Verslag vergadering Commissie voor Welzijn, Volksgezondheid en Gezin
Vraag om uitleg over het dagprijzenbeleid in de woonzorgcentra
Interpellatie over de nood aan een sluitende controle op de dagprijzen van rusthuizen
Verslag
De heer Depoortere heeft het woord.
Minister, vorige week woensdag verscheen op de website van het agentschap Zorg en Gezondheid de studie van het Onderzoeksinstituut voor Arbeid en Samenleving (HIVA) over de gemiddelde dagprijs in de woonzorgcentra, en dit zowel over de evolutie van de prijzen als over de prijscontrole en een aantal aanbevelingen.
Ten eerste, over de evolutie van die dagprijzen staat te lezen dat in vergelijking met 2016 de dagprijzen in 2017 met 3,11 procent gestegen zijn. Akkoord, een deel van die stijging komt voort uit de inflatie, maar daarnaast is er ook wel een reële stijging van de dagprijs die gelijkstaat aan 1,25 procent.
Die stijging valt volgens de onderzoekers deels te verklaren door een hogere dagprijs bij nieuwe voorzieningen. Op 1 mei 2016 waren er 794 woonzorgcentra, op 1 mei 2017 waren het er 803. Een nieuw woonzorgcentrum mag zijn dagprijs immers vrij bepalen. En ook de vervangingsnieuwbouw en de capaciteitsuitbreidingen in bestaande woonzorgcentra leiden tot die prijsstijgingen.
Minister, het komt er eigenlijk op neer dat de rusthuisfactuur gemiddeld 1690 euro per maand bedraagt, terwijl een doorsneepensioen om en bij de 1200 euro per maand bedraagt. Als u het mij vraagt, zitten we daar dus met een menselijk en financieel probleem.
Minister, het is een verdienste dat u deze studie hebt besteld, want het is de eerste maal dat een betrouwbare inschatting kan worden gemaakt van de werkelijke evolutie van de dagprijzen in de woonzorgcentra. Een nulmeting in 2016 en een tweede meting in 2017 stelt de onderzoekers in staat om inderdaad een aantal conclusies te trekken.
Ten tweede, de prijsverhogingen komen er inderdaad niet zomaar. Ik had het er daarnet al over. Het is het systeem zelf dat het mogelijk maakt dat de gemiddelde prijsverhogingen vandaag te zien zijn. Er is een prijsverhoging naar aanleiding van een infrastructuurinvestering. Daarbij wordt de prijsverhoging voor bestaande inwoners gefaseerd ingevoerd. Voor nieuwe bewoners mag de prijs onbeperkt stijgen. En wanneer een nieuwe woonzorgvoorziening een nieuw product of nieuwe dienst aanbiedt, dan mag die zelfs volledig zelfstandig bepalen hoeveel de prijs daarvan bedraagt. Ik hoef u uiteraard niet uit te leggen dat dit gevolgen heeft voor de gemiddelde dagprijs van de rusthuizen in Vlaanderen.
Een tekortkoming die doorheen het onderzoek aan het licht is gekomen, is het ontbreken van informatie over de grootte van de kamer. De onderzoekers stellen dat dit zowel voor de woonkwaliteit van de voorziening alsook voor de dagprijs eigenlijk een beslissende factor is.
Ten slotte stellen de onderzoekers dat er wel sprake kan zijn van een goede marktwerking, maar dat er dan wel moet voldaan zijn aan een vrije prijsvorming, zodat er goede garanties komen. In de gezondheidszorg wordt doorgaans echter niet aan deze voorwaarden voldaan. Vaak is er een noodzaak tot overheidsinterventie. De redenen daarvoor zijn zowel economisch als ethisch.
Minister, u hebt via de pers een aantal reacties gegeven. U hebt een aantal zaken opgesomd, zoals een hervorming van de Vlaamse infrastructuursubsidie en dat u de concurrentie wél zou laten meespelen, omdat u hoopt dat de prijzen daardoor stabieler en transparanter zouden blijven. U hebt verwezen naar de zorgverzekering en naar de tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden. U hebt ten slotte ook verwezen naar een persoonsvolgende financiering die wordt ingebed in de Vlaamse sociale bescherming.
Minister, ik kan er uiteraard niets op tegen hebben dat u al die maatregelen ter verdediging op u neemt. Maar dit zijn allemaal maatregelen waarvan het effect nog moet worden gezien op middellange en lange termijn. Eigenlijk is er geen enkele korte maatregel die onmiddellijk ingang kan vinden, een maatregel die rekening houdt met de verschillende aanbevelingen van de studie en die deze aanbevelingen zou kunnen omzetten in de praktijk.
Minister, kunt u, naast de opsomming die u reeds hebt gegeven in de pers, heel concreet de aanbevelingen op korte termijn, met onmiddellijke ingang, die in de studie staan, opvolgen?
Mevrouw Jans heeft het woord.
Minister, we hebben allemaal lang uitgekeken naar de studie van Pacolet. Een tijdje geleden hebben we in de plenaire vergadering de discussie gevoerd over de prijsgarantie. Toen heb ik ook gezegd: ‘Het is belangrijk dat we die studie van Pacolet kennen vooraleer we concrete uitspreken doen.’
Voor ons was het heel belangrijk dat we een correct zicht kregen op de prijsevolutie van de laatste jaren. Dat is namelijk essentieel om bijvoorbeeld te weten of een prijscontrolesysteem nuttig, noodzakelijk en/of efficiënt kan zijn in het hele financieringssysteem van de woonzorgcentra.
Volgens mij is een prijscontrolesysteem alleen maar zinvol als het bijdraagt tot een evenwichtig financieel model voor de woonzorgcentra. Zo’n evenwichtig financieel model moeten we niet enkel interpreteren in termen van rendabiliteit. Het gaat ook over voldoende beschikbaarheid, een kwaliteitsvol aanbod, de betaalbaarheid van de zorg van de patiënt én een duurzame betaalbaarheid voor de overheid. Al deze elementen zijn zeer belangrijk. Het is een evenwichtsoefening waarvan de financiering van de zorgzwaarte ook een zeer belangrijk onderdeel is. Voor ons is het evident dat de zorgzwaarte, ook in de toekomst, beter wordt gefinancierd. Maar dat hebt u ook al meermaals gezegd, minister.
De integratie van de financiering van de woonzorgcentra in de Vlaamse sociale bescherming geeft Vlaanderen een uitgelezen kans om echt een persoonsvolgend financieringsmodel in te voeren. De plaats van de dagprijs en van de prijscontrole in het nieuwe financieringsmodel is natuurlijk zeer belangrijk.
We hebben nu de studie, en ik moet eerlijk zeggen dat ik ze nog niet volledig ten gronde heb doorgrond, want ze telt bijna 200 bladzijden, met heel wat tabellen en cijfers. De grote lijnen hebben we er echter wel uitgehaald. Het is alvast duidelijk dat we sinds de nulmeting van 2016 inderdaad een stijging van de prijs met 1,3 procent boven de inflatie vaststellen. Ook in het verleden was er steeds een reële stijging van de dagprijs bovenop de inflatie – sinds 1991, zo blijkt uit de studie van Pacolet – hoewel die cijfers moeilijker te vinden en te vergelijken zijn. De afgelopen jaren was de stijging echter groter. Collega Depoortere haalde het al aan: in de studie zijn er elementen ter verklaring voor die prijsstijging opgenomen. De dagprijzen in de openbare en sommige social-profit woonzorgcentra zijn meer marktconform geworden, omdat er gerenoveerd werd en er nieuwe voorzieningen kwamen. Interessant vind ik ook het verschil in cijfers naargelang van het type voorziening. De prijsverhogingen bij OCMW’s, bij vzw’s en bij de commerciële woonzorgcentra werden in beeld gebracht en dan blijkt duidelijk dat er in alle sectoren een aanzienlijke prijsstijging is geweest. Bij de OCMW’s was die stijging groter dan bij de vzw’s en bij commerciële centra nog groter. Dat zijn belangrijke elementen in de evaluatie.
Aanvullend hebben we ook kunnen vaststellen dat er aan benchmarking is gedaan met de ons omringende landen en met de andere deelstaten. De eigen bijdrage in Vlaanderen blijkt hoger te liggen dat in de andere landen. Voor wij was dat systeem niet heel duidelijk, en daarom zeg ik ook dat ik het nog niet volledig heb kunnen doorgronden. Het bijdragemodel verschilt natuurlijk ook van land tot land. Kunnen we dan onmiddellijk concluderen dat de eigen bijdrage in Vlaanderen hoger ligt dan in andere landen? Dat was voor mij niet voldoende duidelijk.
Op basis van al deze elementen, heb ik volgende vragen voor u, minister.
De algemene, evidente vraag is natuurlijk welke conclusies u uit deze studie trekt. Welke stappen zult u zetten en verandert deze studie uw visie op de veranderagenda die u tot nog toe hebt uitgestippeld?
Hoe concipieert u, in het licht van deze studie, de eigen bijdrage van de zorgbehoevende persoon? Welke componenten horen deel uit te maken van de eigen bijdrage en welke niet?
Belangrijk ook voor de dagprijs en de prijsstijgingen is de invloed van de inpassing van de infrastructuurforfaits. Het systeem is nieuw sinds vorig jaar. Wordt het geëvalueerd en zo ja, wanneer en door wie? Bent u er voorstander van om het VIPA-infrastructuurforfait van 5 euro per dag per bewoonde woongelegenheid te behouden? Hoe rijmt deze instellingsfinanciering – want dat is het toch – met het principe van de persoonsvolgende financiering die in de verdere uitbouw van de Vlaamse sociale bescherming is ingeschreven?
Wat is uw visie op een verdere prijscontrole? Is ze wenselijk? Is het belangrijk een onderscheid te blijven maken tussen aanwezige en nieuwe bewoners?
Zal het Agentschap Zorg en Gezondheid na de nulmeting van 2016 en de meting van vorig jaar, deze metingen jaarlijks blijven uitvoeren en publiek maken? Welke verbeterpunten zijn er gepland voor het eenduidig verzamelen van beleidsrelevante gegevens? Uit de studie van Pacolet blijkt toch dat bijsturingen in de metingen eventueel mogelijk zijn.
De heer Bertels heeft het woord.
Minister, het belang van de studie kunnen we niet onderschatten. Het is een belangrijke studie, met de nulmeting zoals aangehaald, en daarom heeft ze voor mij ook een zeer grote politieke relevantie voor én de kwaliteit én de betaalbaarheid van onze woonzorgcentra, onze rusthuizen, en voor de noodzaak van een prijscontrole.
