. Ik zal proberen om het begrip te vermijden, maar dat zal me niet altijd lukken. Ook ikzelf ben al een beetje vervallen in stereotypen. Ik zal mijn best doen.
We vinden een begripsomschrijving in een nota waarover zich vijf jaar geleden een hele schare aan experten uit verschillende domeinen, zoals de justitiële wereld en dergelijke, hebben gebogen. We moeten spreken over jongeren met complexe zorgvragen of een meervoudige problematiek, veelal in combinatie met verstandelijke beperkingen, psychiatrische problemen en een ontoereikende gezinscontext. Wanneer we naar de indicatiestelling kijken die we op dit ogenblik hanteren voor dit soort jongeren, dan zien we dat precies die domeinen steeds in beeld komen. Het gaat over jongeren die geïndiceerd zijn met een gedrags- en emotionele stoornis zoals we die kennen in de vroegere VAPH-categorieën en -indicaties, die daarenboven vanuit hun context maar misschien ook vanuit hun persoonlijke problematiek, heel erg bezwaard zijn. Ik denk aan het feit dat er soms delicten op hun pad komen, dat hun gezinscontext ofwel ontbreekt ofwel zeer problematisch is, en dat hier en daar ook een verslavingsproblematiek kan opduiken. We zien daarnaast dat het zorgtraject dat die jongeren al hebben doorlopen, bijzonder problematisch is, vaak met heel veel breuken en tussenstappen. Er dreigt zich een ernstig gebrek aan direct beschikbare zorg aan te dienen. Voor die jongeren komt veiligheid en beveiliging heel nadrukkelijk in beeld.
De term werd een tiental jaar geleden geïntroduceerd naar aanleiding van de problematiek die zich toen aandiende en waarbij minister Vandeurzen getracht heeft om er door middel van een paar gerichte beleidsinitiatieven aan tegemoet te komen. Het ging dus niet zozeer om een heel aparte doelgroep, maar om een doelgroep van jongeren waarvan de problematiek zeer ernstig was. Men had voor ogen dat enkel extra middelen ervoor zouden kunnen zorgen dat er voor hen een oplossing binnen het bereik zou komen.
Het is een doelgroep die eigenlijk op de scheidingslijn zit van de bijzondere jeugdhulp, gedrags- en emotionele stoornissen en de sector van personen met een handicap. Dat is een heel dunne scheidingslijn waarbij er jongeren zijn die eerder neigen naar de gedragsstoornissen dan wel naar de emotionele stoornissen. Toen werd voor de beschikbare capaciteit voor jongeren met gedrags- en emotionele stoornissen een bijkomende investering gedaan, vooral op het vlak van personeelsomkadering. Er werd toen per beschikbare leefgroep van 6 jongeren in een bijkomende investering van 1,75 voltijdequivalent (vte) voorzien. Op die manier werden een dertigtal internaatplaatsen omgebouwd voor deze doelgroep, de zogenaamde GES+-doelgroep.
Door middel van die investering werden in elke provincie zes extra specifieke plaatsen gecreëerd om die jongeren daar op te vangen. Dat is in een dubbele ronde gebeurd. In de eerste ronde kwamen er een zestal en in de tweede ronde opnieuw zodat we in 2011-2012 in totaal 72 bijkomende capaciteitseenheden hebben gecreëerd specifiek voor die doelgroep. Dat was een versterking van de bestaande capaciteit gericht op deze bijzondere en ernstige problematiek, en ook op de continuïteit van de hulpverlening die ik net heb geschetst.
Het was van in den beginne de optie dat die zeer intensieve begeleiding er zou voor kunnen zorgen dat de doorstroming van de jongeren sneller zou kunnen, zodat ze binnen afzienbare tijd – hier staat de periode van 36 maanden – terug naar een reguliere plaats zouden kunnen stromen.
Er was dus een tweede ronde. In 2011 kwamen we aan 72 bijkomende plaatsen in een twintigtal voorzieningen in Vlaanderen. Die zijn recent geherevalueerd in een werkgroep met onder andere mensen uit de sector, mensen van het VAPH, vanuit de bijzondere jeugdzorg. Zij hebben gekeken naar de omkadering van die plaatsen op dat ogenblik. De werkgroep heeft een aantal aanbevelingen gedaan. Om de capaciteit te kunnen herschikken en meer effectiviteit in die hulpverlening te stoppen, moet de beslotenheid van de voorzieningen worden gegarandeerd. Dat is een infrastructurele voorwaarde om deze jongeren een veilige thuis te bieden. De capaciteit moet meer worden geclusterd dan vandaag, minder verspreid over unieke capaciteitseenheden of een beperkt aantal. De werkgroep verkiest daarbij een werking in een soort leefgroep van zes eenheden per unit. Dat zijn de aanbevelingen van die werkgroep die vorig jaar aan de slag ging.
Daarop is er recent opnieuw een capaciteitsuitbreiding en een nieuwe vormgeving aan die eenheden gegeven. We hebben daarvoor een beroep gedaan op de verschillende intersectorale regionale overlegplatformen jeugdhulp (IROJ’s). Zij moesten een advies formuleren over het soort voorzieningen dat in aanmerking komt als we de nieuwe krachtlijnen van de werkgroep zouden toepassen op de huidige capaciteit. Wat zien we dan in onze provincie verschijnen? Welke nood hebben we dan in die provincie om dit soort jongeren een plek te geven?
Op basis daarvan werden de initiatiefnemers aangeschreven; zij dienden een dossier in. Er zijn zeer recent een heel aantal bijkomende vragen over capaciteit GES+ op het bureau beland. Een deel daarvan is al gerealiseerd omdat het bijna onmiddellijk operationeel was. Het medisch-pedagogisch instituut (mpi) van Oosterloo kon al een aantal plaatsen realiseren.
Op Vlaamse schaal zijn er dus 72 capaciteitseenheden verspreid over de verschillende provincies. Met de nieuwe oproep van vorig jaar is bij ons een extra vraag van 63 capaciteitseenheden toegekomen. Daarvan moeten we er 12 aftrekken die wegens die nieuwe omkadering en bijkomende kwaliteitscriteria die de werkgroep naar voren heeft geschoven, eigenlijk zouden afhaken. Dat brengt ons op een totale aangroei van netto 51 eenheden. Als die gerealiseerd zijn, komen we aan 123.
Bij die aanvraag gaan we bij de initiële versterking die we 10 jaar geleden, in 2011, per unit van 1,75 vte hebben toegekend, nog een kleine upgrade van 0,25 vte tot 2 vte's per 6 capaciteitseenheden toevoegen, zodat de leefgroepen in totaal versterkt zijn met 2 vte's voor 6 jongeren.
We zien echter, en ik ga even terug naar de tabel van daarnet, een aantal regionale verschillen. In het eindtotaal zijn West-Vlaanderen, Limburg en Antwerpen ten opzichte van Oost-Vlaanderen nogal onderbedeeld. Ik verwijs naar de specifieke zorgvragen die daar leven. Om dat wat recht te trekken, zijn we op het ogenblik in een intensief gesprek met de verschillende initiatiefnemers. We willen ervoor zorgen dat waar de zorgvraag rijst, in de buurt een antwoord kan worden gegeven. Deze laatste uitbreidingsronde gaat over een budget van 7 miljoen euro.
Vanuit de probleemstelling die ik net heb geschetst, vanuit de hulpvraag van de jongeren zelf, moeten we de hele problematiek van de complexe zorgvragen intersectoraal bekijken. Vroeger was het uitgangspunt dat GES- en GES+-jongeren thuishoorden in de groep ‘personen met een handicap’. Die diagnostiek hoorde ook daar thuis, maar ik heb u al aangetoond dat dit veel ruimer gaat. Die complexiteit is niet in één enkele sector te vangen. Integendeel, het is noodzakelijk om intersectoraal te denken. Er moet structureel intersectoraal worden samengewerkt om een min of meer adequaat antwoord te geven.
Ik zal een overzicht geven. De verschillende incentives die we daarbij gebruiken, sturen daarop. Een van de incentives zijn intersectorale prioritaire middelen die we aan een dossier kunnen kleven. Dat zijn budgetten die aan één enkele casus worden toegekend door de intersectorale toegangspoort. Als er een bijzonder complex dossier binnenkomt, maar ook buiten de sectoren valt, en het gaat niet uitsluitend over GES-problemen, waarbij we op grote obstakels stuiten om de hulpverlening te realiseren, kunnen we apart middelen toekennen, dat is decretaal geregeld. Op basis van die middelen – we noemen dat nogal oneerbiedig een rugzakje – kunnen er toch mensen en voorzieningen worden overtuigd om een hulpverleningstraject op te starten.
In de tabel ziet u dat we van 2016 tot nu, over ongeveer twee jaar dus, 220 dossiers op die manier in een traject hebben kunnen stoppen. In totaal hebben we zo meer dan 4 miljoen euro besteed. Dit zijn degressieve middelen, dat wil ik duidelijk onderscheiden. In het eerste jaar gaat het over 20.000 euro, over de drie jaar heen daalt dat tot 0 euro in het vierde jaar. Op dat ogenblik gaan we ervan uit dat de integratie in het normale traject, in een beschikbare plaats, is gerealiseerd. Het is de opdracht van de voorziening die het traject op zich neemt om dit te realiseren in een degressief traject.
Een tweede middel dat we daar tegenover plaatsen zijn de budgetten die we in de intersectorale zorgnetwerken ter beschikking hebben kunnen stellen door middel van een besluit van oktober 2015.
Er werden toen drie netwerken opgericht in Vlaanderen: een zorgnetwerk in Antwerpen, eentje in Brussel-Limburg-Vlaams-Brabant en eentje in West- en Oost-Vlaanderen. Die kregen in totaal een budget van 2 miljoen euro ter beschikking en hadden maximaal 75.000 euro per zorgvraag, per dossier, per casus ter beschikking om daarvoor een intersectoraal zorgtraject op te starten. Psychiatrie komt daarbij ook duidelijk in beeld. Op dit ogenblik hebben we die budgetten in 24 dossiers toegekend. Er zijn op dit ogenblik 24 zeer intensieve, zeer complexe sectoroverschrijdende trajecten lopende in Vlaanderen, waarmee we jongeren en hun context een passend antwoord trachten te bieden.
Ik wil even een zijdelingse blik werpen op het federale beleid en op het eigen, Vlaamse beleid geestelijke gezondheidszorg. Niet dat ik daar de grote specialist in ben, maar ik wil u toch een opsomming geven van de initiatieven die ook daar ontwikkeld worden, omdat dit toch heel belendend en nauw aansluitend is bij datgene wat zich ook bij ons aandient voor die jongeren die we vandaag willen bespreken. In de periode dat bij ons de GES-problematiek zich zeer prangend aandiende, 2010-2011, is federaal ook de forensische psychiatrie voor kinderen en de jeugdpsychiatrie ontwikkeld. Dat is eigenlijk vrij parallel verlopen.