Op 31 januari verscheen op de website van het Agentschap Zorg en Gezondheid de HIVA-studie over – ik citeer, want elk woord van de titel heeft zijn betekenis – ‘Noodzaak en modaliteiten van een duurzaam systeem van prijscontrole voor de residentiële ouderenvoorzieningen in Vlaanderen’. Deze studie werd gepubliceerd samen met de dagprijzen die uit de meting van 2016 en 2017 naar voren zijn gekomen. Dat alles werd overgenomen in berichten op verschillende websites en in kranten. De teneur was vooral dat de dagprijzen in de woonzorgcentra sneller zijn gestegen dan de index en dat vooral de afgelopen jaren, sinds 2014, de kloof tussen index en dagprijzen groter is geworden.
De studie die werd uitgevoerd onder leiding van professor Pacolet, roept op tot voldoende – versta: meer – publieke financiering om de rusthuisfactuur betaalbaar te houden.
Ik richt me op de onderzoeksvraag met betrekking tot de prijscontrole en of die in de residentiële ouderenzorg nodig of wenselijk is, een vraag die na een analyse van de voor- en tegenargumenten positief beantwoord wordt – versta dus dat prijscontrole nodig is.
Vervolgens wordt er gekeken hoe Vlaanderen, bevoegd sinds 1 juli 2014, die bevoegdheid van prijscontrole uitoefent en hoe de dagprijzen in de woon- en zorgcentra evolueren. Dan is er de vaststelling dat de kostprijs van een kamer niet in de eerste plaats correlatie vertoont met de grootte van de voorziening, het aantal zwaar zorgbehoevenden of het percentage bovennormpersoneel. Factoren die wel een grote impact zouden hebben, zijn de ligging, de grootte van de kamer – het aantal vierkante meter dus – en de eigendomsvorm.
De studie concludeert anderzijds ook dat de Vlaamse rusthuizen in regel duurder zijn dan rusthuizen in de andere gewesten, alsook dat zij qua zorgzwaarte veel hoger scoren dan rusthuizen in die andere gewesten. Dat zou kunnen betekenen dat de gestegen zorgzwaarte de laatste jaren wel een factor is die de dagprijzen de hoogte induwt. Ik verwijs daarbij naar de hoorzitting met betrekking tot de discussie over de zorgzwaartefinanciering. Alle actoren uit de sector vragen dat er meer financiering komt, want meer zorg vraagt meer financiering.
De onderzoekers stellen ook vast dat het regelgevend kader waarbinnen een verhoging van de dagprijs mag worden aangevraagd in Vlaanderen, soepeler of minder streng is dan in de andere gewesten. De onderzoekers benoemen dit als ‘zachte regulering’. Hierdoor zijn er, in tegenstelling tot de andere gewesten, eensklapse verhogingen van de dagprijs mogelijk met zelfs 15 procent en meer, terwijl er in de andere gewesten sneller grenzen worden toegepast. Het voorbeeld van 5 euro in de verschillende systemen komt dan naar boven.
Ten slotte wordt ook vastgesteld dat sinds medio 2014 de stijging van de rusthuisprijzen de stijging van de gezondheidsindex niet meer volgt. Deze toont dus grotere afwijkingen in negatieve zin. De rusthuisprijzen stijgen dus sneller dan de index.
Ook stelt de studie vast dat, hoewel Vlaanderen een transparant en administratief duidelijk kader biedt voor het aanvragen van het verhogen van de dagprijs, de instrumenten niet optimaal zijn. Ik druk me dan diplomatisch uit. Zo staan sommige elementen die aangehaald kunnen worden als reden om de dagprijs te verhogen, niet garant voor een verhoging van de reële kosten van het woon- en zorgcentrum. Men hekelt verder dat er te weinig ex-postcontrole gebeurt of de aanvraag tot verhoging ook feitelijk – ik benadruk dat woord – verantwoord was.
Ook het onderscheid tussen voorzieningen die een infrastructuursubsidie ontvingen en degene die die niet ontvingen, is volgens de studie soms moeilijk te verantwoorden en kan leiden tot lacunes in het uitoefenen van de bevoegdheid omtrent de prijscontrole.
Daarnaast is er de onduidelijkheid over de supplementen op de dagprijs. De rusthuisbarometer van de socialistische mutualiteiten stelde reeds vast dat er inzake de aangerekende supplementen grote verschillen bestaan tussen rusthuizen en dat de motivering achter het aanrekenen van een supplement niet altijd duidelijk is. Ook hier druk ik me diplomatisch uit. De HIVA-studie bevestigt dit en pleit in dit kader voor een evaluatie van de regelgeving – versta: een aanpassing. De vele aspecten die nu of in de dagprijs, of als supplement, of als terugbetaling van een voorschot aan derden aangerekend kunnen worden, maken het totale kostenplaatje erg complex en weinig transparant.
Als we tot slot kijken naar de betaalbaarheid kan ook deze studie niet anders dan vaststellen dat het maandelijks beschikbaar inkomen voor drie op vier ouderen niet volstaat om op maandbasis een verblijf in een woon- en zorgcentrum te betalen. Dit is een nagel waar wij op zullen blijven kloppen. Maar in dit kader waarschuwt de studie dat de recente sterke prijsverhogingen wel tot problemen zullen leiden, zeker voor nieuwe bewoners die meteen een hogere prijs aangerekend kunnen krijgen. We weten ook dat er nieuwe bewoners zijn die een korter verblijf hebben in de woon- en zorgcentra. Die moeten een eventuele prijsstijging ineens in haar geheel slikken.
Ik kan op basis van al deze elementen dan ook niet anders dan concluderen dat deze grondige studie van het HIVA onze noodkreten over de betaalbaarheid van de rusthuisfactuur onderschrijft en aanmaant tot dringende actie op het vlak van regelgeving over de kwaliteit, betaalbaarheid en prijscontrole. Deze laatste noodkreet voor kwalitatieve en betaalbare zorg hebben we trouwens verleden week in de commissie ook verschillende keren gehoord door alle actoren die tijdens de hoorzitting over de zorgzwaartefinanciering het woord hebben genomen. Ook daar is gevraagd naar dringende actie.
Minister, zult u naar aanleiding van deze studie een evaluatie van de controle-instrumenten op de dagprijzen in de woonzorgcentra in het vooruitzicht stellen die tegemoetkomt aan de aanbevelingen die door het HIVA gedaan worden en tegen wanneer? De dringendheid is immers wel aangetoond.
Op welke manier zult u de sterk stijgende rusthuisprijzen een halt toeroepen en de prijzen opnieuw of beter aansluiting laten vinden bij het niveau van de algemene consumptie-index? Anders zal de gap met de tijd nog groter worden.
Welke dringende maatregelen – en ik herhaal nog maar eens dat het dringend is – zult u nemen om de betaalbaarheid en de kwaliteit van onze woon- en zorgcentra te garanderen voor onze ouderen, in het licht van de analyse die ook het HIVA nu heeft gemaakt en die onder meer vroeger ook werd gedeeld door een heleboel actoren, waaronder de Vlaamse Ouderenraad?
Minister Vandeurzen heeft het woord.
Geachte leden, misschien eerst even kort situeren waar we nu staan. De zesde staatshervorming heeft op het vlak van de ouderenzorg diverse bevoegdheden overgedragen aan de gemeenschappen. Een daarvan is de controle op de dagprijzen van de woonzorgcentra, wat voorheen de bevoegdheid was van de FOD Economie. Die nieuwe Vlaamse bevoegdheid wordt ondergebracht in de Vlaamse sociale bescherming (VSB), en bij de integratie van de financiering van de woonzorgcentra in de VSB gaat men, weliswaar op termijn, het concept van persoonsvolgende financiering introduceren. Twee aspecten zijn daarbij belangrijk: de directe publieke financiering enerzijds en de eigen bijdrage of dagprijs die moet worden betaald door de bewoner anderzijds. Beide aspecten raken de essentie van een adequaat en duurzaam stelsel van financiering van de langdurige zorg. Beide moeten de betaalbaarheid door de gebruiker, de financiële leefbaarheid van de zorgaanbieders en de duurzaamheid van de financiën van de overheid verzoenen.
Op 1 oktober 2015 werden voor de Vlaamse ouderenvoorzieningen een Vlaamse reglementering en procedure van kracht met betrekking tot het indienen en goedkeuren van dagprijzen, alsook de controle daarop. Er werd afgesproken die reglementering na verloop van tijd te evalueren met de sector, alsook een wetenschappelijk onderzoek op te starten dat een antwoord moest bieden op de volgende vragen. Wat leren ons buitenlandse voorbeelden ter zake? Wat leert de huidige ervaring van prijscontrole ons, in het algemeen en meer specifiek voor de dagprijs van de woonzorgcentra? Hoe kan dat zich verhouden tot een persoonsvolgende financiering? Heeft het behoud of het loslaten van het prijscontrolesysteem een belemmerend of een stimulerend effect op de financiële toegankelijkheid van voorzieningen, in het licht van de persoonsvolgende financiering? Dat onderzoek werd toegewezen aan het HIVA, onder de projectbegeleiding van professor Jozef Pacolet.
De voornaamste conclusies van de studies die vorige week werden toegelicht, zijn de volgende.
Ten eerste, de monitoring, de goedkeuring en de controle van de dagprijzen moeten behouden blijven. De woonzorgcentra ontvangen een belangrijke overheidsfinanciering voor de zorgcomponent die zij bieden, en het is niet verantwoord dat ze in het kader van de handhaving van de financiële toegankelijkheid aan vrije prijszetting zouden doen. Het is in het belang van de bewoners dat de dagprijzen worden opgevolgd en dat het effect van het gevoerde beleid op de financiële toegankelijkheid kan worden opgevolgd. Als is voldaan aan de theoretische voorwaarden voor een goede marktwerking, dan biedt een vrije prijsvorming goede garanties dat er efficiënt wordt omgesprongen met beschikbare middelen in de creatie van welvaart en dat producten worden verruild op basis van hun waarde. In de gezondheidszorg is er aan die voorwaarden echter doorgaans niet voldaan en is er vaak een noodzaak tot overheidsinterventie, bijvoorbeeld via een prijscontrolesysteem. De reden hiervoor is enerzijds economisch, aangezien niet is voldaan aan de voorwaarden om tot goed functionerende markten te komen, maar anderzijds zijn er ook sterke ethische redenen, aangezien we vinden dat toegang tot zorg niet zou mogen worden bepaald door de financiële armslag van iemand.
Ten tweede, Vlaanderen heeft een belangrijke stap gezet door de monitoring van de dagprijzen van de woonzorgcentra te bewerkstelligen op een transparante en eenduidige manier. Het is een belangrijk instrument om effecten van beleid op financiële toegankelijkheid te meten. Bovendien is het een belangrijk instrument in het kader van transparantie voor de burgers.
Ten derde, bij te zwakke evaluatiecriteria loopt men het gevaar dat de betaalbaarheid voor de bewoners onder druk komt te staan. Anderzijds brengen te strenge evaluatiecriteria mogelijk de financiële leefbaarheid van de woonzorgcentra in het gedrang. Het Vlaamse dagprijzenbeleid situeert zich daartussenin. Een duurzaam prijscontrolesysteem moet een evenwicht zien te vinden tussen het betaalbaar houden van zorg voor bewoners en de overheid enerzijds en het garanderen van de beschikbaarheid van een voldoende groot en kwalitatief aanbod anderzijds.
Ten vierde, bij voorkeur dient men de dagprijscontrole uit te breiden naar alle dossiers, dus ook voor volledig nieuwe voorzieningen. Dat is ook te verantwoorden als men de vele publieke middelen die naar de woonzorgcentra gaan, in overweging neemt. De facto is deze dagprijscontrole voor volledig nieuwe voorzieningen al operationeel. Nieuwe woonzorgcentra die wensen te genieten van het infrastructuurforfait, zijn immers verplicht een dagprijsdossier in te dienen bij de prijzendienst van Zorg en Gezondheid en moeten de dagprijs dan ook kunnen verantwoorden.
Ten vijfde, het huidige aanvraagdocument wordt als een grondige verbetering beschouwd. Het is helder en transparant voor de voorziening. Bij voorkeur, zo stelt de studie, vereenvoudigt men de formulieren en reduceert men ze tot één elektronisch aanvraagdocument.
Ten zesde, de dagprijzen gemonitord in 2017 nemen toe tegenover die gemonitord in 2016. Dat heeft deels te maken met de inflatie en deels met een toename van nieuwe, bijkomende woongelegenheden, en er zijn er aanzienlijk wat bij gekomen. Die toename qua dagprijs bij nieuw- of vernieuwbouw vertaalt zich wel in een toename van woonkwaliteit. De infrastructuur voldoet in die voorzieningen aan de hedendaagse verwachtingen van de bewoners. We nemen de suggestie mee om bij de dagprijsaanvraag systematisch de toename van het aantal vierkante meter op te vragen. Vandaag al wordt de toename van het woon- en leefcomfort van de bewoner in het kader van de aanvragen tot prijsverhoging die worden ingediend naar aanleiding van infrastructuurwerken, dus renovatie en nieuwbouw, beoordeeld aan de hand van onder andere de stijging van de beschikbare oppervlakte. In bijna alle gevallen neemt de beschikbare oppervlakte voor de bewoners toe, zowel de oppervlakte van de kamer zelf als die van de gemeenschappelijke ruimten.
Ten zevende, de prijsreglementering kan de overheid niet vrijpleiten van haar opdracht om in een goed uitgebouwde sociale verzekering – lees ‘collectieve financiering’ – te voorzien voor het risico van de langdurige zorg.
Een goed uitgebouwde verzekering van de langdurige zorg voor iedereen, ongeacht het inkomen, is de enige garantie voor het vrijwaren van de betaalbaarheid voor de gebruiker en de levensvatbaarheid en continuïteit van het aanbod. Monitoring en controle van de kostprijs en de dagprijs zijn daar een noodzakelijk complement van.
De studie verandert niets aan de visie en de veranderagenda, zoals beschreven in de conceptnota van 2016 ‘Vlaams welzijns- en zorgbeleid voor ouderen. Dichtbij en integraal. Visie en veranderagenda.’ Integendeel, ze bevestigt de daarin opgenomen beleidskeuzes, die bovendien verder uitgewerkt worden in de conceptnota ‘Residentiële ouderenzorg, een échte thuis voor kwetsbare personen’, een nota die ondertussen voor advies werd overgemaakt aan de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen (SERV), de Strategische Adviesraad (SAR) en Vlaamse ouderenraad. Ik heb begrepen dat de adviezen van de SERV en de SAR ondertussen binnen zijn. Dat is het proces waarin dat document is gestoken. De nota zal uiteraard hier in de commissie ter bespreking worden voorgelegd.
In die laatste nota staan ook de intenties ingeschreven om voor de residentiële ouderenzorg een protocolakkoord af te sluiten tussen de Vlaamse Regering en de koepels, omvattende diverse engagementen op korte en lange termijn, onder andere ook met betrekking tot de dagprijsreglementering.
Samen met de koepels van de residentiële ouderenzorg, het Agentschap Zorg en Gezondheid en het kabinet gaan we in de volgende maanden het huidige dagprijzenbeleid globaal evalueren en waar nodig, mogelijk en haalbaar ook bijsturen, onder meer aan de hand van de aanbevelingen van de HIVA-studie (Onderzoeksinstituut voor Arbeid en Samenleving). Zoals bekend, werden naar aanleiding van de overname van de bevoegdheid de door de FOD Economie toegepaste evaluatiecriteria geactualiseerd, transparanter gemaakt en toegepast vanaf 1 oktober 2015. Tussentijds vonden daaromtrent ook al overlegmomenten plaats tussen de koepelorganisaties in de ouderenzorg, de administratie en het kabinet. Het onderzoek van het HIVA beschouwen we daarbij als een essentieel element om de evaluatie goed te kunnen uitvoeren. We zullen de resultaten en de aanbevelingen van het onderzoek dan ook grondig analyseren en samen met de evaluaties van het huidige prijzenbeleid door zowel de sector als het Agentschap Zorg en Gezondheid tegen het licht houden. Op basis van al die elementen wensen we te onderzoeken of en hoe we het prijzenbeleid en de evaluatiecriteria moeten bijsturen of aanvullen.
Zoals ook geformuleerd in de conceptnota ‘Residentiële ouderenzorg, een échte thuis voor kwetsbare personen’, zullen we tijdens de evaluatie ook onderzoeken of en hoe een prijsgarantie kan worden uitgewerkt voor mensen die naar een woonzorgcentrum verhuizen.
Het is mijn overtuiging dat de financiële toegankelijkheid van de woonzorgcentra enkel via een meersporenbeleid kan worden gewaarborgd. Het dagprijzenbeleid is er daar een van. In het bestaande dagprijzenbeleid zijn immers evaluatiecriteria opgenomen die ertoe bijdragen dat dagprijsaanvragen in omvang worden beperkt én de facto bij bewoners die in de woonzorgcentra verblijven, slechts stapsgewijs van toepassing kunnen zijn.
Ik kom tot een aantal flankerende initiatieven, die natuurlijk ook belangrijk zijn. Via de Vlaamse sociale bescherming kan de bewoner van een woonzorgcentrum rekenen op de zorgverzekering, de tegemoetkoming hulp aan bejaarden en/of het basisondersteuningsbudget. Daarnaast is er de stapsgewijs betere financiering van de toenemende zorgzwaarte. Zo heeft de Vlaamse Regering voor het jaar 2016 voor 1226 bewoners van woonzorgcentra in een hogere financiering in de zorgkost voorzien, de zogenaamde rvt-erkenningen. Diezelfde uitbreiding is er voor 2017. Ook voor 2018 en 2019 voorzien we in een uitbreiding van het aantal rvt-erkenningen. Ook de volgende jaren zullen hier verregaande inspanningen moeten worden geleverd.
Vervolgens verwijs ik naar het infrastructuurforfait. Het nieuwe subsidiëringssysteem bepaalt dat alle woonzorgcentra en centra voor kortverblijf in geval van nieuwbouw, uitbreiding of vervangingsnieuwbouw aanspraak kunnen maken op een forfaitair bedrag van 5 euro voor elke verblijfsdag van een bewoner. De voorzieningen die daarvoor zullen kiezen, zullen dan aan hun bewoners een korting toestaan op de maandfactuur van 5 euro per dag. Het infrastructuurforfait treedt vanaf 1 januari 2018 stapsgewijs in bij die voorzieningen die daarvoor in aanmerking komen – men moet immers ook aan de infrastructuurvoorwaarden voldoen – en dit forfait aangevraagd hebben. Dat zal ons toelaten om op basis van die informatie een eerste voorzichtige inschatting te maken van het effect van het infrastructuurforfait op de dagprijs in de voorzieningen die op het infrastructuurforfait een beroep doen vanaf 1 januari 2018. Bij een dagprijs van 50 euro betekent dat alvast een korting van 10 procent, bij een dagprijs van 60 euro staat het voor een daling van de dagprijs met 8 procent.
Ten slotte zullen we de jaarlijkse monitoring van de dagprijzen handhaven. Die monitoring zal ons in staat stellen om de effecten van beleidsmaatregelen op het vlak van betaalbaarheid met de vinger aan de pols op te volgen. De geplande monitoring van 1 mei 2018 zal ons toelaten om op basis van de verzamelde informatie een eerste voorzichtige inschatting te maken van het effect van het infrastructuurforfait op de dagprijs in de voorzieningen die op het forfait een beroep doen vanaf januari 2018.
De jaarlijkse meting van de dagprijzen is onmiskenbaar van grote waarde. Ook professor Pacolet bevestigt dat in zijn studie. Het brengt ons een correct inzicht in de evolutie van de dagprijzen, toont ons de effecten van het gevoerde beleid en biedt informatie en transparantie aan bewoners, de sector en het brede publiek. We zullen de meting dan ook blijven uitvoeren en publiek maken.
Met het oog op de meting 2018 zetten we momenteel alvast stappen om vanaf dan ook de informatie met betrekking tot het infrastructuurforfait te kunnen integreren. Het infrastructuurforfait, dat zich vertaalt in een korting van 5 euro op de dagprijs, zal vanaf 1 januari 2018 stapsgewijs zijn intrede doen in de voorzieningen die hiervoor in aanmerking komen. Dat zal ons toelaten om op basis van die informatie een eerste voorzichtige inschatting te maken van wat dat heeft betekend. Door dat zichtbaar te maken, zal iedereen ook kunnen vaststellen wie een beroep heeft gedaan op dat forfait.
In de marge vermeld ik nog dat we, om de financiële transparantie in de sector te verhogen, ook werk maken van een eenvormig boekhoudkundig plan voor de woonzorgcentra. Overheidsmiddelen voor de financiering van de zorg moeten immers exclusief worden aangewend voor de zorg en dit moet in alle transparantie aantoonbaar zijn. De Universiteit Gent heeft de opdracht gekregen hiertoe een voorstel uit te werken. De resultaten hiervan worden ingewacht ten laatste tegen eind juni 2018.