Recent zien we dat er in het federale beleid behoorlijk wat budgetten zijn vrijgemaakt in het kader van de gids voor geestelijke gezondheid voor kinderen en jongeren. Daarbij werden ten eerste een aantal netwerken opgericht. Die Vlaamse netwerken zijn door middel van een coördinatiefunctie tot stand komen, waarbij de verschillende betrokken actoren rond de tafel zijn komen te zitten, die vandaag inderdaad ook actief zijn. Ten tweede verwijs ik naar het programma ‘Crisiszorg’ in de geestelijke gezondheidszorg, de trajecten en de programma’s die we vandaag laten aansluiten op de crisishulpverlening in de jeugdhulp. Er is evengoed een programma ‘Langdurige zorg’, voor mobiele langdurige zorgtrajecten, voor een budget van meer dan 2 miljoen euro in Vlaanderen zelf. Verder is er een programma ‘Intersectorale consult en liaison’, waarbij het echt de bedoeling is dat vanuit die competentie en die professionaliteit van de geestelijke gezondheidszorg een verbinding wordt gelegd naar de andere hulpverleningssectoren en -organisaties, en dat er dus van daaruit iemand is die zich specifiek met die verbinding bezighoudt. En ten slotte is er een versterking van het aanbod voor kinderen en jongeren met een verstandelijke beperking en bijkomende geestelijke gezondheidsproblemen.
Dan kom ik bij het Vlaamse beleid, u beter bekend. Dat omvat het programma ‘Vroegdetectie en interventie’. En zeer recent is er ook de oproep voor specifieke woonvormen voor jongvolwassenen met psychische problemen, waarbij 48 plaatsen voor beschut wonen door middel van een upgrade van het personeelsbestand zullen worden gerealiseerd, voor een budget van 1.250.000 euro.
De inbedding van de revalidatieconventies som ik gewoon even op, aan de hand van wat door de laatste staatshervorming is overgeheveld naar de gemeenschappen: de Centra Ambulante Revalidatie (CAR’s), het Centrum voor Gedragsstoornissen bij Autisme en Zware Zorgbehoevendheid, De Appelboom, het Centrum voor Ontwikkelingstherapie en De Dauw. En ten slotte: een versterking van de Centra voor Ontwikkelingsstoornissen met 900.000 euro.
Lopende zijn de bestaande convenanten die we met enkele psychiatrische centra hebben afgesloten, met Sleidinge, met het OPZ Geel inzake psychiatrie en met De Sleutel inzake verslavingsproblematiek. Die moeten vooral outreachend werken naar jeugdhulpverleningen, -voorzieningen en -instanties die op hen, op basis van casussen, een beroep kunnen doen en wensen te doen.
Specifiek binnen het Agentschap Jongerenwelzijn hebben we ook wel belendende maatregelen genomen, die zich zeer zeker ook tot die doelgroep van jongeren en hun omgeving richten. Ik verwijs in het algemeen naar de capaciteit van de gemeenschapsinstellingen, die de laatste tien jaar zeer aanzienlijk is toegenomen, met vooral de mogelijkheid van time-outvoorzieningen, die er specifiek op gericht zijn om daar waar het hulpverleningstraject met de voorziening die de hulpverlening voor de jongere heeft opgenomen, spaak dreigt te lopen, te herstellen en eventjes lucht te geven aan dat traject in een time-out in de gemeenschapsinstelling, om dan terug naar de voorziening van oorsprong te gaan, zodat de breuk hersteld wordt.
In de gemeenschapsinstelling zelf hebben we ook bijzondere GIB-leefgroepen (geïndividualiseerde begeleiding). Die hebben we nu op elke campus. Het gaat erom dat we die meer complexe jongeren, die eigenlijk minder thuishoren en minder functioneren in het leefgroepgebeuren van wat we traditioneel kennen, de negen jongeren die in een leefgroep zitten, wat bijzonder gaan benaderen, met kleinere leefgroepen. Een GIB-leefgroep bestaat uit zes jongeren en twee time-outplaatsen, waar ik het daarnet over had. Eigenlijk is er dus een constante bezetting van zes, en occasioneel iets meer, waarbij het personeel toch iets nader en nauwer bij de jongere kan functioneren.
We hebben dat beleid geflankeerd door ook in de private voorzieningen te investeren, door de module ‘beveiligde opvang’. Nu hebben zich twee voorzieningen met dertien capaciteitseenheden gemeld. Die zijn nu pas operationeel geworden. Die leggen zich toe op de opvang van slachtoffers van tienerpooiers. In de voorbije jaren hebben we in meer dan zestig bijkomende modules voorzien, zowel voor jongens als voor meisjes, die zich richten op de naadloze uitstroom uit de gemeenschapsinstellingen en die die meisjes en jongens opnemen in een traject van in de gemeenschapsinstelling naar de private voorziening, zodat daar ook naadloosheid en continuïteit is.
Inzake het beleid met betrekking tot kinderen en jongeren met een handicap, zien we dat we in 2018 opnieuw een aanzienlijk budget PAB ter beschikking kunnen stellen en toebedelen aan de prioritaire dossiers, dat er ook 1 miljoen euro naar persoonsvolgende convenanten gaat, zodat ook jeugdrechtbankdossiers in aanmerking kunnen komen voor bijkomende ondersteuning, en dat de zorgcontinuïteit naar de volwassenheid opnieuw zal worden uitgebreid in de komende periode.
Wat het algemene beleid betreft, verwijs ik naar de vier werven die u allen bekend zijn, die op dit ogenblik stilaan operationeel worden en worden uitgerold. De 25 miljoen euro waarvan sprake, is exclusief de initiatieven die ik daarnet heb opgesomd inzake de personen en jongeren met een handicap en de bijkomende investeringen in de geestelijke gezondheidszorg.
Ik heb getracht een overzicht te geven van de inspanningen in de voorbije jaren. Over de sectoren heen vind ik dat zelf nogal indrukwekkend. Niet alleen in de sectoren personen met een handicap, specifiek rond de GES+-problematiek, maar ook in de bijzondere jeugdzorg en de geestelijke gezondheidszorg, zijn zeer grote inspanningen geleverd. Er wordt bijkomend geïnvesteerd, zowel in nieuwe capaciteit als in ombouw van bestaande capaciteit, of via de rugzakfinancieringen, de IPH-middelen of de intersectorale zorgnetwerken.
Maatschappelijk gezien neemt de druk niet af, of dat hebben we toch niet dadelijk gemerkt. Over het algemeen wordt aangevoeld dat de situaties complexer zijn dan voorheen. Dat kan natuurlijk ook met de maatschappelijke context te maken hebben. We zien dat de context van de jongeren, vooral wanneer de problematiek heel zwaar is, niet zo sterk is om dat op te nemen. Vanuit de gerechtelijke hulpverlening stelt die nood aan beveiliging en beveiligde opvang zich ook steeds prangender.
Het is absoluut noodzakelijk om die sectoroverschrijdende samenwerking waar te maken. Er is nog altijd veel te veel versnippering in de hulpverlening. Er wordt nog altijd te veel sectoraal gedacht, zeker in het kader van de problematiek van deze jongeren. Er dienen zich nog altijd breukmomenten aan: hulpverlening die wordt gestopt vanwege de complexiteit en de intensiteit van de vraag. Een strik sectorale benadering is dus niet afdoende. We hebben werk aan de winkel om de spelregels die gelden over de sectoren heen af te breken.
Minister Vandeurzen heeft het woord.
Ik onderschrijf dat laatste. Ik heb dat al meerdere keren aangegeven. De voorbije jaren is specifiek voor deze doelgroep van jongeren met complexe zorgvragen, zoals ze in de inleiding van de leidend ambtenaar werden beschreven, heel wat gebeurd. Er werd hiervoor heel wat budget gemobiliseerd, ook om de intersectorale benadering meer mogelijkheden te bieden: rugzakfinancieringen, financieringen zowel van de federale overheid als vanuit de Vlaamse Gemeenschap als het gaat over de geestelijke gezondheidszorg, het outreachend aanwezig hebben van de psychiatrische component in voorzieningen… Er zijn zeer veel dingen gebeurd. Maar we staan nu voor een nieuwe fase. We moeten leren uit de signalen van op het terrein maar ook uit wat mogelijk is met de beschikbare middelen – en het gaat over substantiële middelen over relatief kleine leefgroepen van zes. We staan voor de uitdaging om de financiering en ons regelgevend kader nog meer intersectoraal te maken, helemaal in lijn met de filosofie van de integrale jeugdhulp.
Ik heb dat hier al eens aangegeven toen we vorige week de rapportage deden van het VAPH, voor zover het gaat over minderjarigen. Wij zijn, conform de beleidsbrief, aan het overleggen met de sector en met de experts om te bekijken hoe we dat in de volgende periode conceptueel concreet moeten maken.
Mevrouw Jans heeft het woord.
Mijnheer Van Mulders en minister, dank voor de uiteenzetting en de aanvulling. Daarin worden al mijn vragen en de vraag om uitleg beantwoord. Dat is, voorzitter, het voordeel van een gedachtewisseling. Ik kan dus vrij beknopt zijn.
U hebt deze bijzondere doelgroep ruim omschreven. We kennen hem nog niet zo lang, sinds het uitbreidingsbeleid van 2010, als expliciete doelgroep. Het eigene van deze jongeren is de multiproblematiek. Het was een van uw conclusies: de situaties worden complexer, de druk neemt daardoor niet af. Dat maakt dat wij hierover regelmatig debatteren in deze commissie.
In de nota van het VAPH van juni 2017, met onder meer het afsprakenkader over GES+, worden heel wat voorstellen gedaan. Wat is de hoedanigheid van die voorstellen? Men doet daarin adviezen en voorstellen, ook over concrete zaken in verband met de infrastructuur. In hoeverre zijn die voorgestelde aanpassingen bindend? Moeten voorzieningen die een uitbreiding van hun GES+-capaciteit vragen, voldoen aan de voorwaarden die worden gesteld in die afsprakennota? Is er, indien dit zo zou zijn, in een overgangsperiode voorzien?
Ik kan de voorstellen van de nota onderschrijven en begrijpen. Ik weet ook dat er al een groot aantal tegemoetkomingen zijn geweest. U had het al over de extra plaatsen en budgetten. Hoe gaat dat nu concreet in zijn werk?
Zowel u als ik haalde eerder al aan dat er zich in deze doelgroep vaak crisissituaties voordoen. Het aanbod voor deze jongeren wordt gekenmerkt door dat semigesloten karakter. Eind oktober 2017 werd het beleidsrapport van de Zorginspectie voorgesteld. Daarin ging het over de thematische inspectie van vrijheidsbeperkende en vrijheidsberovende maatregelen in de kinderpsychiatrie. Naar aanleiding daarvan hebben wij een voorstel van resolutie ingediend. Dat werd ondertussen aangenomen door de plenaire vergadering van dit parlement. Sedert mei 2017 worden ook binnen de jeugdhulp de vrijheidsberovende maatregelen onderzocht. Ik neem aan dat hierover ook een rapport zal verschijnen. Wanneer zal het er zijn? Ik verwacht dat het ons, net zoals met betrekking tot de kinderpsychiatrie, een heel grondig overzicht zal geven van hoe men daar in die sectoren mee omgaat.
Ik vind de intersectorale samenwerking ook bijzonder belangrijk. Het is de rode draad binnen het hele welzijns- en gezondheidsbeleid, of het nu gaat om het Perspectiefplan 2020, het actieplan Geestelijke Gezondheid of de integrale jeugdhulp. In 2016 hebben wij de intersectorale netwerken voor kinderen en jongeren opgestart. Ook toen werd in een financiering voorzien om dat geïndividualiseerd aanvullend aanbod te ontwikkelen voor een beperkte groep jongeren. Toen werden drie netwerken opgezet. Hoe verhouden ze zich tot het GES+-aanbod en de uitbreiding waarin hier nu wordt voorzien?
Ten slotte, maar zeker niet het minst belangrijke: in de afsprakennota van het VAPH wordt de samenwerking met Onderwijs cruciaal genoemd. Hoe kan ze vorm krijgen? Staan er aanpassingen van of verbeteringen aan de huidige samenwerking op stapel? Hoe kunnen we dat door middel van projecten of op andere manieren intensifiëren? De band met het onderwijs en andere elementen van de context kan niet worden onderschat.