Zoals hoger vermeld, zullen we aan de hand van de resultaten van het onderzoek van het HIVA, een evaluatie door de sector en het agentschap, onderzoeken of en hoe we de in 2015 afgesproken evaluatiecriteria dienen bij te sturen of aan te vullen. Wat mij betreft, is het beschermen van aanwezige bewoners een absolute vereiste binnen het prijzenbeleid, maar is zeker ook het garanderen van de financiële toegankelijkheid voor nieuwe bewoners een uiterst belangrijke doelstelling.
Bij de huidige prijscontrole geldt als algemene regel dat enkel reële investeringen, reële kosten en daadwerkelijk geleden verliezen als basis voor een prijsverhoging kunnen fungeren. Dit zorgt voor een verantwoorde prijszetting, gebaseerd op de reële situatie. De uitzondering hierop zijn de volledig nieuwe voorzieningen. Uit onze analyses blijkt dat de stijging van de dagprijs voor een groot deel terug te brengen valt op uitbreidingswoongelegenheden, vernieuwde woongelegenheden die grote infrastructuurwerken ondergingen en op de volledig nieuwe voorzieningen. Deze laatste kunnen dus, indien ze geen beroep doen op het infrastructuurforfait, de eerste prijs vrij zetten.
We zullen grondig analyseren of dat houdbaar is. Woonzorgcentra die wél het infrastructuurforfait aanvragen, moeten daarentegen, net zoals de uitbreidings- en vernieuwde woongelegenheden, de kosten kunnen verantwoorden.
In de periode tussen 1 mei 2016 en 1 mei 2017 steeg de dagprijs effectief sneller dan consumptie-index. Het is een trend waarvan we hopen die te kunnen keren middels onder andere de bovenstaande, te onderzoeken, pistes. Het is echter belangrijk te benadrukken dat ook de financiële leefbaarheid van de sector een aandachtspunt is. Het prijzenbeleid moet dus gebalanceerd zijn en zich niet enkel richten op de stijging van de consumptie-index. Er is immers ook een onmiskenbare verbetering van de infrastructuur in deze voorzieningen die grondige investeringen doen. De dagprijs volledig beperken tot de consumptie-index zou ertoe kunnen leiden dat voorzieningen afzien van investeringen omdat de kosten niet gerecupereerd kunnen worden.
Ik blijf daarom pleiten voor een gebalanceerde prijzencontrole die een evenwicht vindt tussen betaalbaarheid voor bewoners en financiële leerbaarheid voor voorzieningen. Ik ben ervan overtuigd dat we middels enkele correcties daartoe kunnen komen.
In de studie van professor Pacolet wordt vastgesteld dat in Vlaanderen het bedrag van het zorgforfait in de woonzorgcentra de afgelopen jaren hoger ligt dan de gemiddelde gewogen dagprijs. De Vlaamse regelgeving bepaalt uitdrukkelijk wat wel en niet in de dagprijs vervat zit en welke supplementen kunnen worden aangerekend. De federale regelgeving met betrekking tot het zorgforfait bepaalt de diverse elementen die middels dit forfait gefinancierd worden.
In de dagprijs onderscheiden we de woonkost, de leefkost en de zorgkost. In de dagprijs zitten zorgkosten die niet gedekt worden door het zorgforfait. Reeds meerdere malen heb ik hier gezegd dat het nodig is dat we stapsgewijs het verschil moeten wegwerken tussen de financiering van de zorgkost van zwaar zorgbehoevende personen die in een rob-bed verblijven, met deze die in een rvt-bed verblijven. Ook in de hoorzitting van vorige week was dit een van de evidente, belangrijke aandachtspunten. Die discriminatie dient immers opgeheven te zijn wil men de persoonsvolgende financiering, die we beogen te implementeren in de ouderenzorg, realiseren. Die zal immers worden gekoppeld aan de zorgzwaarte en niet aan het bed waarin de oudere persoon zich bevindt.
Het is echter budgettair onmogelijk om deze discrepantie in enkele jaren weg te werken, en dit naast de vele inspanningen die in deze legislatuur werden en nog worden geleverd op het vlak van de uitbreiding van het aanbod. Alleen al wat de woongelegenheden betreft, gaat het over een aantal van 9800, waarmee al een budget gemoeid is van 137 miljoen euro. Ik denk dan ook aan de financiering van de zorgzwaarte in rob- en de rvt-reconversies, wat staat voor 101 miljoen euro – gezien over de hele legislatuur en zoals we dat nu kunnen plannen – en ten slotte de realisatie van het infrastructuurforfait, wat in deze legislatuur staat voor een bedrag van 40 miljoen euro.
In de periode 2015-2019 zal voor de Vlaamse woonzorgcentra in totaal 278 miljoen euro worden geïnvesteerd, als alles verloopt zoals we dat thans kunnen inschatten. In dit verband verwijs ik ook naar het artikel opgenomen in het VSB-decreet dat onderweg is naar uw parlement en dat bepaalt dat bij de start van de legislatuur de Vlaamse Regering, op basis van een analyse van de evolutie van de zorgnoden en rekening houdend met de budgettaire mogelijkheden, een meerjarenraming opstelt met betrekking tot de onderdelen van de Vlaamse sociale bescherming waarvoor het beschikbaar aanbod geprogrammeerd is. Die meerjarenraming wordt besproken in het Overlegcomité Welzijn, Volksgezondheid en Gezin.
Ik vermeld ook dat we bij het optrekken van de rvt-dekkingsgraad in 2018 en 2019 van de woonzorgcentra verwachten dat zij aantoonbaar maken dat de bijkomende rvt-middelen aangewend worden voor ofwel de aanwerving van bijkomend zorgpersoneel, ofwel voor de dekking van de verliezen die ze mogelijks hebben geleden wegens het niet beschikken over rvt-financiering, ofwel voor het verlagen van de dagprijs. Uiteraard is daarbij ook het overleg met de sector en de syndicale organisaties belangrijk.
Wat betreft de eigen bijdrage van de bewoners van de woonzorgcentra verwijs ik ook naar het VSB-decreet waarin de contouren worden geschetst van de toekomstige eigen bijdrage. Naast enerzijds de zorggebonden financiering, die persoonsvolgend en vraaggestuurd is, en die tegemoetkomt in de kosten die kunnen worden toegeschreven aan de betreffende persoon met een zorgbehoefte en conform de indicatiestelling, en anderzijds een organisatiegebonden financiering, zal ook de eigen bijdrage van de gebruiker een middel blijven om het verblijf in een woonzorgcentrum te bekostigen.
We bepalen hier in de eigen bijdrage een decretaal onderscheid tussen een zorggebruikersbijdrage en een bijdrage voor woon- en leefkosten. De zorggebruikersbijdrage betreft de eigen bijdrage van de gebruiker in de zorgkost. Daarbij kan de Vlaamse Regering sociale correcties toepassen. Het kan daarbij gaan om een systeem waarbij tarieven vrij worden bepaald, maar worden onderworpen aan een prijzencontrole op basis van transparante evaluatiecriteria. Daarnaast kan aan een gebruiker een bijdrage voor woon- en leefkosten worden gevraagd, die in principe ten laste vallen van de gebruiker. Ook hier zal voorzien worden in een regelgevend kader met het oog op de financiële toegankelijkheid van de zorg, dat de precieze omschrijving van de woon- en leefkosten nader zal moeten bepalen en waarbij bestaande regelgevingen voor sociale correcties en vrijstellingen voor bepaalde doelgroepen worden behouden.
Het aantal aanvragen met betrekking tot het infrastructuurforfait wordt uiteraard nauwgezet bijgehouden, voor zowel een correcte uitbetaling als een correcte raming van de benodigde begrotingskredieten. Dat was een van de vragen van mevrouw Jans. De responsgraad helpt ook bij de inschatting en bijsturing van de budgettaire impact van de toekomstige oproepen.
We stellen vast dat bij de twee reeds uitgevoerde oproepen voor 13.000 woongelegenheden een forfait werd aangevraagd. Deze infrastructuurforfaits zullen verspreid over de volgende jaren een zichtbare korting betekenen op de factuur van het woonzorgcentrum van 150 euro per maand. Op jaarbasis is dat 1800 euro. Daarnaast is het ook verstandig dat elk systeem te gepasten tijde aan een evaluatie wordt onderworpen. Dat zal dus voor het infrastructuurforfait niet anders zijn.
Maar laat ons wel wezen: eerstdaags gaan we de derde oproep uitsturen naar de sector, en de betaling van het infrastructuurforfait start pas op vanaf dit jaar. Het lijkt me op dit moment dan ook wat voorbarig om nu al een evaluatie op te starten van een systeem dat net is opgestart.
De doelstelling is vandaag uiteraard om dit infrastructuurforfait te continueren. Latere evaluaties, onder andere op basis van de evolutie van de dagprijzen en in het kader van de implementatie van de persoonsvolgende financiering in de residentiële ouderenzorg, zullen dan moeten uitwijzen of een bijsturing aan de huidige principes en procedures nodig is. Uiteraard zal dat gebeuren met veel respect voor de rechtszekerheid van diegenen die op basis van dit forfait een aantal investeringen hebben uitgevoerd.
De voorwaarde voor de acceptatie van het forfait door onder meer het Instituut voor de Nationale Rekeningen (INR) was het gebruiksgerelateerde karakter. Het is een tegemoetkoming in een sociale prestatie en wordt dan ook zichtbaar in mindering gebracht op de dagprijs van de bewoner. In dat opzicht heeft het een persoonsvolgend karakter, aangezien het een tegemoetkoming vormt in de zorggerelateerde verblijfskost van de betrokken bewoner.
Bij de toekomstige uitwerking van de persoonsvolgende financiering in de residentiële ouderenzorg zal uiteraard zorgvuldig worden bekeken hoe dit infrastructuurforfait binnen dit geheel kan worden geïntegreerd.
De heer Depoortere heeft het woord.
Minister, ik dank u voor uw uitgebreid antwoord. Ik denk dat u alle elementen hebt beantwoord van de vragen die hier gesteld zijn.
Het is positief dat de monitoring op de dagprijzen wordt gehandhaafd en dat die jaarlijks openbaar zal worden gemaakt. Het zal een instrument zijn om de evolutie nauwlettender in het oog te houden.
Het verbaast mij wel dat u nogmaals zult laten analyseren of het een effect zal hebben wanneer nieuwbouwwoonzorgcentra, nieuwe woonzorgcentra, nu volledig autonoom hun eigen prijs mogen bepalen. De studie van Pacolet die hier voor ons ligt, bevat die analyse al. Die analyse is zeer duidelijk, want de conclusie is: ja, dit leidt tot prijsverhogingen in de sector. Ik weet niet welke nieuwe studie of welke nieuwe analyse tot een andere slotsom zou kunnen komen.
U wijst terecht op twee factoren. Er is de betaalbaarheid voor de bewoner zelf. Daar kan ik uiteraard achter staan. Mijns inziens is dat enkel mogelijk door het hanteren van strengere regels en normering. Dat staat eigenlijk ook in de studie. Want op bladzijde 160 staat letterlijk: “Indien de normen niet streng zijn, kunnen ze leiden tot té hoge prijsstijgingen. En daarom noemen wij de huidige regulering eerder zacht, niet streng.” Ik denk dat u daar dus een tandje moet bij steken.
De studie geeft ook een aantal aanbevelingen. U hebt er één opgesomd die u zult volgen, namelijk dat de grootte van de woongelegenheid verplicht zal moeten worden opgenomen bij een aanvraag voor prijsverhoging. Maar in de studie worden er nog een aantal aanbevelingen aangehaald, bijvoorbeeld dat de dossiers nu met een verschillende inhoud worden ingediend, dat ze dus niet identiek zijn, en dat daarvoor eenvormigheid in de plaats zou moeten komen. Een andere aanbeveling is om de arbeidskosten een plaats te geven bij elk dossier of bij elke verantwoording voor de prijsverhogingen.
Voor de nieuwe producten in bestaande voorzieningen is er nu geen beperking in de hoogte van prijs. De studie stelt heel terecht: “Wanneer prijsverhogingen moeten worden verantwoord, is het de logica zelve dat het niveau van de prijs bij nieuwe voorzieningen moet worden verantwoord.” Minister, dat zijn toch een aantal aanbevelingen die ons na aan het hart zouden moeten liggen. Ik denk dat het beleid de nodige instrumenten heeft om die ook op te nemen in een beleid wat de prijszetting in de woonzorgcentra betreft.
Mevrouw Jans heeft het woord.
Minister, ik dank u voor uw antwoord.
Ik was tevreden om twee, of eigenlijk drie, woorden te horen in uw antwoord. Ten eerste, het element dat we globaal moeten evalueren. En ten tweede, dat we voor de dagprijs een meersporenbeleid moeten voeren.
De conclusies die we in de pers hebben gehoord en die we ook horen bij de sp.a, moeten we vermijden. We moeten niet te snel springen op de conclusie: ‘De prijzen zijn de laatste jaren veel te veel gestegen. Dat is slecht.’ En ten tweede: ‘We moeten die prijscontrole zo streng mogelijk maken, zodat die dagprijs fenomenaal daalt.’ Dat zijn eenvoudige conclusies die men zou kunnen trekken, maar ik ben blij dat u zegt dat het meer is dan dat. Ten eerste zegt u dat de dagprijsstijging toch ook wel een gevolg is van heel wat nieuwbouw en vernieuwbouw, wat toch ook wel een aanbod van meer kwaliteit betekent voor de bewoners. Ten tweede zegt u ook dat de dagprijs iets meer en iets ingewikkelder is. Er is het zorgaspect en het aspect van de woon- en de leefkosten. De Vlaamse Regering doet, zeker wat de zorg betreft, al heel wat inspanningen.
Dat neemt niet weg dat ook wij vinden dat de zorg nog beter moet worden gefinancierd, het liefst zo snel mogelijk, al kan niet alles van vandaag op morgen. We zetten stappen in die richting en zeker op het vlak van personeel moeten we gaan naar flexibiliteit en een andere invulling van de ‘handen aan het bed’. We maken een hele evolutie door en voor onze grote veranderagenda heeft de studie zeker een meerwaarde. We moeten echter ook globaal evalueren en alle aspecten bekijken. Daarom vind ik het zeer goed dat het infrastructuurforfait, een belangrijk nieuw gegeven, volgens u zeker mee moet worden opgenomen in de volgende meting. Het zal zeker een effect hebben op de prijszetting in de woonzorgcentra.
Een tweede element is het meersporenbeleid. U hebt nogmaals aangehaald welk flankerend beleid de Vlaamse Regering voert. Het is vooral belangrijk al die elementen in aanmerking te nemen en waar nodig verder te onderzoeken. Zo hebt u onder andere het systeem van de prijsgarantie aangehaald. Voor mij is het essentieel dat dat verder grondig wordt bekeken. Een prijsgarantie inbouwen klinkt heel eenvoudig, maar vergeet niet dat er een verschil is tussen bestaande en nieuwe bewoners en op het vlak van de invulling van een woonzorgcentrum. Wonen er met andere woorden alleen maar 65-plussers of ook mensen met een mentaal probleem? Een rusthuisbewoner blijft gemiddeld 18 maanden, mensen met een beperking hebben een langere verblijfsduur. Kunnen we in het laatste geval het systeem van prijsgarantie toepassen, ja of nee? Dat zijn heel wat vragen, die zeker grondig moeten worden bekeken. Globaal evalueren en verder monitoren dus.
Voor ons is prijscontrole, zeker in een sector waar heel wat financiële middelen naartoe gaan, noodzakelijk. Het is echter heel belangrijk niet alleen te kijken naar de betaalbaarheid voor de cliënt, maar ook naar de sector zelf. We willen absoluut vermijden dat we het door een zeer strenge prijscontrole de sector moeilijk maken om nog voorzieningen uit te bouwen en daarin de nodige zorg aan te bieden. Want voor de toekomst hebben we nog altijd extra bedden nodig en initiatiefnemers die voorzieningen uitbouwen. We willen absoluut voorkomen dat we door een zeer strikte prijscontrole de marktwerking volledig stilleggen en de duurzaamheid van onze eigen financiën de nek om wringen. Prijscontrole ja, maar bekijk het zeer grondig, doe de nodige studies om alle aspecten in kaart te brengen en dan kunnen we hopelijk op een voldragen manier beslissingen nemen om de veranderagenda voor de financiering van de woonzorgcentra verder uit te bouwen.
Ik heb tot slot nog één bijkomende vraag, minister. De heer Bertels heeft ook gewezen op het verschil tussen Vlaanderen en de andere deelstaten en de benchmarking met andere landen. Voor mij blijkt uit de studie van de heer Pacolet dat het zeer voorbarig is daarover nu heel grote uitspraken te doen. Is het niet interessant om zeker de benchmarking met andere landen en eventueel met het Waalse Gewest – want Brussel heeft nog niet veel – nog wat verder uit te diepen?
De heer Bertels heeft het woord.
Dank voor uw antwoord, minister. Ik neem aan dat het uitgebreide antwoord en de beschrijving van de ‘complexiteit’ van de dagprijs geen pleidooi is om niets te doen. We moeten namelijk niet blijven studeren.
Ik wil op drie zaken ingaan. Ik ben blij dat u effectief ruiterlijk erkent, zoals ook de collega’s hebben gedaan, dat monitoring, goedkeuring en controle op de dagprijzen moeten blijven bestaan. Ik ben ook blij dat u duidelijk zegt dat de dagprijzen de afgelopen jaren sneller zijn gestegen dan de consumptie-index en vooral sinds 2014, de start van de huidige regering en dat we dat moeten proberen te keren. Als ik het goed heb, hebt u effectief dat woord, ‘keren’, gebruikt. Dat is een belangrijk statement, want volgens mij moeten we dat inderdaad doen. Op een vraag van mij hebt u vroeger eens geantwoord dat u nu ongeveer 90 procent van de dagprijsverhoging goedkeurt. Ik neem aan dat u ook zult controleren of dat terecht is geweest.
Over een tweede punt verschillen we van mening. Ja, er moet een evenwicht zijn in de evaluatiecriteria. Ja, er moet een evenwicht zijn tussen de criteria die van belang zijn voor de betaalbaarheid aan de kant van de ‘gebruiker’ van de woonzorgcentra – opnieuw uw woorden – en de criteria die het mogelijk maken dat de actoren overleven. Dat evenwicht moet er inderdaad zijn, maar volgens ons is dat evenwicht er nu niet meer. Ik haal maar aan wat Zorgnet-Icuro hier vorige woensdag heeft verteld. Ze willen liever een dieptefinanciering – begrijp: meer financiering per bed dat er nu al is – dan een uitbreiding van het aantal bedden. En ik begrijp dat. Het toont aan in welke spagaat wij de sector hebben gebracht. Nog een voorbeeld. De Vlaamse Ouderenraad heeft de personeelsnorm berekend die de Vlaamse overheid voor het bed met het hoogste zorgniveau subsidieert. Vlaanderen subsidieert 58 uur per dag voor 30 bewoners. Dat betekent nog geen 2 uur per dag voor een zwaar zorgbehoevende bewoner. In mijn ogen toont dat aan dat het evenwicht nu verstoord is en dat we het moeten herstellen.
Zo kom ik tot mijn bijkomende vragen. U hebt heel uitdrukkelijk en veelvuldig verwezen naar het infrastructuurforfait. Ook daarover bereiken ons vanuit de sector alarmerende signalen. Wij verzinnen het niet, de sector zegt het: het infrastructuurforfait is lager dan de vroegere VIPA-subsidie en wij moeten nu reserves opbouwen, aangezien Vlaanderen niet meer subsidieert, dat wil zeggen dat ze hogere dagprijzen moeten vragen. U hebt ook naar de prijsgarantie verwezen. Merkt u nu in de aanvragen voor dagprijsverhogingen dat men door deze beide factoren preventief ingrijpt en de dagprijs optrekt, om in te spelen op het nieuwe systeem van het infrastructuurforfait en op de prijsgarantie, vooral voor de nieuwe bewoners? Oefent u daar controle op uit? Dat moeten we wel doen, anders wordt het evenwicht, dat er nu al niet meer is, nog verder verstoord en draaien we onszelf een rad voor ogen.
Mevrouw Coppé heeft het woord.
Dank voor uw uitgebreid antwoord, minister, vooral op de vragen over de studie van professor Pacolet. Het mag nog eens worden herhaald dat het zeer goed is dat er een studie werd aangevraagd, sinds Vlaanderen bevoegd is voor de controle op de dagprijzen, en dat die ook openbaar is gemaakt, zodat iedereen ze kan nalezen. U hebt er in uw antwoord vooral op gewezen dat het dagprijzenbeleid indien nodig zal worden bijgestuurd na evaluatie van de sector en na evaluatie met het agentschap zelf.