Mevrouw Taelman heeft het woord.
Dank voor de toelichting.
Een nota van het VAPH over deze doelgroep stelt dat de vereiste van een gemiddelde verblijfsduur van 36 maanden wordt losgelaten. Dat lijkt ons verstandig. Uit de masterproef is gebleken dat er nood was om te werken met twee groepen. De ene groep bestaat uit sommige jongeren bij wie geen progressie mogelijk is. Daar blijft de nood aan een gesloten setting en een individuele behandeling bestaan. Bij de andere groep is er wel progressie mogelijk. Wordt er nu al met twee groepen gewerkt: een waarin doorstroming mogelijk is en een waarvan de jongeren altijd in een gesloten setting zullen moeten opgevangen worden? Worden er in de jeugdhulp gemakkelijk plaatsen gevonden voor de groep van uitgestroomde jongeren? Hoe verloopt het traject daar? Wat gebeurt er met de jongeren die geen progressie maken? Blijven zij in een van die 123 GES+-plaatsen die u hebt opgesomd? Wat gebeurt er met die jongeren wanneer ze volwassen zijn? Wordt er ook gedacht aan besloten opvangmogelijkheden voor volwassenen met deze problematiek?
De nota van 16 juni 2017 van het VAPH over GES+ stelt dat de criteria op dat moment vaag zijn. Mijnheer Van Mulders, u hebt toelichting gegeven bij de nieuwe, herziene criteria. Zullen, met deze aangescherpte voorwaarden, de 123 GES+-plaatsen voldoende zijn?
Langs de andere kant zullen de jongeren die door deze verscherpte criteria niet meer onder de definitie GES+ vallen, voldoende terechtkunnen in de voorzieningen voor jeugdhulp. Want blijkbaar is er toch wel wat terughoudendheid om jongeren met een gecompliceerde problematiek op te vangen.
U hebt verwezen naar provinciale onevenwichten inzake de plaatsen. Wordt er daarom gedacht aan extra plaatsen om die onevenwichten op te vangen of niet?
Een andere concrete vraag betreft onderwijs en scholing. In de setting in Sint-Idesbald volgen de jongeren vier uur onderwijs. Dat werd als te weinig ervaren. Hebt u een idee van hoe dat zit in de andere opvanglocaties?
Er werd ook gesteld dat er nood zou zijn aan scholen op maat van GES+-kinderen. Vaak ervaren voorzieningen ook moeilijkheden om met scholen te komen tot een alternatief schoolaanbod, om school- en atelierwerk dat nodig is voor jongeren met een laag IQ af te stemmen op elkaar. Loopt er in dat verband een overleg met de scholen?
Er zijn profielen van jongeren met GES+-problematieken. Daaruit blijkt dat de overgrote meerderheid van de jongeren met extreem gedrag en emotionele problemen jongens zijn. Maar er zijn natuurlijk ook meisjes. Zijn er specifieke settings? En hoeveel plaatsen betreft dat dan?
Er is door collega Jans al verwezen naar het initiatief dat u hebt toegelicht in verband met de netwerken. U stelt terecht, na uw toelichting, dat er nog veel versnippering en breukmomenten zijn. Dit is een goed initiatief om daaraan tegemoet te komen. Maar er wordt inderdaad in adviezen heel dikwijls gesteld dat er nood is aan de individuele begeleiding van jongeren op verschillende plaatsen, maar ook wat betreft samenwerking met de psychiatrie. Werd er in de extra bestaffing, die nu naar twee voltijdse eenheden komt per zes, ook aandacht besteed aan psychiatrie?
U hebt vermeld dat er drie instellingen zijn die outreachend kunnen werken op dat vlak. Maar is dat voldoende om voor deze zeer specifieke groep voldoende aanbod te kunnen garanderen?
De heer Parys heeft het woord.
Ik dank de sprekers voor hun toelichting.
Het is een belangrijk thema. Ik heb dus heel wat vragen.
Eerst en vooral wil ik zeggen dat ik het ermee eens ben dat het overzicht van de inspanningen voor deze jongeren vrij indrukwekkend is. Op tien jaar tijd is er heel wat gedaan. Het is belangrijk dat we dat erkennen.
Niettemin zijn er een aantal vragen waarmee ik zit. Ik weet niet of er op elke vraag meteen een pasklaar antwoord zal volgen, maar ik vind het wel belangrijk dat we op zijn minst samen proberen op deze hele belangrijke problematiek een antwoord te bieden.
In zijn concluderende slide liet de administrateur-generaal zien dat er nog te veel versnipperingen en breukmomenten zijn wat GES+-jongeren betreft. Mijn vraag is – en we hebben dat vorige week in de plenaire vergadering aangeraakt – of we niet omgekeerd moeten werken, namelijk een soort begeleidingsplicht 2.0 uitvinden, waardoor we zeggen dat wanneer een jongere wordt opgenomen door een voorziening, het nog altijd de keuze is van een voorziening om te kunnen zorgen voor zo’n jongere. Maar zodra dat gebeurd is en dat er wel een engagement is, draaien we het principe bijna om en zeggen we: ‘Deze jongere blijft hier.’ We hebben gezien dat in sommige GES+-plaatsen de benadering is: de cliënt blijft hier. Dat is een soort mantra dat wordt gehanteerd en waardoor iedereen een ander uitgangspunt heeft bij het zorgen voor die jongere, omdat het personeel weet: wat er ook gebeurt, die jongere zal hier blijven.
Ik vind dat uitgangspunt bijzonder interessant. Ik hoop eigenlijk dat we dat zouden kunnen repliceren op grotere schaal, waardoor je volgens mij een ander soort ‘mindset’ – bij gebrek aan een beter woord – krijgt, binnen de voorziening, bij het personeel, maar misschien ook zelfs bij die jongere. En dat is natuurlijk het allerbelangrijkste. Want daardoor weet die: ik ben hier, ik kan hier blijven en er zal niet met mij worden ‘geleurd’– om het in termen te zeggen die misschien niet helemaal gepast zijn in deze context. Dat is mijn eerste en heel belangrijke vraag: kunnen we er niet voor zorgen dat die aanpak wordt gebruikt door alle voorzieningen die GES+-plaatsen inrichten?
Minister, mijn collega heeft er daarnet al aan gerefereerd: hoe kan de overgang van minderjarigen- naar volwassenwerking vlotter verlopen? Ik denk namelijk dat daar vandaag ook een probleem zit.
Is het inschalingssysteem dat wij vandaag gebruiken eigenlijk wel het juiste voor deze doelgroep? We horen in het veld dat het systeem goed is voor jongeren met een verstandelijke handicap, maar eigenlijk niet voor een normaal functionerende GES-jongere. Ik geef een voorbeeld. Als je aan iemand die uit de doelgroep die ik net heb omschreven, vraagt: ‘Kun je strijken?’, zal die ‘ja’ zeggen. Maar in de praktijk lukt dat vaak niet, omdat die jongere al zoveel andere problemen heeft, dat hij daar niet aan toekomt. Daarom is de vraag: is enkel rekening houden met zelfredzaamheid en niet met EQ, de goede aanpak in dezen, voor deze jongeren?
Hoe wordt het probleem van de wachtlijsten aangepakt, zonder dat een jongere van een plaats in de gemeenschapsinstelling naar een tijdelijk crisisbed moet, of van een bed van de kinderpsychiatrie wordt gestuurd, waardoor je weer al die breuken krijgt waarover we het daarnet hadden? Hoe kun je ervoor zorgen dat dat minder het geval is?
Verder heb ik een vraag over de personeelsomkadering. Als wij personeel spreken dat vandaag in GES+-voorzieningen werkt, dan geven zij aan dat hun werk op zijn minst even zwaar is als wat er vandaag in de kinderpsychiatrie als werk wordt verricht. Maar, om personeel te vinden, moet die voorziening wel opboksen tegen een kinderpsychiatrische afdeling die beter kan vergoeden en die dat dan ook doet. Dan krijg je een probleem om de juiste mensen op de juiste plek te vinden. Minister, hoe ziet u dat? Kunt u daar iets aan doen?
De infrastructuurkosten in een GES+-voorziening zijn hoog. Daar wordt rekening mee gehouden in de nieuwe VIPA-regeling. Hoe zal dat concreet in zijn werk gaan? Hoe zult u de hoogte bepalen van een tussenkomst, rekening houdend met het feit dat sommige GES+-voorzieningen aangeven dat ze een fulltime klusjesman nodig hebben om alles te herstellen? Want dat is een realiteit vandaag op het terrein. Maar wordt daar op een of andere manier rekening mee gehouden in de regeling?
Verder heb ik een vraag die in verschillende vormen terugkomt, over de omzetting – want daarover gaat het eigenlijk – van GES-plaatsen naar GES+-plaatsen. Riskeren we zo niet het probleem van de wachtlijsten gewoon naar beneden te duwen? Hoe kunnen we ervoor zorgen dat dat niet gebeurt? Want we zijn een betere omkadering aan het uitwerken voor een aantal bestaande plaatsen. Maar dat wil natuurlijk niet zeggen dat er plaatsen bijkomen, als je naar het netto-aanbod kijkt. Onze zorg is dat dit een wachtlijst, die er vroeger eigenlijk ook al was, langer zal maken.
Over onderwijs zijn er al een aantal vragen gesteld door mijn collega's. Maar ik had nog een specifieke vraag. Als jongeren naar school gaan en ze worden geschorst, dan blijven die onderwijsmiddelen wel bij de schoolvoorziening zitten, terwijl er nu in scholing moet worden voorzien door de GES+-voorziening waar er dan op die manier school wordt gelopen. Dat geeft een enorme druk op de financiën van die voorziening. Minister, komt er in de toekomst een verschuiving van middelen? Is dat mogelijk?
In de nieuwe omkadering die werd gecreëerd voor GES+-erkenningen is er een minimumcapaciteit van zes personen geëist voor twee voltijdsequivalenten en een aangepaste infrastructuur. Minister, u bent daar vast goed van op de hoogte. Want in Limburg wordt er gezegd dat dat een probleem is, omdat ze niet kunnen voorzien in die zes plaatsen met alle omkadering die vereist is om die extra financiering te kunnen binnenhalen. Hoe zal er worden gezorgd voor die regionale spreiding? De administrateur-generaal heeft daarop al allusie gemaakt in zijn uiteenzetting.
Minister, ik had al een aantal schriftelijke vragen gesteld over GES en GES+. Momenteel blijkt er geen info te zijn over jongeren die doorstromen. Het is natuurlijk heel belangrijk om dat in de gaten te houden. Wat is dan de ervaring uit het werkveld vandaag over de uitstroom van GES+’ers? Hoe zullen we er in de toekomst voor zorgen dat we die doorstroom effectief goed in de gaten kunnen houden?
Uit de verslagen van het Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp (IROJ) blijkt dat er veel meer jongeren GES+-waardig zijn dan uit die indicatie blijkt. Zal er iets veranderen om ervoor te zorgen dat we aan die indicaties die uit het veld komen, iets kunnen doen in de toekomst?
Wordt bij de taskforce minderjarigen de doelgroep van de GES+ mee bekeken als het over budgetten gaat?
GES++-plaatsen houden het risico in dat personeel van de gewone GES-groep wordt ingezet in de GES++-groep, waardoor de GES’ers dan weer onvoldoende begeleiding riskeren te krijgen. Hoe zult u ervoor zorgen dat beide doelgroepen in de toekomst voldoende worden ondersteund?