Vandaag gaan klachten en alarmsignalen vooral uit van de ‘zittende’ bewoners, zoals professor Pacolet hen noemt, mensen die al in een woonzorgcentrum wonen en verhuizen. We kunnen zeggen dat ze meer levenskwaliteit krijgen, maar deze mensen woonden niet in zo’n kamer. Voor mij is het dan ook goed dat zij een gegarandeerde dagprijs krijgen. De mensen wonen er uiteindelijk maar gemiddeld 18 maanden. Wie elders een woning huurt, weet ook voor welke kosten hij staat.
Het lijkt me dan ook goed dat er in het contract van de zittende bewoner een zekerheidsprincipe zit. Ook in uw conceptnota over residentiële ouderenzorg wordt een dagprijsgarantie voor de bewoners aangekondigd. Professor Pacolet neemt dat in zijn studie over. Mijn vraag was hoe het verder zit met de dagprijsgarantie, maar daarop bent u in uw uitgebreid antwoord al ingegaan. Een dagprijsgarantie zal zeker zorgen voor gemoedsrust bij mensen die op zoek zijn naar een woonzorgcentrum wanneer ze zwaar zorgbehoevend worden.
Mevrouw Van den Brandt heeft het woord.
Dank voor uw uitgebreid antwoord, minister. Het is goed dat de studie er is en dat de monitoring behouden blijft. Dat geeft ons instrumenten in handen om aan de slag te gaan. Ik begrijp dat het voor u als minister enigszins frustrerend is dat die studie meteen tegen u wordt gebruikt om extra beleid te vragen. Wie de studie leest, moet er echter wel mee aan de slag gaan. Het gaat over de betaalbaarheid van de ouderenzorg. In het verleden hebben we vaak gedebatteerd over de kwaliteit, maar beide zaken gaan hand in hand. Willen we kwaliteitsvolle ouderenzorg bieden, dan moeten we ook de prijs in het oog houden.
Een belangrijke conclusie van de studie is op zich een evidentie, maar ik vind het belangrijk ze te herhalen. Het controleren van de dagprijzen is geen alternatief voor het inzetten van publieke middelen. Het is niet omdat de overheid de prijzen controleert, dat ze daarmee haar deel heeft gedaan. Een debat over hoeveel overheidsmiddelen we aan de zorg geven, blijft nodig. Iemand moet die kwaliteitsvolle zorg betalen. Ofwel is dat de gebruiker, ofwel is dat de overheid. Ofwel gaan de voorzieningen over de kop. We zullen altijd naar die drie kanten moeten kijken. We vangen een reeks alarmerende signalen op over de rendabiliteit van bepaalde voorzieningen, vooral dan OCMW-rusthuizen, maar we zien rusthuizen en concerns ook hoge winsten maken. Dat is een eerste kant om naar te kijken.
Voor de eigen bijdrage van mensen verwijst u naar de persoonsvolgende financiering, die eraan komt, en de zorgverzekering, die er al is. Dat is inderdaad een manier van financieren, maar de vraag is welke normen we hanteren. We gaan alle mensen uniform inschalen en dat is een goede zaak, maar hoeveel zorg en middelen zetten we in per schaal? Voor mensen met een handicap, voor wie het model van persoonsvolgende financiering voor het eerst in Vlaanderen is ingevoerd, is er zeer sterk gekeken naar het huidige zorggebruik. Passen we dat toe op de ouderenzorg, dan geven we mensen een budget op basis van, bijvoorbeeld, een rvt-erkenning die ze nodig hebben voor een CD-profiel, omgezet naar punten. In dat geval vertrekken we wel van de veronderstelling dat de huidige financiering voor de zwaarste zorggroepen voldoende is, en dat is niet het geval. U bent wel bezig met het omzetten van extra rvt-bedden en dat is een goede zaak, maar het is veel te weinig om effectief aan de nood te voldoen. Dat is hier vorige week aan bod gekomen. Het is nog niet voldoende om de zorgzwaarte effectief op te vangen. Zelfs de hoogste financiering die er is, is onvoldoende om echt te zeggen dat de zorg kwaliteitsvol is. Kwaliteitsvolle zorg is vooral een kwestie van handen aan het bed, van mensen.
Ik maak me dus wel zorgen over de richting die we uitgaan. Of we nu werken met persoonsgebonden of met voorzieningsgebonden subsidies, de subsidies moeten wel voldoende hoog zijn om kwaliteitsvolle zorg mogelijk te maken. Een opmerkelijke conclusie van de studie is dat de meeste prijsstijgingen worden verantwoord vanuit de infrastructuur en niet vanuit het personeel. Dat is eigenlijk verbazingwekkend, want in die sector valt kwaliteit vaak te vertalen naar personeel. Ook u, minister, bent in uw antwoord heel veel op infrastructuur ingegaan. Natuurlijk is het aantal vierkante meter per kamer belangrijk, maar even belangrijk en misschien nog belangrijker is de vraag hoeveel tijd het personeel heeft om de bewoner effectief zorg te geven. In alles voel je dat dat vandaag eenvoudigweg niet genoeg is. Dat is ook vorige week aan bod gekomen.
Een andere zaak in verband met infrastructuur is dat de 5 euro waarin nu is voorzien, goed is. We hebben een nieuw systeem, wat nodig was, maar het is aanzienlijk minder dan het oude systeem. Zeggen dat het nieuwe systeem de dagprijzen zal verlagen, is onszelf blaasjes wijsmaken. Het is goed dat er nu een manier is om infrastructuur te subsidiëren, maar het is onvoldoende om er effectief voor te zorgen dat nieuwe infrastructuurkosten niet worden doorgerekend aan de bewoners, want momenteel is dit wel het geval. Het nieuwe systeem is niet alleen qua hoeveelheid middelen – nog maar ongeveer 36 procent – maar ook op vlak van risico's die moeten worden genomen, veel minder aantrekkelijk en zal dus veel meer impact hebben op de bewoners.
Minister, er worden stappen gezet. We zien dat er middelen worden vrijgemaakt voor extra rvt-erkenningen, maar de middelen zijn niet voldoende, het aantal rvt-erkenningen volstaat niet en het totaalbudget voor voldoende personeel volstaat helaas ook niet. Er zullen dus nog veel stappen moeten worden gezet. U verwijst daarvoor naar de volgende legislatuur. Ik vind dat jammer. U zegt dat het VSB-decreet bepaalt dat er bij de start van de legislatuur een meerjarenraming moet komen. Voor mij mag die er nu al komen zodat we weten waar we naartoe willen en wat er nodig is. Iedereen heeft recht op een waardevolle oude dag, maar dat is momenteel niet overal te verantwoorden.
Minister Vandeurzen heeft het woord.
Ik ben het met een aantal zaken absoluut eens. Er moet een volgehouden inspanning zijn vanuit de publieke financiering. Het is geen optie om dit spoor te verlaten. Het feit dat er een prijscontrolesysteem is, doet geen afbreuk aan de fundamentele kwestie. Dat is natuurlijk heel juist. Ik wil wel een en ander in een context plaatsen.
Het resultaat van onze analyse van de dagprijs is dat er inderdaad een stijging is van ongeveer 1,3 netto. Er wordt nog al eens gemakkelijk gezegd dat vanaf 2014 alle kommer en kwel over Vlaanderen is neergedaald. Als u de studie-Pacolet goed hebt gelezen, dan raamt die de stijging per jaar netto – dus inflatie-geneutraliseerd – van 2012 tot 2016 op 1,9. Dat zeggen we wel eventjes niet, want we zullen het alleen maar hebben over het moment dat dit een Vlaamse bevoegdheid is geworden. Er is alle reden om aan te nemen dat de stijgingen in de voorbije periode substantiëler waren.
We hebben een debat gehad over de meting van de socialistische mutualiteiten. Daaruit blijkt dat Brussel en Wallonië het niet bepaald veel beter hebben gedaan. Integendeel, ze kenden meer stijgingen dan Vlaanderen. Dat bleek uit die meting, waar de supplementen in zaten en waar de inflatie netjes werd ingehouden. Als ik me goed herinner, werd er ook over twee jaar gemeten.
Dat is natuurlijk niet de kern van het issue. Het issue is dat we gaan voor betaalbaarheid en zeker vanuit het perspectief van de kandidaat-bewoners. Mevrouw Jans heeft terecht opgemerkt dat het totaal geen zin heeft om het meest rigide prijscontrolesysteem op te zetten als dat de leefbaarheid van de voorzieningen totaal in het gedrang brengt. Zo zouden we eindigen met een situatie waarin niemand nog op een verantwoorde en kwaliteitsvolle manier het zorgaanbod wil organiseren. Dat evenwicht moet worden gezocht.
Als ik professor Pacolet goed beluister, dan zegt hij dat er voortdurend moet worden gelaveerd tussen die twee zaken: streng genoeg om het perspectief van de bewoners te behartigen maar niet zo streng dat de leefbaarheid in het gevaar komt. Als je de grote lijnen van ons systeem bekijkt, dan kun je niet anders dan vaststellen dat het zich ergens tussenin bevindt. Toen we de bevoegdheid overnamen, hebben we gemerkt dat er qua transparante, objectieve regels weinig beschikbaar was of teruggevonden werd vanuit de vorige periode. We hebben zo snel mogelijk een kader gecreëerd om het in Vlaanderen in transparantie te doen. Het is een verdienste dat we effectief over dat instrument beschikken.
Het is juist dat het zeer sterk inzet op exploitatie, verliezen en infrastructuur. Ik wil nog eens opmerken – dat doet geen afbreuk aan de uitdagingen waarvoor we staan – dat de prijsverhoging meestal wordt verantwoord door een verbetering van de kwaliteit van de infrastructuur, meer vierkante meters, zowel in de privatieve als collectieve gedeeltes.
We zullen dit ook nooit kunnen uitgommen. We zullen toch niet naar een systeem gaan waarbij we tegen de initiatiefnemers zeggen dat ze er geen enkel belang bij hebben om te investeren in de kwaliteit van de infrastructuur omdat de realiteit zou zijn dat als ze een beter product aanbieden, ze daar niets voor mogen vragen. Nogmaals, het is zoeken naar een middenweg. De kern blijft natuurlijk – en dat zegt Pacolet ook – dat de publieke investeringen de realiteit van noden in de praktijk zullen moeten volgen.
Dat systeem is er nu. Het is inderdaad gericht op de dingen die objectiveerbaar aangetoond kunnen worden om prijsverhogingen te verantwoorden.