Minister, ik heb verder een algemene vraag. Ik weet niet of het voor de GES+’ers wel het geval is, maar in het decreet Integrale Jeugdhulp staat eigenlijk dat elke jongere een soort ondersteuningsplan moet hebben. Is dat vandaag voor de GES+-jongere effectief een feit?
Ik haal mijn laatste vragen in deze eerste ronde uit de presentatie van de administrateur-generaal. In verband met de spreiding stelt u dat u op zoek zult gaan naar meer evenwicht. Ik heb hierover eenzelfde vraag als ik daarnet heb gesteld over Limburg. Hoe zult u ervoor zorgen dat die spreiding effectief regionaal goed zit?
Ik heb nog een technische vraag. In de presentatie maakt u uiteraard een onderscheid tussen complexe zorgvragen en de GES+-vragen. Maar waar is de demarcatielijn? Hoe haalt u die twee uit elkaar?
Ik heb ook een vraag over de IPH-middelen (Intersectorale Prioritaire hulvragen) voor de knelpuntdossiers. Ik was benieuwd waarom er in Antwerpen in financiering voor psychiatrie is voorzien, terwijl die in Oost-Vlaanderen veel belangrijker of veel meer gebruikt wordt dan in de andere provincies. Bij financiering in psychiatrie staat er 8 bij Antwerpen, 10 bij Oost-Vlaanderen, 0 bij Vlaams-Brabant en 2 bij Limburg en West-Vlaanderen. Wil dat zeggen dat die samenwerking daar veel beter verloopt? Of wat moet ik daar eigenlijk uit afleiden?
In mijn laatste opmerking verwijs ik naar de powerpointpresentatie. Het is uiteraard goed dat die GIB-leefgroepen binnen de gesloten voorzieningen bestaan. Maar uit de recente ‘troubles’ die er geweest zijn in de gemeenschapsinstellingen, blijkt dat die GIB-leefgroep ook wordt gebruikt voor overflow. Het gevaar is dan dat de GIB-leefgroep geen GIB-leefgroep meer is omdat die heel heterogeen is samengesteld. Ik heb gesproken met het personeel van de gemeenschapsinstellingen en dat bleek ook een probleem te zijn in de praktijk. Is daaraan tegemoetgekomen tijdens de recente gesprekken die er geweest zijn met het personeel van de gemeenschapsinstellingen?
Mevrouw Van den Brandt heeft het woord.
Mijnheer Van Mulders, ook ik dank u voor uw aanwezigheid en de toelichting die u hebt gegeven.
Ik heb een aantal vragen kunnen schrappen, dankzij de collega's.
Ik heb een vraag, die ik kan onderverdelen in vier blokken. Het eerste gaat over de omkadering die er momenteel is. U hebt gezegd dat er een verhoging is van de omkadering. U hebt ook gesproken over de GIB-groepen. Bij de GIB-groepen ga je naar zes plus twee plaatsen per leefgroep. U zegt: ‘Die twee zijn occasioneel bezet, in geval van crisissen.’ Maar ik hoor dat die occasionele bezetting eigenlijk een nagenoeg continue bezetting, omdat er voortdurend crisisgevallen zijn. Er zijn weinig voorzieningen die die plekken niet nagenoeg continu ingevuld hebben.
Ben ik daar verkeerd over geïnformeerd? Klopt dat effectief? Is er extra omkadering op het moment dat crisisplaatsen moeten worden ingevuld?
U hebt gepraat over de verhoging van de omkadering. Is die afdoende? Ik begrijp dat er binnen de haalbaarheid van de middelen wordt gewerkt, maar mocht u kunnen dromen, wat zou dan de ideale omkadering zijn van een GES+-plaats? Is er op termijn nog groei nodig?
Ik krijg echo's uit Antwerpen dat er plaatsen zijn afgebouwd als gevolg van die omkadering. Binnen de omkadering waarin nu is voorzien, is het voor die voorziening niet haalbaar om de juiste zorg te bieden en daarom bouwen ze de plaatsen eerder af. Klopt dat? In welke mate gaan andere voorzieningen daar dan mee aan de slag? Of is er meer omkadering mogelijk?
U zei ook dat er bij de omkadering vertrokken is van een oproep omtrent wie er aan de nieuwe criteria wilde voldoen en wie wilde afbouwen. Zijn er veel afbouwscenario's? Zijn er veel organisaties die hebben besloten om tot afbouw over te gaan?
Hebt u een inschattingsoefening gemaakt van wat er eigenlijk nodig is? Ik hoop dat er zo weinig mogelijk GES+-plaatsen nodig zijn omdat jongeren natuurlijk het liefst zoveel mogelijk inclusief in hun thuisomgeving met ambulante zorg blijven. Ik begrijp dat dit voor deze doelgroep verre van evident is, maar ik ga ervan uit dat er nog steeds op wordt ingezet. Hebt u een idee van wat er idealiter nodig is aan GES+-plaatsen op het bewonersaantal? Of bestaat een dergelijke oefening niet? Ik zie bijvoorbeeld voor Brussel een nul staan op het lijstje, maar ik kan me wel voorstellen dat er in daar een vraag is. Ik kan me niet voorstellen dat er in Brussel geen jongeren zijn die aan de criteria voldoen. Waar zouden we op vlak van capaciteit idealiter naartoe moeten gaan om een voldoende aanbod te hebben?
Dit gaat over residentiële plaatsen. U zegt dat het idealiter om geslotenheid gaat. Waarom is die geslotenheid van belang? Zijn er geen proefprojecten met organisaties die niet met geslotenheid werken, niet met dwang enzovoort? Wat gebeurt er voor deze doelgroepen in de ambulante zorg en de thuiszorg?
U hebt over de convenanten gesproken. We hebben hier ooit het debat gevoerd over het inzetten van het convenant in de thuissetting en niet enkel in een voorziening. Ik ga ervan uit dat dit ondertussen is geregeld, want dat was een engagement van de minister. Wordt dat ook gebruikt? In welke mate kunnen we zeggen dat er ook voor die groep aan inclusie wordt gewerkt?
Ik heb nog een aantal vragen over de versmelting van de doelgroepen. U hebt gezegd dat dit een doelgroep is die heel dicht bij de integrale jeugdhulp aanleunt. Er zijn allicht ook jongeren die geen diagnose krijgen. Wat is het toekomstperspectief? Hoe kijkt het agentschap daarnaar? Is het de bedoeling om de twee doelgroepen echt samen te brengen in een soort van fusie van VAPH en integrale jeugdhulp? Of blijven dit twee aparte groepen? Ik dacht dat er ergens een proefproject liep omtrent een fusie. Weet u daar iets van? Als dat zo is, wat zijn de resultaten daarvan?
Het nieuwe ontwerp van decreet Jeugddelinquentierecht moet nog worden besproken door de commissie. Ik ga ervan uit dat het, zodra het terug is van de Raad van State, naar dit parlement zal komen. Daarin wordt gekozen voor een duidelijke opdeling tussen een aantal doelgroepen. Dat betekent ook dat het aanbod daarop moet worden aangepast. Dat betekent dat jongeren in een verontrustende situatie (VOS) niet meer naar de gemeenschapsinstellingen gaan, maar naar een privaat initiatief. Er zijn daar echter enorme wachtlijsten. Het is dus niet dat er zomaar plaats is. Hoe kijkt u daarnaar? Wat zal dat betekenen? Moet er extra capaciteit komen? Bent u daarover een actieplan aan het maken? Of bent u in afwachting van een nieuwe regering die daarvoor budgetten voor vrijmaakt? Wat is uw standpunt?
Als er te weinig plaatsen zouden zijn, bestaat voor deze doelgroep een groot risico dat ze ‘ver-MOF'en’ – om het zo te zeggen – en dat jeugdrechters hen een MOF-etiket (als misdrijf omschreven feit) willen opplakken, omdat er dan wel nog gesloten voorzieningen zijn. Hoe kijkt u naar dit risico? Het is iets dat vandaag ook al gebeurt, maar het zou een heel pervers effect zijn van het decreet mocht dit worden bestendigd.
Ik heb nog een vraag over de tienerpooiers. Er wordt gesproken van 36 modules voor 70 meisjes op jaarbasis. Dat betekent dat je ongeveer op 6 maanden per module per meisje rekent. We hebben in het verslag van Child Focus kunnen lezen en van Pretty Woman uit Utrecht gehoord dat het vaak gaat om meisjes die soms jaren komen en gaan. Is een half jaar dan voldoende? Slaagt u erin om op 6 maanden zo'n meisje uit die tienerpooierproblematiek te halen? Of ziet u toch een continue bezetting door dezelfde betrokkenen?
Ik heb tot slot nog een vraag over de kinderpsychiatrie. Ik besef dat dit federale materie is, maar ook daar voel je dat heel veel voorzieningen ermee kampen dat ze jongeren – al is het maar eventjes – niet naar de kinderpsychiatrie kunnen brengen op het moment van een crisis omdat ze dan moeten garanderen dat ze kunnen terugkomen. Ze kunnen dat echter niet garanderen, want ze hebben ook hun wachtlijsten. De capaciteitstekorten bij kinderpsychiatrie wegen ook heel sterk door op de voorzieningen van de jeugdhulp. Ik had daar graag uw mening over gehoord.
Namens sp.a wil ik u uiteraard ook bedanken voor uw aanwezigheid en zeker ook voor de inhoudelijke inbreng. Ik ervaar een beetje schroom om hier iets over te zeggen, omdat we de inspanningen best wel erkennen en ook de noodzaak voor een aantal jongeren en hun begeleiders voor dergelijke aanpak.
Als ik naar de bijzonder interessante conclusies kijk van uw betoog, dan blijf ik met de vraag zitten waar we eigenlijk naartoe gaan. Er staan een aantal dingen in die bijzonder behartigenswaardig zijn. Het is goed dat er op basis van praktijkervaring tot die inzichten wordt gekomen. Zo is er de loutere vaststelling dat de druk die men ervaart, niet afneemt. Integendeel, eigenlijk blijken complexe dossiers nog complexer te zijn of worden ze complexer naarmate er intenser mee wordt omgegaan. Andere conclusie is dat er samenwerking is, maar dat die nog ontoereikend is. Er zijn nog altijd breukmomenten en er is nog altijd versnippering. Lees ik hier een pleidooi om echt integraal te werken? Een van de manco's die ik zelf zie en niet in de evaluatie zitten, is het feit dat dit eigenlijk bijna per definitie aanbodgestuurd is, terwijl we er eigenlijk van uitgaan dat er een paradigmashift moet worden gemaakt naar vraagsturing. In de conclusie ontbreekt de ‘dus’ voor mij.
Afgelopen vrijdag hebben we in Brugge De Kade bezocht waar men ons heel wat verschillende woonvormen met verschillende doelgroepen heeft voorgesteld. Er is GES, GES+ en GES++. We zien dus dat complexe problemen nog complexer blijken als je er intens mee omgaat. We zien dus eigenlijk dat er aan een gebouw een aanbouw komt en nog een aanbouw en nog een aanbouw, maar de vraag is wanneer het stopt.
Dit zet in deze sector een aantal verhoudingen op scherp. Tegenover een steeds specifieker wordende en intenser wordende begeleiding, blijven we vaststellen dat er een aantal personeelsnormen en omkadering generiek problematisch zijn. Ik verwijs naar de actie die wordt gevoerd bij een aantal voorzieningen van de Broeders van Liefde, waarover er vorige week tijdens de plenaire vergadering vragen zijn gesteld. Zij zien ook een toename in algemene zin van gedragsproblemen, emotionele stoornissen en complexere problemen. Ze vragen dat ze de middelen krijgen om daar dagdagelijks mee om te gaan. Je zou ook de conclusie kunnen trekken – maar ik lees die niet – dat eerst het hele huis moet worden versterkt om de druk, de vraag op specifiekere zorgvormen te reduceren. Dit roept ontegensprekelijk de vraag op omtrent de wachtlijsten in deze sector.
Ik vraag me ook af of we niet naar een ander model moeten gaan, waarbij er wordt vertrokken van het begrip 'zorggarantie' – zoals dat trouwens ook in het Perspectiefplan 2020 is ingeschreven –, waarbij er op maat wordt gewerkt en waarbij er in dialoog wordt bepaald wat er nodig is. In functie van de uitkomst van dat proces zullen er voor heel complexe zorgvragen zware budgetten moeten wordt toegekend. Dan vertrek je van een generiek gegeven dat zorggarantie biedt. Je zal dan ook per definitie geïntegreerd en ‘ontkokerd’ moeten werken op straffe van breuken en versnippering. Daar zijn we nog een eind van af.
Kunt u mij duiden wat in de praktijk echt het verschil is tussen GIB en GES? Is dit louter taalgebruik? Ook de heer Parys heeft daarnaar gevraagd. Ik kon vernemen dat er in de sector mensen bezig zijn met een Esperanto van de sector om taalkundig een aantal dingen toe te dekken. Is dit zo'n kwestie? Als er wel verschillen zijn, hoe evalueert u die dan? Wordt er meer naar een geïntegreerde aanpak gegaan?
U verwijst naar de 7,6 miljoen die wordt uitgetrokken voor minderjarigen om assistentiebudgetten toe te kennen in het kader van uitbreidingsbeleid. Ik vermoed dat dit een manier is om te zeggen dat er breed wordt gewerkt om te proberen de druk te verlagen. Ik stel alleen vast dat dit bedrag lager is dan het bedrag dat vorig jaar is uitgetrokken, terwijl het vorig jaar niet volstond om de nieuwe dossiers af te dekken. Netto is de wachtlijst dus eigenlijk langer geworden. De wachttijden lopen ook op. Als een problematiek niet wordt beantwoord, dan weten we allemaal dat die erger wordt, waardoor je finaal meer zult moeten inzetten om de toegenomen zorgvraag, die intenser en complexer is geworden, alsnog te lenigen. Ik probeer toch een b-mol te zetten bij dat cijfer van 7,6 miljoen euro. Het is minder dan vorig jaar en vorig jaar was het niet voldoende.
Het gebrek aan toekomstperspectief is een van de criteria om in aanmerking te komen voor GES+. Daar staat tegenover dat men er eigenlijk van uitgaat, impliciet of expliciet, dat dit een soort tijdelijk traject is, waarbij men na verloop van tijd uitstroomt. Hoe verloopt die uitstroom?
We zitten met een diepe, uitzichtloze problematiek, maar na drie jaar laten we de mensen uitstromen naar een gewone leefgroep. Is dat geen draaideuraanpak, waarbij men na een tijd terugkomt? Draagt dat geen risico op breuken in zich? Leidt dat niet tot onderbroken zorgtrajecten? Bestaan daar cijfers van? Ik kan de vraag ook nog eens schriftelijk stellen, het interesseert me enorm. Uitzichtloosheid is een criterium, maar de tijdelijkheid van de maatregel staat daartegenover.
Ik denk dat velen onder u, alleszins vanuit mijn perspectief, zeer terechte vragen, suggesties en bedenkingen hebben geformuleerd. Ik denk dat we echt op dit thema moeten doorgaan, omdat het een van de cruciale issues is in de fase waarin we ons nu met het concept integrale jeugdhulp bevinden.
De heer Van Mulders heeft geschetst hoe we in vijf jaar tijd geprobeerd hebben om in middelen te voorzien om voorzieningen te versterken, om vanuit de geestelijke gezondheidszorg de ondersteuning te waarborgen, om te zorgen voor extra rugzakken om het engagement van wie bereid is om de opvang te doen, haalbaar te maken.
We zijn op het punt gekomen dat we met al onze ervaring de oefening meer te gronde en conceptueel maken. Ik ben ervan overtuigd – ik heb het vorige week in de plenaire ook gezegd, de bijdrage van de heer Parys is voor mij een cruciale benadering – dat we voor die jongeren een thuis moeten en kunnen creëren. We moeten de competenties die nodig zijn om het engagement van de voorziening die de thuis wil bieden – dat is geen evidentie – haalbaar te maken. We moeten die zorg en de diverse aspecten van de competenties in huis brengen. Dat kan niet binnen een ‘stand alone’-perceptie. Dat is onmogelijk.
Ik heb – en ik neem aan u ook – plaatsen bezocht waar me duidelijk werd dat men het engagement nodig had van verschillende partners, al was het maar om in de gevallen van time-out daarvoor de bereidheid te hebben. Men heeft een kinderpsychiater nodig die het dossier kent en de gezinssituatie, en die bereid is om, als het echt niet gaat – dat is best wel reëel – een opname te doen. Dan moet die familie niet nog eens heel haar verhaal overdoen. We zitten in het netwerk en we kennen de concrete vragen en situatie. De k-dienst (kinderpsychiatrie) kan erop rekenen dat na een periode, de terugkeer naar een voorziening zeker is.
Een vaste stek, een thuis, veronderstelt het benoemen van de randvoorwaarden om dat mogelijk te maken. Mijn vraag aan het agentschap is om na te denken over hoe we dat conceptueel voldoende klaar kunnen krijgen en om de indicaties te weten. Hoe gaan we dan verder? Dat is een oefening op zich. Als we weer eens een nieuwe categorie maken en die nog onderverdelen in degenen die kunnen doorstromen en degenen die niet kunnen doorstromen: dat is niet de bedoeling. We moeten een formule vinden die voldoende aangeeft dat we aanvoelen dat hier een aangepaste ondersteuning die aan die en die normen voldoet, nodig is, met het perspectief dat dat duurzaam kan zijn – die 36 maanden heeft men ondertussen laten vallen – en ook vanuit het perspectief dat de betrokken jongere kan worden toegeleid tot minder intensieve vormen van ondersteuning. We moeten dat proberen te doen. Het gaat toch wel over vrij of heel substantiële middelen die we daarop inzetten.
Ik vind dat we die oefening samen met het terrein en de experten moeten doen. U vroeg naar het verschil tussen geïndividualiseerde begeleiding in de gemeenschapsinstelling en de GES+-aanpak in de gehandicaptensector. Mensen die daar werken, kijken natuurlijk ook naar de omkadering in de instellingen van bijzondere jeugdzorg en die van een gehandicaptenvoorziening. Soms is de grens tussen een jongere met een mentale beperking en een jongere met gedragsproblemen subtiel. Soms is de grens tussen het ene verhaal en het andere dun.
We zijn ooit aan de integrale jeugdhulp begonnen precies om weg te gaan van dit soort fataliteit van het etiket. Het etiket bepaalt in welke financieringsregeling een jongere zit en daar hoort een bepaalde omkadering bij. We moeten die oefening nu doorzetten. We moeten de signalen van het terrein ernstig nemen. We hebben daar nu heel wat middelen op ingezet, we merken dat het nodig is om dat nu eens vanuit een ander perspectief te bekijken.
Ik kan de voorzitter volgen als hij zegt dat we naar dit soort finaliteit moeten kijken en erover denken hoe we dat concreet gaan maken. Ik ben het daarmee eens. In mijn ogen betekent dat dan niet zorg op maat. We moeten dat wel voor iedere jongere op een aparte manier doen, maar dat zal gelinkt zijn aan een plek, een thuis, een voorziening.
Dat is een onderdeel, daarom zeg ik het ook. Dat is natuurlijk niet de mainstream van persoonsvolgende financiering voor de minderjarigen; we gaan meer voor een persoonsgebonden budget met meer bestedingsmogelijkheden. Daar zit een problematiek van een groep jongeren: als we de aanbevelingen en de evaluatie lezen van de GES+ zoals gestart zoveel jaren geleden, dan is het inzicht dat we daar een soort stabiele voorziening voor nodig hebben, met units van zes – dat is de aanbeveling die gevolgd werd – omdat we daar duurzaamheid van competenties nodig hebben en omdat er af en toe een aspect is van beslotenheid, ook al is dat niet het einddoel uiteraard. In de realiteit, als we naar de mensen op de vloer luisteren, blijkt dat dit een aspect van het verhaal is.
Mevrouw Jans, u vroeg of aan de verwachtingen onmiddellijk moet worden voldaan. Neen, dat is niet de bedoeling, we gaan daar termijnen op zetten om een en ander mogelijk te maken. Ik begrijp de vraag aan de voorzieningen welke infrastructuurwerken er nodig zijn voor die doelgroep. Die voorstellen worden bij de administratie ingewacht. Dat is voor mij het kader.
De capaciteit is ongelijk verdeeld, of het ziet daar toch naar uit. Dat is de reden waarom we de gesprekken met de verschillende provincies voeren. We bekijken of we toch geen betere spreiding kunnen organiseren.
Het is juist, zoals het nu geconcipieerd is, zijn de GES+-plaatsen ‘upgradingen’ van bestaande plaatsen in multifunctionele centra. Dat moet natuurlijk wel worden bekeken in het globale beleid. In het uitbreidingsbeleid van de sector ‘personen met een handicap minderjarigen’ hebben we ervoor gekozen om die uitbreidingsmiddelen eigenlijk te prioriteren naar het persoonlijkeassistentiebudget. De gedachte, dat hebben we hier al een paar keer besproken, is dan dat men het beschikbare budget minderjarigenaanbod in het klassieke stelstel toch ook zou moeten kunnen proberen in te zetten op die situaties waarvan men in alle redelijkheid moet kunnen zeggen en beseffen dat daar een residentiële setting met een intensieve omkadering met verschillende competenties toch wel het meest aangewezen is voor de betrokkene.
Jullie hebben een heel interessant maar ook heel moeilijk aspect aangekaart, namelijk de overgang naar de meerderjarigheid. We moeten eerlijk zijn, dat is een heel belangrijk maar ook heel moeilijk onderwerp. Onze visie op de PVF voor meerderjarigen is dat het vraaggestuurde financiering is. We geven de betrokkene een budget ter beschikking dat hij mag inzetten via een voucher of in cash.
De vraag naar de afstemming van de omkadering voor een jongere met complexe zorgvragen – hoe gaat die transitie gebeuren? – is een heel terechte vraag. We hebben ons hier al naar aanleiding van andere – dramatische – cases afgevraagd wat er moet gebeuren als zo iemand 18 wordt. Ofwel heb je een setting van een voorlopige bewindvoering, maar het is in elk geval een realiteit die we in ogenschouw moeten nemen. Hoe verzorgen we op dat moment de continuïteit? Dat blijft voor mij een belangrijk onderdeel van de transitie voor de minderjarigen in de sector personen met een beperking. Er is een overgang van minderjarigen ondersteuningsaanbod en er zijn de formules naar het meerderjarig aanbod.
Er zijn, en dat is toch iets anders, vragen gesteld over andere kwesties die daarmee verband houden. De heer Van Mulders kan misschien intuïtief zeggen dat de gemeenschapsinstellingen inderdaad de leefgroepen hebben gedownsized van negen naar zes met time-outmogelijkheden. Ik heb geen zicht op de frequentie van het gebruik van die time-out. Misschien hebt u daar concrete cijfers van. Het was natuurlijk de bedoeling van die vermindering – die plaatsvond op het moment dat de capaciteit in die gemeenschapsinstellingen de laatste jaren gegroeid is en we inspanningen hebben gedaan voor de uitstroomversnelling – dat de personeelsomkadering de facto voor de jongeren met complexe zorgvragen die in een gemeenschapsinstelling terechtkomen, daar ook door zou worden verbeterd.