Wat de 5 euro betreft, moeten we ook duidelijk zijn. Die 5 euro is nu in een level playing field. Iedereen die investeert en aan de infrastructuurnormen voldoet, kan daarvoor in aanmerking komen. Dat was vroeger anders. Er was een resolutie van dit parlement waarop de regering heeft gereageerd door dit toegankelijk te maken voor alle soorten van initiatiefnemers. Het is inderdaad lager dan de vroegere 60 procent. Ik moet daar in één adem bij zeggen dat er meer spelers toegang hebben. Met de huidige intresten en financieringskosten is het bovendien echt wel een moment om dit onder de meest gunstige marktomstandigheden onder ogen te nemen. Aan alle koepels en aan alle actoren op het terrein zeggen we verder heel duidelijk dat er moet worden gekeken naar goede, efficiënte manieren om infrastructuur te bouwen en te verbouwen en dat er op een professionele manier met het onroerend goed moet worden omgegaan. Wat ons betreft, is dit een kader. Het is boodschap om dat kader zo rechtszeker mogelijk te houden om toe te laten dat mensen daarop hun investeringen afstemmen en daartoe beslissingen nemen.
Er is gevraagd naar benchmarks en de situatie in andere landen. Het is niet altijd gemakkelijk om de situatie tussen de landen met elkaar te vergelijken. Ik denk bijvoorbeeld aan de verpleegtehuizen in Nederland. Iemand met een O- of A-profiel komt in Nederland niet in aanmerking voor opname in een verpleegtehuis. Ik zeg het een beetje vanuit mijn parate kennis, maar het gaat om een ander perspectief. Het gaat dan over echte zware zorg. Dat betekent dat het gedifferentieerd forfait zoals wij dat kennen, daar niet op die manier bestaat. Je moet daar dus mee opletten. Professor Pacolet stelt vast dat we behoorlijke publieke investeringen doen, maar het is moeilijk vergelijken.
Als ik naar de Franstalige collega’s uit ons land kijk – ook daar met enige schroom en onder voorbehoud –, dan denk ik dat er de laatste jaren geen enkel bed bij is gekomen, laat staan dat er rvt-bedden zijn gecreëerd. Dat zijn ook realiteiten. Ik wil wel vergelijken, maar ik maak me sterk dat de kwaliteit van de infrastructuur van de Vlaamse woonzorgcentra, ongeacht het type uitbater, van een behoorlijk goed niveau is. We kennen nog nauwelijks woonzorgcentra met vierpersoonskamers. Dat is totaal uit de tijd. Het heeft een mega-investering gevraagd om die transitie te maken. Misschien zijn er nog enkele, maar het is een uitzondering geworden in Vlaanderen.
Vergelijken moet dus met enige omzichtigheid gebeuren. Nogmaals, ik doe uitspraken over situaties in andere landen op basis van mijn parate kennis. Als u zegt dat dit nader moet worden onderzocht, dan is dat mogelijk. Als we in ons land zouden kijken naar de omvang en volumes van de investeringen in de residentiële ouderenzorg tijdens deze legislatuur, dan moet de Vlaamse overheid absoluut niet blozen, integendeel. Het zal blijken dat wij toch een behoorlijke inspanning doen.
Ik begrijp uw samenvatting van het standpunt van Zorgnet-Icuro, dat zegt liever geen uitbreiding te hebben maar een verdichting van de financiering. Ik begrijp dat standpunt, natuurlijk. Dat is trouwens iets waar we over moeten nadenken.
We hebben een belangrijke inhaalbeweging gedaan, we baseren ons voor onze programmatie tot 2025 op de cijfers van het kenniscentrum. Uiteraard is dat iets waar je permanent moet naar kijken, zeker als je een beweging maakt van vermaatschappelijking van de zorg, waardoor je de residentiële ouderenzorg in de eerste lijn positioneert als een deel van de zorg die dicht bij huis moet kunnen worden geleverd. Dat is een reflectie die je moet maken. Uiteraard is het juist dat we die zorgzwaartefinanciering moeten optrekken, dat is een juiste analyse.
Alleen maak ik daar opnieuw een kanttekening bij. Ik zal met zeer veel aandacht kijken naar al of niet bijgestuurde en gekleurde analyses van wachtlijsten in de residentiële ouderenzorg. Aan de ene kant voortdurend moord en brand roepen – ik herinner me de laatste cijfers die iemand gebruikte: 160.000 mensen staan te wachten, terwijl we allemaal weten dat mensen zich op 4 of 5 plaatsen inschrijven –, en ondertussen zeggen dat je niet in de uitbreiding van het aanbod mag investeren, dat kan natuurlijk ook niet. We moeten dit aanbod blijven vergroten.
Iedereen die vindt dat we geen uitbreiding moeten doen – als dat de suggestie was – nodig ik uit om te zeggen wat het statuut is van de voorafgaande vergunningen in de periode voor 2009. In mijn tijd zijn we wel gestopt met dat verhaal, toen we hebben ontdekt dat we in Vlaanderen meer dan 20.000 voorafgaande vergunningen in circuit hadden. Het zijn allemaal mensen die verwachten dat, zodra die voorafgaande vergunning is omgezet in infrastructuur, de overheid zal honoreren en de exploitatie met de forfaits zal exploiteren. Ik nodig u uit om aan iedereen te zeggen dat er geen perspectief is over wat je met die voorafgaande vergunningen doet, om dan te kijken hoeveel er bij de Raad van State zullen binnenkomen, en te zeggen dat dat natuurlijk onaanvaardbaar is.
Dat is trouwens onaanvaardbaar. We hebben als overheid ooit een verwachting gecreëerd. We kunnen dat nuanceren, we kunnen als overheid allerlei privileges inroepen zoals: we zijn bevoegd en geautoriseerd om een beleid te voeren, maar we moeten daar op een correcte manier mee omgaan. Dat is trouwens de reden waarom we in het Mozaïekdecreet uw commissie hebben voorgesteld om het perspectief te openen dat we vooraf vergunningen kunnen omzetten en reconverteren naar andere vormen van zorg en ondersteuning, omdat we beseffen dat dat perspectief moet worden genuanceerd.
Mijnheer Bertels, een van de pistes die je zou kunnen bedenken, is: je mag ze omzetten in rvt-statuten. Daar is iets voor te zeggen. Alleen zal de jurist u antwoorden: ja maar, dan mag degene die de voorafgaande vergunningen toevallig in zijn portefeuille heeft, het gaan doen, en de andere kan het dan niet doen. Ongetwijfeld zullen er mensen komen zeggen dat dat niet de meest evidente juridische constructie is.
We werken op een beleid dat in lengte van jaren een zekere stabiliteit moet vertonen omdat we van de initiatiefnemers vragen dat ze daarvoor investeringen doen. Ik begrijp veel. Ik vind dat we de perspectieven rond reconversies serieus mee moeten nemen. Het is trouwens een deel van de nota die de regering heeft goedgekeurd, en daar gaan we wel degelijk mee aan de slag. Het is wel een wat genuanceerd verhaal.
Er is gevraagd of ik indicaties heb dat mensen hogere dagprijzen vragen om te kunnen anticiperen op de 5 euro, op de zorggarantie. We hebben geen duidelijke indicaties dat dat in een bepaalde richting gaat. Je moet natuurlijk ook geen helderziende zijn om te weten dat je omzichtig met die zaken moeten omspringen. Dat is logisch. Dat is ook de reden waarom ik, als ik zeg dat we moeten overleggen met de sector of we prijsgarantie kunnen geven aan bewoners, dus dat er geen prijsaanpassingen gebeuren tijdens het verblijf, daar altijd met twee woorden over heb gesproken. Ik heb gezegd: dat is een piste die we onderzoeken. In sommige landen bestaat dat, maar we moeten kijken naar alle randvoorwaarden die daarvoor in die landen bestaan. Je moet er geen stuk uithalen om als idee over te nemen.
Sommige mensen zeggen dat dit een prijsverhogend effect zal hebben, want je gaat anticiperen. Anderen zeggen van niet. In het huidige prijscontrolesysteem zijn er een aantal temperende effecten bepaald voor zittende residenten als er herconditioneringswerken plaatsvinden.
Dat is iets dat we willen bespreken met de sector om na te gaan of het realistisch is. Als je x vierkante meter toevoegt aan die kamer, dan is het nogal logisch dat daar iets tegenover staat. Prijszekerheid en -garantie kunnen niet betekenen dat je ongeacht een kwaliteitsverbetering kunt zeggen: ne varietur. Dan ben je aan het praten over formules als: behalve als deze externe, objectiveerbare omstandigheden ontstaan enzovoort. Dat is een complex verhaal. Ik vind dat de moeite waard om grondig met de sector te overleggen.
Mevrouw Van den Brandt, u bent bezorgd over de inschaling en de persoonsvolgende financiering. In de nota die de basis is voor onze nieuwe acties voor de toekomst van de residentiële ouderenzorg zoals die is goedgekeurd door de regering, staat een hoofdstukje uitdrukkelijk om het verschil in de persoonsvolgende financiering in de sector personen met een handicap te duiden. In de sector personen met een handicap bestaat een prioriteringssysteem. Dat is niet de context waaraan we in de Vlaamse sociale bescherming werken. Daar gaan we wel werken met een geprogrammeerd aanbod van diensten waar je toegang toe hebt. Het is toch niet onbelangrijk dat de keuze van de plaats waar je vanuit de Vlaamse sociale bescherming aan de hand van, in de ideaalste der werelden, met BelRAI-ingeschaalde zorgnood, naar vraagt, ook bepaalt hoe dat budget eruit zal zien.