Voetnoot: die jongeren komen daar natuurlijk als daar een beslissing over is genomen. Dat is uiteraard niet alleen maar in handen van de toegangspoort of van het agentschap of van de welzijnsorganisatie.
Mevrouw Jans, inzake de inspecties rond vrijheidsberoving begrijp ik dat de voorzieningen van jongerenwelzijn aan bod komen voor de zomer en die van het VAPH in het najaar. We mogen dan gemeenschappelijk daarover een rapport van het VAPH verwachten.
Als het nog niet duidelijk was, wat de heer Van Mulders zei, die intersectorale zorgnetwerken gaan tot 75.000 euro bovenop de personeelsformatie van een GES+-voorziening. In een GES+-voorziening schrappen we de PR/PN-kwestie (maximum subsidieerbare norm (PN) en historisch kader (PR)), we gaan naar 100 procent van het toegestane kader, we doen er dan per zes nog twee bovenop en daarboven kan dus nog budget worden ingezet. Als we de reële personeelsondersteuning in een situatie moeten bekijken, moeten we al die combinaties proberen te maken. Het geld gaat dan dikwijls naar die GES+-voorziening die – zoals al is gesuggereerd – instaat voor het verblijf en het engagement opneemt om de thuis te zijn voor een jongere. Daar komt dikwijls die cumul van die gelden ook aan bod.
Er is overleg met Onderwijs, ook naar aanleiding van de vragen uit de gemeenschapsinstellingen uiteraard, maar we kunnen nog niet zeggen dat dat allemaal afgerond is. We zijn daar de mogelijkheden aan het bekijken.
Ik neem aan dat u dit al weet: we hebben in Vlaanderen een aantal voorzieningen die zich verenigd hebben met een filosofie en kwaliteitsengagementen. Dat zijn de CANO-voorzieningen (Centrum voor Actieve Netwerkontwikkeling en Omgevingsondersteuning). Dat zijn bijvoorbeeld de voorzieningen die dat engagement voor een verblijfplaats voor een GES+-jongere echt ter harte nemen. We hebben gelukkig voorzieningen die effectief mee zijn met het verhaal en bereid zijn om daar engagementen op te nemen.
Ik zal nog op een paar punctuele vragen ingaan. Vooraf: we doen misschien nogal luchtig over de vragen die hier rijzen en de manier waarop we daarnaar kijken en deze aanpakken. Dit zijn echt wel de meest complexe dossiers in Vlaanderen. Niet alleen wij als overheid en beleidsmaker, maar ook elke voorziening en elke individuele hulpverlener, wordt vaak tot het uiterste van zijn krachten gedreven om hoe dan ook naar oplossingen en continuïteit te zoeken.
Het gaat – gelukkig maar – ook niet over honderden en honderden jongeren. En het gaat zeker ook niet over alle jongeren met gedrags- en emotionele stoornissen. Het is echt van een complexiteit waarbij wij ons allemaal de vraag stellen hoe we dit doen en wat de oplossing is. Ik wil dat ook in mijn naam zeggen. Ook voor de overheid is dit geen uitgemaakt traject en geen uitgemaakt pad. Je ziet dat dat in de voorbije tien jaar een zoektocht is geweest: hoe gaan we met die jongeren om? Hoe zorgen we voor continuïteit? En vooral: hoe zorgen we voor een adequate opvang? Dat is de eerste grote vraag, waar we ook vandaag nog altijd mee worstelen.
Als ik terugkijk naar die beschotting die er tien jaar geleden was, en de onmogelijkheid om die beschotting te overstijgen, dan hebben we nu met die netwerkverbanden stappen gezet, maar het is duidelijk dat het voortschrijdend inzicht ons vandaag leert – en ik sluit me daar volkomen aan bij wat de minister daarnet gezegd heeft – dat we het opbouwen bij bestaande structuren en het maken van doelgroep boven doelgroep boven doelgroep, structureel moeten herbekijken.
We zijn daar allemaal zeer ernstig mee bezig. Dit is niet iets dat alleen ons, in het managementcomité of wat dan ook, bezighoudt. Elke hulpverlener worstelt daar de dag van vandaag mee. Het zal dus verder moeten gaan dan het creëren van nieuwe doelgroepen en het bijeenbrengen van capaciteiten en competenties. En het heeft zeker niet alleen te maken met bijkomende middelen en bijkomende inzet. Ik ga niet zeggen dat dat niet noodzakelijk is – dat is een oordeel dat ik vandaag niet kan vellen – maar het gaat ook over beleid en visie. De minister heeft daarnet naar CANO-voorzieningen verwezen. Het gaat ook over vorming en opleiding, organisatie, infrastructuur. Dat zijn zaken die hier allemaal mee in beeld komen.
Mevrouw Jans, als we een publieke oproep doen, worden dit natuurlijk bindende voorwaarden. Daar zal op tijd en stond aan beantwoord moeten worden. We hebben daar in een overgangsperiode van 36 maanden voorzien, om dat geleidelijk aan te doen. Het is nu natuurlijk ook het voorwerp van de gesprekken die we in de verschillende provincies voeren om die ongelijkheden weg te werken en om degenen die op dit ogenblik hun capaciteit wensen terug te geven of terug te dragen, in dat gesprek te betrekken, om in die overgangsperiode te landen waar we moeten landen.
Het rapport inspectie is, wat mij betreft, in een finale versie. Op dit ogenblik worden er gesprekken gevoerd tussen de verschillende geïnspecteerde diensten en de inspectie zelf om dat te finaliseren, maar er is nog geen definitief rapport op ons bureau beland.
Die 36 maanden worden inderdaad losgelaten. Dat hebben we daarnet ook al gezegd.
Is er voldoende capaciteit? Dat is natuurlijk de vraag van 10 miljoen. Het is mijn overtuiging, zeker als het hierover gaat, dat het echt niet alleen een capaciteitsprobleem is. Het gaat ook over visie en beleid, zowel van de overheid als van voorzieningen. Het gaat over samengaan van competenties. Mevrouw Taelman, u vroeg of in die extra bestaffing van twee vte’s ook die psychiatrische competentie zit. Die is niet inbegrepen, maar daarvoor hebben we die outsourcing, die outreach vanuit psychiatrische zorg, waarbij er de mogelijkheid is om die competentie binnen te brengen. Het gaat ook daarover, misschien samen met capaciteitsuitbreiding, maar ook over het samenbrengen van die competenties in een veel breder netwerk.
Wat betreft het vermijden van breuken, verwijs ik naar mijn uiteenzetting. We proberen door middel van time-out en door middel van die intersectorale netwerken, waarbij zich, met die bijkomende middelen, een netwerk engageert om de meest complexe dossiers op te nemen door die bijkomende investering van 75.000 euro, die breuken te vermijden. We trachten voor continuïteit te zorgen, maar we stellen samen met u vast dat in sommige gevallen die breuk er toch komt en dat het niet alleen de complexiteit van de vraag is, maar ook het feit dat de hulpverlener zelf breekt en soms voor de vraagstelling zorgt. Dat zorgt voor complexen. Ik denk dat dat de dag van vandaag ook wel te begrijpen is, hoewel we natuurlijk vanuit die begeleidingsplicht meer en meer instrumenten blijven bieden. Zeker voor deze groep is het een bijzonder groot en intens aandachtspunt.
Ik verwijs naar de visie die de minister daarover heeft verwoord. We moeten die fundamentele herdenking doen: waar vinden we voor dit soort jongeren echt een thuis en een plek die voor hen gegarandeerd is? Dat is de grootste vraag die er ligt.
Ik denk dat VIPA voldoende middelen uittrekt om in die infrastructuur te voorzien. In principe moet de globale financiering van elke voorziening ervoor zorgen dat zowel de boekhouder als de klusjesman als de nachtwaker en dergelijke zijn plek vindt in die voorziening. Dat wordt niet noodzakelijk in die vte per leefgroep voorzien. De globale financiering van elke voorziening zou dat moeten opvangen. Ik kan mij wel voorstellen dat daar soms een schaalgrootte speelt, maar we zien daar toch ook meer en meer samenwerkingsverbanden opduiken, zelfs over de sectoren heen.
In de taskforce is de GES-problematiek absoluut mee opgenomen. Die komt daar mee in beeld.
Het hoort bij de opdracht van elke voorziening en ook van de gemeenschapsinstelling dat elke jongere die in de jeugdhulp zit, recht heeft op een ondersteuningsplan. Elke voorziening moet daar ook haar plan van aanpak en haar toekomstbeeld voor uitwerken. Dat zit normaal vervat in het kwaliteitsconcept dat elke voorziening moet aanreiken.
De ongelijke financiering van de psychiatrie in de provincies is mijns inziens echt casegebonden. Vanop mijn stoel zie ik daar geen lijn in. Het is gewoon naargelang de cases die zich aandienen en die op de regie in de poort worden toebedeeld. Het hangt ervan af welke partners aangewezen zijn en zich aandienen, om te kijken waar de financiering naartoe gaat. Ik heb daar geen andere verklaring voor dan dat het een casegebonden evaluatie is van de regie op dat ogenblik om te oordelen of psychiatrie hier zijn plek moet hebben of niet.
Er was een vraag over de GIB-leefgroepen in de GI. Het is inderdaad zo dat dit geen afgesloten capaciteit is. Ik wil dat benadrukken. Het is ook onze opdracht om de beschikbare capaciteit zo efficiënt mogelijk in te zetten. We hebben in onze capaciteitsopbouw, afgesproken met de magistratuur die toeleidt, een buffercapaciteit om de zeer urgente en onmogelijke gevallen onmiddellijk te kunnen opvangen, maar er is geen afgesloten capaciteit tussen de GIB-groep en de normale groep.
Ik moet u zeggen dat het probleem zich in de praktijk haast nooit voordoet. We zien nu dat we meer en meer jongeren hebben die in de GIB-leefgroepen hun plek vinden, zodanig dat die capaciteit daar bijna altijd volzet is.
Er is een duidelijk onderscheid tussen de normale time-outleefgroepen, waarbij we elke week een reguliere instroom hebben – elke week zijn er een aantal plaatsen beschikbaar en elke week worden die ingevuld via het aanmeldsysteem; er is dus een normale doorstroom – en de time-outcapaciteit in de GIB-leefgroepen, die er specifiek is om de breuken met de private voorzieningen voor die specifieke doelgroep op te vangen. We houden daar dus capaciteit voor beschikbaar, om ervoor te zorgen dat als het werkelijk overstroomt in die private voorziening, we toch de mogelijkheid hebben om die in een time-out op te vangen. Er is dus een onderscheid tussen de instroom in de gewone time-outleefgroepen en de instroom in de time-outgroepen in de GIB-leefgroepen.
Mevrouw Van den Brandt, u verwees naar het traject OOC’s-OBC’s, dat wij nog altijd aan het opzetten zijn. Dat heeft inderdaad niet direct een verband met de problematiek van de zeer complexe dossiers die we vandaag aanhalen.
Er werd gevraagd naar wat er gebeurt bij de inwerkingtreding van het decreet, en de overloop MOF-VOS. Er is natuurlijk een monitoringtraject dat we moeten opzetten om te kijken welke private VOS-capaciteit er nodig zal zijn om die jongeren in residentie op te vangen. We gaan daar ook de nodige overgangsmaatregelen voor nemen. Men moet zich wel realiseren dat ook deze grote groep in aanmerking komt voor een MOF-maatregel. Dat lijkt me logisch. Het zal natuurlijk van de feitelijke omstandigheden en van de beoordeling van de magistraat zelf afhangen of er een MOF-maatregel moet worden genomen ten opzichte van deze doelgroep, maar dat lijkt mij ook wel logisch. Het zijn ook jongeren die in het kader van hun gedragsproblematiek in die delinquentie terecht kunnen komen. Zij kunnen dus hun plek hebben.
Wat betreft het gevaar van ver-MOF'ing: je hebt natuurlijk altijd de autonomie van de rechter zelf, die elke individuele case beoordeelt en taxeert. Maar zeker wanneer het over geslotenheid gaat, willen we daar toch een oriëntatiecentrum naar voren schuiven, dat vanuit de risicotaxatie zelf een inschatting maakt, uiteraard altijd overrulbaar door de jeugdrechter zelf, die de finale beslissing neemt, maar waarbij wij toch wel een multidisciplinair oordeel vormen over de risicotaxatie en de noodzakelijke maatregel die zich opdringt.
De 36 modules waarnaar u verwees, zijn niet specifiek de modules voor tienerpooiers. Daarvoor hebben we 13 plaatsen met beslotenheid in het private aanbod. De 36 modules zijn modules die worden ingericht om de doorstroom en continuïteit vanuit de gemeenschapsinstelling, vanuit een veel meer generalistische problematiek die zich aandient, naar de private voorzieningen van in den beginne in beeld te brengen.
De heer Parys heeft het woord.
Minister, wat u in het begin zei, is het belangrijkste: we moeten een huis en een thuis bieden aan de jongeren die als GES+ worden aangemerkt. Ik hoop dat we daarin zullen slagen. In de eerste plaats voor die jongeren zelf, maar ook omdat er een adagium is dat zegt: ‘Qui peut le plus peut le moins’. Dat wil zeggen dat we dat in de rest van de integrale jeugdhulp ook zouden moeten kunnen doen. We mogen echt niet wachten met het maken van die omslag. Als het daarover gaat, hebt u onze volledige steun. Hoe gaat u dat doen? Ik vind het een goed idee om dat concept helemaal te herdenken. Wat is nu de volgende stap om dat effectief te implementeren?
Mevrouw Van den Brandt stelde een vraag die ik heel pertinent vond. Zij vroeg hoeveel plaatsen wij eigenlijk nodig hebben. Mijn vraag sluit daar op aan: hoe ziet u de evolutie? Waar gaat dit eindigen? We zien wat er de voorbije tien jaar is gebeurd. U maakt heel wat GES+-plaatsen bij in de extra ondersteuning. Maar de heer Van Mulders zegt dat de druk blijft bestaan. Hebben we er enig zicht op waar we binnen tien jaar zouden moeten staan, in aantal plaatsen, in de manier hoe we hiermee omgaan?
U zei dat de transitie naar de meerderjarigheid een heel belangrijk probleem is. Wij onderschrijven dat uiteraard, zeker omdat we niet goed weten hoe we daarmee zullen omgaan. Ik snap dat het antwoord op dat vraagstuk er nog niet is. Het is heel complex. Maar nu weet ik niet waar we naartoe gaan. Het is een goed initiatief om die 36 maanden te laten wegvallen. Maar dat betekent natuurlijk dat veel jongeren veel langer in een GES+-plaats zullen blijven. Dat kan voor die jongeren zeker goed zijn, maar het drukt ons wel met de neus op de feiten, want daardoor dreigt de instroom opnieuw problematisch te worden. Hoe ziet u dat evolueren? Hoeveel plaatsen hebben we eigenlijk nodig? Zolang we dat niet weten, vrees ik dat we nog maar eens een koterij gaan bijbouwen, om het oneerbiedig te zeggen. We hebben vijf tot tien jaar een aantal dingen bijgebouwd en ermee geëxperimenteerd om te zien wat werkt en wat niet en wat we moeten aanpassen. Nu wilt u dat structureel herbekijken. In het licht van alle opmerkingen die ik net maakte, is het de vraag hoe we dat structureel gaan herbekijken en wanneer we daar met wat zullen komen. Dat is mij niet duidelijk na deze eerste vragenronde.
Ik heb nog enkele punctuele vragen. We hebben een overgangsperiode van 36 maanden om dat onevenwicht regionaal weg te werken. Ook daar is de vraag: hoe? Als er vandaag aanbieders zijn die zeggen dat ze het niet doen, hoe gaan we die dan wel over de streep trekken? We gaan toch weer niet die criteria bijstellen? Zij zeggen dat zij dat met die criteria vandaag niet kunnen doen. Waarom zouden ze het dan morgen wel kunnen doen?
Er was die klusjesman als voorbeeld. De mensen met wie ik spreek, zeggen mij dat ze die alleen al voor die zes GES+-plaatsen fulltime nodig hebben. Dan is het natuurlijk gek om die vanuit de organisatiegebonden middelen te financieren.
Mijn vraag over de GIB-leefgroep ging er niet over dat die plaatsen niet adequaat zouden worden bezet. Het ging over een GIB-leefgroep die er geen meer is. Niet omdat die plaatsen niet bezet zijn, maar omdat daar allemaal jongeren zitten die niet in die GIB-groep zouden moeten zitten. Dus vrees ik dat men niet de juiste zorg kan bieden aan de jongeren die wel in aanmerking komen voor die GIB. Ik zeg dus niet dat we die plaatsen niet goed benutten. Ik weet dat we die plaatsen goed benutten, maar een deel van het probleem situeert zich juist daar.
Is het inschalingssysteem aangepast voor normaal functionerende GES’ers? Wij denken van niet, maar misschien hebt u daar een andere mening over.
Mijn vraag over het aantrekken van personeel en de concurrentie met de psychiatrie, die beter betaalt maar ongeveer dezelfde werkdruk heeft, bleef onbeantwoord.
Dat geldt ook voor mijn vraag over onderwijs: kunnen die middelen ‘geshift’ worden? het lijkt heel onlogisch dat die jongeren niet meer naar hun school gaan omdat ze daar geschorst zijn, maar dat de scholen de middelen blijven krijgen, terwijl de voorziening uit haar organisatiemiddelen wel in scholing moet voorzien.
Het GES+-aanbod voor jongens is er. Voor meisjes is het er veel minder. Wordt daarvoor actie ondernomen? Of is dat niet nodig, op basis van de IRO-verslagen (intersectoraal regionaal overleg) die er zijn?
Mevrouw Van den Brandt heeft het woord.
Zullen wij een regionale spreiding doen? In welke mate is er een afbouw geweest? Is dat gelieerd aan een al dan niet gebrekkige omkadering? Ik heb stukken van antwoorden gehoord, maar ik mis een actieplan of visie op de manier waarop we er zullen komen. Ik begrijp dat het niet evident is om te zeggen dat we vijfhonderd plaatsen nodig hebben in Vlaanderen en Brussel. Er zijn altijd variabelen in functie van andere maatregelen. Wat is het plan van aanpak? Met welke tussenstappen gebeurt dat? Is er een verschuiving van capaciteit? Is dat effectief gelieerd aan een gebrekkige omkadering?
Ik heb geen vraag gesteld over de plus-18-jarigen. Mijn vraag was nog net iets anders dan die die werd gesteld. Ik wil niet alleen weten hoe we continuïteit gaan garanderen. Niet al die jongeren kregen een maatregel opgelegd vanwege een misdrijf of een als misdrijf omschreven feit. Het gaat soms enkel om jeugdhulp, maar vaak is dat met een verplichtend karakter. Organisaties die deze jongeren begeleiden, zeggen vaak dat als die jongeren op hun achttiende worden losgelaten, zij vaak zo behandelingsmoe zijn dat zij een breuk maken, al dan niet tijdelijk. Men weet dat dat mogelijk uitmondt in een criminele daad. In hun belang en in het belang van de samenleving zouden we eigenlijk de jeugdhulp na hun 18 jaar preventief moeten kunnen voortzetten, ook als er nog geen feiten zijn gepleegd. Dat ligt heel moeilijk omdat ze dan 18 jaar zijn. Minister, u hebt al een paar keer geantwoord dat dit een maatschappelijk debat is en dat het parlement een initiatief moet nemen. Maar ik had graag eens gehoord hoe u vanuit uw expertise dat vraagstuk bekijkt.
Met betrekking tot de ver-MOF’ing in het nieuwe decreet zegt u dat de rechter autonoom zal kunnen beslissen. Dat klopt, maar als je met jeugdrechters praat, zeggen ze dat een jongere die onder een als misdrijf omschreven feit komt, wordt opgepakt omdat men weet dat er een bepaalde plaats beschikbaar is. Ideologisch snap ik wel dat die groep verder wordt opgesplitst en dat het nieuwe decreet dat uitzuivert en een heel duidelijk verschil maakt tussen een reactie op iets en een zorg voor jongeren. Maar als er niet snel veel extra capaciteit komt in de private voorzieningen voor VOS, zal er nog meer ver-MOF’ing zijn. Dan kan de jeugdrechter heel autonoom beslissen, maar hij ziet ook waar er tekorten zijn in het aantal plaatsen. Dan zal zijn of haar uitspraak zich vaak daarop aanpassen. Dat maakt mij bezorgd. Het sluit aan bij de vraag welke capaciteit we nodig hebben in die verschillende zaken. Ik hoop dat daarop een heel grondige oefening zal gebeuren.
Dan is er de fusie tussen twee groepen. Er is een grijze zone tussen het VAPH en integrale jeugdhulp. Ik hoor zeggen dat we die oefening moeten voortzetten. Dat is heel belangrijk. Het is een goede zaak dat dat samen met de sector gebeurt. Maar er zal nog wat water naar de zee moeten vloeien vooraleer we daar echt toe komen. Zowel politiek als op het terrein zijn de intenties er wel, maar hoe we er praktisch toe zullen komen, blijft een belangrijke vraag.
Minister Vandeurzen heeft het woord.
We hebben in de loop der jaren een aantal zaken gedaan voor die 18+-problematiek. We stimuleren de ‘aanklampendheid’ van onze jeugdhulp om daarmee bij jongeren die 18 jaar worden systematisch aan de slag te gaan. Met de jongeren zelf en met hun omgeving wordt nu vrij systematisch een afsprakenkader gemaakt. We zien ook dat de mogelijkheden om de jeugdhulp voort te zetten effectief en steeds meer worden benut. We hebben die overgang ook proberen te faciliteren door onze capaciteit voor aangepaste woonvormen voor jongvolwassenen, zoals het beschutte wonen voor jongeren met een psychiatrische problematiek, uit te breiden. In de gehandicaptensector hebben we de automatische toekenning voor minderjarigen die naar het volwassenenaanbod gaan. Er zijn dus op het niveau van welzijn en zorg een aantal zaken serieus aangepakt om ervoor te zorgen dat 18 jaar niet een fataal moment moet zijn waardoor je de jeugdhulp verlaat en geen continuïteit meer hebt. Integendeel.
Maar er is een kernpunt: wanneer de hele omgeving vindt dat het nodig is, maar de betrokkene wil niet. Dat is een juridisch scherp punt waarop wij alles wat wij daar als welzijnswerk kunnen inzetten, moeten inzetten. Daar rijst de vraag naar een federaal regelgevend kader. Ik weet dat er daarover in het federale parlement initiatieven zijn, maar dat is superdelicaat. Dat is niet evident. Het betreft de vragen van de werkgroep Tordale en een aantal initiatieven die er al op het terrein zijn geweest. Zij vroegen om iets te maken voor die zeer uitzonderlijke situatie.