Ook dat is anders dan bij de sector van de personen met een beperking. Ik verklaar me nader. Als u zorg vraagt in een woonzorgcentrum, dan betaalt de Vlaamse Gemeenschap de verpleging in de zorgkosten. De Vlaamse Gemeenschap stelt dat ter beschikking van de residentiële ouderenzorg. Als u diezelfde zorg en ondersteuning zoekt vanuit uw thuissituatie, dan zullen die kosten geventileerd zijn. Er zal immers een stuk zijn bij de gezinszorg, maar naar ik aanneem ook een stuk bij de thuisverpleging, die dan door de ziekteverzekering wordt betaald. Er zijn uw woon- en leefkosten, waarvan sommigen vinden dat men ze residentieel moet plafonneren. In de thuissituatie is dat een ander verhaal. Als we spreken over een systeem van persoonsvolgende financiering, mag men dus niet de naïviteit hebben van ‘daar is een budget en dan ga je dat zo besteden’. Neen, dat zal voor een stuk een mechanisme moeten zijn waarbij een inschaling gerelateerd aan zorgzwaarte wordt vertaald in een derdebetaler- of andere financiering, maar ook wetende op welke manier men dan die vrije keuze maakt om het zo te organiseren. Tenzij men de bevoegdheidsverdeling in dit land nog eens grondig herschikt – mijnheer Persyn richt het hoofd op –, gaat dat niet anders. (Opmerkingen van Peter Persyn)
Als je naar een woonzorgcentrum gaat, zitten die verplegingskosten niet in de RIZIV-factuur, en anders wel. Hoe kan je dat anders uitleggen? Dat zijn dus zaken die we in rekening moeten brengen bij het concipiëren van dat model. De kern van het verhaal is echter dat dat model meer zal en moet toelaten dat men zelf beslist hoe men dat wil organiseren. Het is misschien toch niet onbelangrijk dat ik dat hier nog eens eventjes benadruk. Men kan natuurlijk zeggen dat men abstractie maakt van dat programmatieluik. Er is van alles mogelijk, maar tot nader order is er, wat het aanbod qua gezinszorg, qua residentiële ouderenzorg, qua psychiatrische verpleegtehuizen, qua beschut wonen betreft, toch een mechanisme dat dat moet passen binnen een programmatie, die uiteraard af en toe ook moet kunnen worden geüpdatet.
Mevrouw Van den Brandt, ik begrijp heel goed dat u zegt dat het misschien een beetje gemakkelijk is om te verwijzen naar het decreet om het meerjarenperspectief te maken. Ik wil die kritiek aanvaarden. Daar staat tegenover dat, wanneer we elkaar hier in 2019 zullen terugzien, voor de verkiezingen, ik hoop dat we zullen terugkijken op een legislatuur waarin we fors zullen hebben geïnvesteerd in de ouderenzorg in Vlaanderen, zelfs over de grenzen van het fameuze half miljard euro dat er bij de start is gekomen voor de uitbreiding van het aanbod. We gaan dat in 2018 uiteraard ook doen, en ook in 2019. We gaan uiteraard echt niet wachten op het decreet en een nieuwe studie enzovoort.
Mijn ervaring is echter de volgende. Dit is een wereld waarin de vragen naar langdurige zorg en ondersteuning toenemen. Dat is niet alleen in ons land zo, dat is in veel landen zo. Je moet dus werken met een meerjarenperspectief. Wil je dat in een land als het onze doen, dan heb je een decretaal kader nodig, om toe te laten dat dat ook heel duidelijk een verwachting is, een mechanisme is, een besluit is waarvan alle politieke partijen weten dat dat zo zal gebeuren en dat dat in alle transparantie zo zal gebeuren. Daarom vind ik persoonlijk dat, als dat ontwerp van decreet houdende de Vlaamse sociale bescherming hier zal worden goedgekeurd, en daar staat een artikel in dat de regering verplicht is om ook tegenover het parlement te duiden hoe ze in lengte van jaren, in de volgende legislatuur die uitbreidingen binnen het geprogrammeerde aanbod zal realiseren, dat een zeer goed mechanisme is om dat debat te voeren. Dat zal alle politici die dan geroepen zijn, verplichten om daar een duidelijke uitspraak over te doen. Inzake de persoonsvolgende financiering voor personen met een handicap stond er in het decreet een soortgelijke formule. Ik heb geleerd dat dat alvast heeft geholpen om in alle debatten voor de verkiezingen iedereen een uitspraak te ontlokken als ‘we zijn van plan om daar dit en dit voor te prioriteren’. Dat hebben we nu totaal niet. Dat heeft de Vlaamse Gemeenschap nog nooit gehad in deze sector. Het feit dat we dat voor de VSB zouden kunnen doen, is wat mij betreft alvast een geweldige opportuniteit.
Ten slotte, voorzitter, ik begrijp dat er in deze zaal laatstejaarsstudenten van het college van Hasselt aanwezig zijn, die ik langs deze weg dan ook hartelijk wens te begroeten.
Het is niet dat er verkiezingen dichtbij zijn.
De heer Depoortere heeft het woord.
Minister, dank u. Ik zal proberen zeer kort tot een slotsom te komen in deze complexe materie. Betaalbare zorg in een kwaliteitsvolle zorgomgeving: ik denk dat dat de bekommernis is van iedereen. Enkel de weg ernaartoe kan wel nogal eens verschillen. Wat mij betreft, mevrouw Jans, is dat onder andere ook door een controle op de prijszetting, en als dat moet, als studies dat aantonen, inderdaad met strengere normen. Minister, anderzijds is er uiteraard het inzetten van meer publieke middelen. Daar heb u al uitgebreid naar verwezen. Ik vind het immers niet kunnen dat de dag van vandaag bejaarden naar een woonzorgcentrum moeten gaan en meer moeten betalen om daar te verblijven dan wat ze ontvangen qua pensioen.
Mevrouw Jans heeft het woord.
Minister, wat de bevoegdheidsverdeling betreft, zou ik u toch wel aanraden om dat mee te ondersteunen, zeker wat thuiszorg en zo betreft. Dat zou ons in Vlaanderen immers in staat kunnen stellen om een eenvormig beleid te voeren wat senioren- en ouderenbeleid en zeker de zorg voor ouderen betreft. Ik denk dat de meningen niet zo ver uiteenlopen als wordt gezegd dat het belangrijk is dat we de zorgkosten optimaal kunnen financieren en dat het, als we kijken naar thuiszorgsituaties en residentiële situaties, eigenlijk aan de bejaarde is om die woon- en leefkosten te dragen. De Vlaamse overheid moet daar dus maximaal op kunnen inzetten. In de thuiszorg is dat op dit moment een stuk federaal en een stuk Vlaams. In de residentiële sector kunnen we de thuisverpleging niet laten meewerken in het woonzorgcentrum omdat dat door de bevoegdheidsverdeling niet mogelijk is. Ik denk dus dat de piste om naar een verdere bevoegdheidsherverdeling te gaan toch wel interessant kan zijn, ook voor u, wat de ouderenzorg betreft.
Wat deze studie betreft, ik denk dat we nog niet aan het einde van de onderzoeken en discussies zijn. Voor ons is de conclusie toch wel dat er een vorm van prijscontrole en prijsmonitoring, zeker dat laatste, moet blijven bestaan, maar dat we dan niet halsoverkop, van vandaag op morgen naar een heel streng systeem van prijscontrole moeten gaan, omdat we toch wel moeten vermijden, ook wat prijsgarantie betreft, dat we met perverse effecten worden geconfronteerd door de slinger volledig de andere kant te laten opgaan. Mijnheer Depoortere, ook voor ons is het heel belangrijk dat die betaalbaarheid voor de cliënt er is. Daarom moeten we investeren in hun zorg. We moeten er ook voor zorgen dat die voorzieningen financieel leefbaar kunnen zijn en ook een goede zorg en kwaliteit kunnen aanbieden.
Minister, u hebt het aangehaald: er is een kleine kentering qua prijsstijging, van 1,9 procent in 2016 naar 1,3 procent in 2017. Ik hoop dat we zeker met de invoering van het infrastructuurforfait die kentering kunnen voortzetten en dat we dan eigenlijk op het niveau komen dat er al is sinds de jaren 90, als ik de studie van Pacolet goed lees, met een jaarlijkse prijsstijging van 1 procent boven de inflatie. Dat is dan een normale tendens. Maar zoals gezegd, nog verder discussiëren, nog verder onderzoeken, om uiteindelijk toch wel knopen te kunnen doorhakken.
De heer Bertels heeft het woord.
Minister, we zijn het er hier allemaal over eens dat prijscontrole nodig is, en het is ook zo dat er een evenwicht nodig is tussen de betaalbaarheid voor de gebruiker en de leefbaarheid voor de actor. Dat is een continue oefening. Dat betekent echter niet dat de slinger van de ene naar de andere kant moet doorslaan. Daar is een heel spectrum tussen. De studie geeft duidelijk aan, denk ik, dat de oefening nu een beetje is verstoord en dat we de oefening moeten bijsturen.
Een ander belangrijk punt is dat de studie ook heel duidelijk aangeeft dat de publieke investeringen, de publieke financiering moet volgen. Immers, en ik herhaal het regelmatig, ik hoor hier iedereen van meerderheid en oppositie telkens weer zeggen dat Vlaanderen kwalitatieve en betaalbare zorg moet garanderen. De kwaliteit van de zorg moet worden gegarandeerd. De betaalbaarheid van de zorg moet worden gegarandeerd. Minister, het spijt me, maar ik kan niet anders dan blijven herhalen dat deze Vlaamse Regering daar twee keer niet in slaagt, dat ze twee keer mislukt. Wat het garanderen van voldoende kwaliteit, voldoende handen aan het bed betreft, komen alle actoren ons zeggen dat dat nu niet zo is met de financiering waarin Vlaanderen voorziet. Die financiering is niet voldoende afgestemd op de reële zorgzwaarte. Daar zijn meer handen aan het bed nodig, en ook meer publieke financiering. Dat is een politieke keuze. U hebt gezegd niet alles ineens te kunnen, maar het is wel een politieke keuze om dat niet te doen.
Dat moet u dan ook ruiterlijk erkennen, samen met uw collega’s die allemaal pleiten voor kwalitatieve zorg. U kiest ervoor om dat niet te doen, terwijl dat wel financierbaar is, en u laat zelfs geld liggen in de welzijnssector, elk jaar opnieuw.
Met betrekking tot de betaalbaarheid, dat is nu ook niet zo. Drie op de vier van de Vlaamse ouderen kan met zijn maandelijks inkomen, met zijn maandelijks pensioen die rusthuisfactuur niet betalen. U kunt daar denigrerend over doen, maar voor ons blijft het een essentiële voorwaarde dat men een maximumfactuur installeert, om ervoor te zorgen dat elke Vlaamse oudere de zorg heeft die hij of zij verdient. Als samenleving zijn we dat aan onze ouderen verplicht, want de waarde van een samenleving meet je mede af aan de zorg die ze biedt aan de ouderen. Dat was ook de mooie slotsom van de presentatie die we afgelopen woensdag hebben gekregen. Minister, daarin schiet deze Vlaamse Regering nog altijd tekort.
Voorzitter, ik kondig bij dezen een motie aan. Blijkbaar moet dat formeel worden gedaan.
Het moet niet. U kunt dat.
De interpellatie en de vragen om uitleg zijn afgehandeld.