Wij hebben SAM, het nieuwe Steunpunt Welzijn. Een van de dingen die zij systematisch moeten ondersteunen en opvolgen is de bewindvoering. We moeten de bestaande wetgeving bekijken. Als iemand vanuit de omgeving van oordeel is dat er een bewindvoering aan de orde is, moeten we weten of dat voldoende bekend is, of we daarmee aan de slag kunnen, of we mensen hebben die dat kunnen, professionele mensen en mensen uit het natuurlijke netwerk, enzovoort. Er zijn componenten waarop wij kunnen inzetten, maar dat is natuurlijk het juridisch delicate punt. Ik kan mij voorstellen dat het niet zo simpel zal zijn om daarvoor een wetgevend kader te maken. Wij zijn in deze commissie al een aantal keren met dat punt geconfronteerd. Denk maar aan het Jordy-drama, dat vragen in die richting opriep.
We hebben afspraken met experts en professoren en mensen op het terrein om te weten hoe het overleg, dat we nu al een aantal maanden voeren, tot iets conceptueels kan leiden. Het moet natuurlijk érgens in eindigen. U krijgt ook die signalen. We kijken naar een omkadering voor een GES+-voorziening. We worden geconfronteerd met een historische PR/PN-norm en met de bijzondere jeugdzorg, enzovoort. We zullen een kader moeten creëren dat allicht niet van de eerste dag volmaakt ingevuld zal zijn, maar dat tenminste een kader zal zijn waarin de inzet van nieuwe middelen en mogelijkheden op een betere manier kan gebeuren, en dat beter zal beantwoorden aan wat we met Integrale Jeugdhulp als ambities naar voren brengen. Om de behoeften te detecteren en in te schatten, kunnen we nu al met het unieke rijksregisternummer werken, om te weten wie in de jeugdhulp welke vraag stelt en waar. Dat is al een geweldige vooruitgang in het verkrijgen van een beetje zicht op hoe het proces verloopt. De stappen van de langetermijnstudie zijn ook al gezet. We proberen daarin een aantal zaken te zien. Het installeren van de tool zal ons helpen om actueler basiscijfermateriaal te hebben over welke vragen waar zitten. Een aantal instrumenten kunnen we geleidelijk aan operationeel maken. Ze zullen ons zicht geven op de reële toestand op het terrein. De benadering wordt veel intersectoriëler. Dat veronderstelt in elk geval dat we elke jongere uniek kunnen identificeren. Anders is dat quasi onbegonnen werk.
Ik ga in op de vraag naar hoe we omgaan met die regionale onevenwichten. De enige weg daarbij lijkt mij de weg van het gesprek en de dialoog, wat op dit ogenblik ook plaatsvindt en geïnstalleerd wordt.
Het heeft geen zin om voorzieningen in een keurslijf te dwingen waar ze zichzelf niet in thuis voelen om aan hulpverlening te doen. Ik vraag me af welk soort hulpverlening er dan komt. Ik denk dus dat je daar naar een consensus moet streven. Dat is ook zo voor de consensus die we nastreven om in deze trajecten aan de slag te gaan met die jongeren, wanneer die eenzijdig wordt afgebroken. Dat geldt ook voor dit soort voorzieningen. We blijven daarmee in gesprek. We denken dat er voldoende belangstelling is om dat op te nemen. We streven er in ieder geval naar om in de juiste verhoudingen te landen. We doen dat door middel van een dialoog die aan de gang blijft. Dat is de enige weg die we ter zake kunnen bewandelen.
Het is absoluut de bedoeling dat we ons aan die criteria houden. Maar als dat betekent dat sommige initiatiefnemers zich niet meer geroepen voelen om binnen die criteria aan de slag te gaan, dan moeten we daaruit de consequenties trekken en andere zoeken. Ik denk dat we die andere dan wel zullen vinden.
Ik heb geen overzicht van alle individuen. Maar bij mijn weten is de doelgroep die we nu in die GIB-leefgroepen opvangen, inderdaad wel de doelgroep die we voor ogen hebben, waarbij bij wijze van spreken de leefgroepenwerking ernstig wordt bemoeilijkt. Jongeren hebben meer aandacht nodig. Ze kunnen in een normale leefgroep, door de drukte, door de impulsen die er vanuit die groep komen, niet of minder goed functioneren of zelfs disfunctioneren. Dat is de groep die we daarin een plaats geven en die volgens mij precies op hun plaats zitten in de GIB-leefgroepen.
Ik ga even met u door de inschaling voor wat we nu GES+ noemen. Vanuit de indicatiestelling is er werk gemaakt van de afbakening. We vertrekken natuurlijk van elke jongere die de gewone diagnostiek voor gedrags- en emotionele stoornissen heeft, dus vanuit de traditionele inschakeling van het VAHP – we spreken nu in oude termen – voor elke jongere die de inschaling GES heeft. Van daaruit worden er dan een aantal bijkomende criteria gescreend die bijna tegelijkertijd aanwezig moeten zijn. Het gaat dan over gedragskenmerken, bijvoorbeeld agressie of automutilatie. Gelukkig komen dergelijke zaken niet allemaal tegelijk naar voren. Er zijn ook cliënt- en contextkenmerken: middelenmisbruik, comorbiditeit, het plegen van een misdaad, gezinsrisico’s, de omgevingsfactoren die samen moeten aanwezig zijn. Er zijn ook de kenmerken van het hulpverleningstraject, de breuken daarin, de weigering, hetzij van de voorziening hetzij van de jongeren zelf, om op dit ogenblik een hulpverlening aan te gaan. Ten slotte zijn er de noden van de doelgroep – en dan kijken we vooral naar beslotenheid en aangepaste infrastructuur, mogelijk een individuele aanpak bij die jongeren.
Dit samen maakt dus het onderscheid tussen de GES zoals we die kennen en wat we nu onder GES + beschouwen. Vanuit die indicatie gaan de poort en de regie aan de slag met de voorzieningen die zich daar ter zake aandienen.
Ik heb geen duidelijk zicht op de verdeling van de nood van GES+ voor meisjes en voor jongens. We kunnen dat natuurlijk wel uitzoeken.
Wat de extra capaciteit voor VOS betreft, voorzien we in de nodige overgangsmaatregelen, om te bekijken wat er nodig zal zijn wanneer het decreet in werking treedt. We trachten dat dat ook vandaag al te monitoren vanuit de individuele cases die nu in de gemeenschapsinstelling zitten en waarvan we veronderstellen dat ze een plek zullen moeten vinden in het private aanbod. We monitoren dat en we voorzien in een overgangstraject.
Mijnheer Parys en ook anderen, de vraagstelling blijft uiteraard vrij, maar laat ons wel proberen om in te gaan op de problematiek zelf. Ik heb daarnet gemerkt dat nogal wat vragen behoorlijk ruim gingen, wat ook invloed heeft op het tijdsgebrek.
De heer Parys heeft het woord.
Voorzitter, het is een gedachtewisseling, dus we gaan daar ook van gebruikmaken.
Ik heb een paar vragen. Ten eerste, als we spreken over een nieuw kader, gaat dat dan over het decreet? Wil dat dan zeggen dat we een nieuw decreet zullen maken? Of zullen we iets anders doen? Waarin zal dat concreet uitmonden?
Ten tweede, er zijn nog een aantal vragen die niet werden beantwoord, bijvoorbeeld over de evolutie. Waar zien we dat naartoe gaan? Moeten we volgens u opnieuw verdubbelen binnen tien jaar? Of zullen we nu een tijdje met deze plaatsen effectief de nood kunnen beantwoorden die er is?
Ten derde, u bent nog niet ingegaan op mijn vraag over onderwijs. (Opmerkingen)
Excuseer, dan heb ik dat helemaal gemist. Ik zal in het verslag nakijken wat u daarover hebt gezegd, minister.
Ten slotte heb ik nog een vraag over de druk op de wachtlijst. Hoe zullen we in de gaten houden dat dat geen groot probleem wordt?
Minister Vandeurzen heeft het woord.
We kunnen nog niet zeggen: ‘Dit zal zich concretiseren in dit of dat.’ Maar het zal natuurlijk een kwestie van financiering zijn. Het moet consistent zijn. Het veronderstelt een samenwerking van de agentschappen die daarbij betrokken zijn. Dat kan niet anders. Maar hoe dat zich concreet vertaalt op het vlak van wat voor type voorziening of wat voor omkadering van de voorzieningen, kunnen we nu niet zeggen. Ik verwijs naar wat we hebben gezegd in de beleidsbrief. Hoe moet je in die instroom voorzien? Wat voor randvoorwaarden in positionering en netwerkveronderstelling moeten die voorzieningen hebben? Het zal veronderstellen dat onze administratie daar ook op een coherente manier naar zal kijken. Ik kan mij niet anders voorstellen dan dat het uit dat soort componenten zal bestaan. Het is vooral belangrijk om zorginhoudelijk te starten met dat soort oefeningen en te bekijken waar dat ons zal brengen.
Wat de wachtlijst betreft, ga ik ervan uit dat – zoals we vorige week hebben gezien, hoewel het na één jaar persoonsvolgende financiering nog niet zeer duidelijk is in de cijfers –, als je persoonsvolgend gaat financieren, ook in de sector minderjarigen, je mag veronderstellen dat mensen aan de slag zullen gaan. De vraag van wat je dan nog in een voorziening of instelling moet kunnen aanbieden, zal zich meer en meer toespitsen op die groepen waarvoor het in alle redelijkheid duidelijk is dat zich daarvoor de context van een voorziening presenteert. In die beweging zie ik toch de logica dat voor wat echt intensief en multidisciplinair is, continuïteit, thuis en beveiligingskwesties, je ervoor probeert te zorgen dat je de beschikbare middelen voor het aspect voorzieningen en instellingen ook daarop zult toeleggen.
Dat is eigenlijk ook wat er in de gehandicaptenzorg voor volwassenen gebeurt met persoonsvolgende financiering. Mensen die ambulant kunnen worden ondersteund, zullen zich waarschijnlijk ook ambulant organiseren met die middelen. Want wie kijkt er naar een voorziening? Diegenen of de ouders van diegenen die eigenlijk in alle redelijkheid op een goede voorziening een beroep moeten kunnen doen om die continuïteit en die – medische – zorg te kunnen geven. In die beweging is het alleszins logisch dat je probeert te bekijken wat je doet met de settings die de heel specifieke intensieve vormen van ondersteuning nodig hebben. Voor mij is dat het corollarium met de andere beweging. Waartoe zal dat leiden? Als wij een aantal jaren ons uitbreidingsbeleid in de sector personen met een handicap stelselmatig in persoonsvolgende financieringstechnieken voeren – hoe vaak ook we nog kunnen discussiëren dat het niet genoeg is, dat wil ik best als kritiek begrijpen – moet de rest van het aanbod zich ook wat organiseren om dan werkelijk beschikbaar te zijn voor die settings waar dat absoluut verantwoord en noodzakelijk is. Dat lijkt mij logisch.
De heer Parys heeft het woord.
Ik zal het daarbij laten, voorzitter. Ik moet nog even goed nadenken over de laatste opmerking van de minister. Ik weet namelijk niet of wat ik verstaan heb, correct is. We komen er zeker op terug.
De gedachtewisseling en de vraag om uitleg zijn afgehandeld. Ik dank de heer Van Mulders voor zijn aanwezigheid.