Verslag vergadering Commissie voor Cultuur, Jeugd, Sport en Media
Vraag om uitleg over het onbelast bijverdienen in de jeugdsector
Verslag
Mevrouw Soens heeft het woord.
Vorig jaar kwam de Federale Regering op de proppen met het idee van ‘onbelast bijverdienen’. Het is vice-eerste minister en minister van Werk Kris Peeters die de maatregel uitvoert. Voor 500 euro per maand kan iemand een betaald werk uitvoeren dat opgenomen is in de lijst van activiteiten in het verenigingsleven, of klussen voor andere particulieren, zonder daarop belast te worden. Deze maatregel geldt voor wie ten minste vier vijfden werkt. De lijst die de minister daarvoor laat optekenen, is echter onbespreekbaar.
Verschillende sectoren trokken al aan de alarmbel, ook de jeugdsector. Zij worden in de lijst opgenomen onder het punt “animator, leider, monitor of coördinator die algemene of socio-culturele vorming, sportinitiatie en/of sportactiviteiten verstrekt of persoon die actief is binnen de jeugdbeweging en/of speelpleinwerking”. Nochtans is de jeugdsector hiervoor geen vragende partij, wel integendeel. Deze maatregel druist dan ook volledig in tegen de geest van alles waar jeugdbewegingen voor staan. Daarbovenop zijn zij hier ook nooit over gehoord. Men vreest oneerlijke concurrentie en verwatering van het echte engagement van vrijwilligers.
Dit is in deze commissie al eerder aan bod gekomen, ook bij de bespreking van de beleidsbrief, als ik mij niet vergis. Minister, u zei toen dat de lijst nog niet vastlag en dat veranderingen zeker nog mogelijk waren. Vorige week las ik in de kranten dat CD&V op het federale niveau de toepassing ervan in de jeugdsector wil schrappen, maar dat uw eigen partijgenoten dit wensen te behouden.
Ondertussen werd de behandeling tijdelijk opgeschort.
Minister, waarom gaat u toch mee in het verhaal van het onbelast bijverdienen bij jeugdbewegingen en komt u daarmee niet tegemoet aan de smeekbeden uit het veld om dat niet te doen?
Mevrouw Van Eetvelde heeft het woord.
Mevrouw Soens schetste al het voorstel van het Zomerakkoord van de Federale Regering. De maatregel zou stapsgewijs ingevoerd worden: voor activiteiten in sport- en cultuurverenigingen zou de maatregel op 20 februari 2018 ingaan indien de plenaire vergadering van de Kamer hier groen licht voor gaf. Voor activiteiten in de zorgsector zou dit dan pas vanaf 1 juli 2018 worden ingevoerd.
De Franse Gemeenschapscommissie (COCOF) heeft ondertussen een belangenconflict ingeroepen waardoor de maatregel sowieso met zestig dagen werd uitgesteld.
Het federale voorstel kan grote voordelen bieden bij regionale bevoegdheden zoals, bijvoorbeeld, de sportsector. Van het belangenconflict is deze sector, die grote vragende partij was, het eerste slachtoffer. De Vlaamse minister van Sport, Philippe Muyters, gaf dan ook al uiting aan zijn ontgoocheling over het uitstel van de maatregel.
Anderzijds is er vanuit de jeugdsector al van meet af aan felle kritiek op het federale voorstel. De Vlaamse Jeugdraad uitte al bij herhaling kritische bedenkingen. Zij pleit al langer om vrijwilligers van jeugdbewegingen, jeugdhuizen en speelpleinen uit de lijst van door de maatregel toegelaten functies uit het verenigingswerk te schrappen. De jeugdsector vreest dat de nieuwe regeling het onbetaalde vrijwilligerswerk in de jeugdsector in het gedrang brengt.
Minister, op welke wijze pleegt u overleg met uw federale collega’s om in het debat rekening te houden met de bezorgdheden van de Vlaamse Jeugdraad?
Hoe staat u tegenover de kritiek van de Vlaamse Jeugdraad? In hoeverre bent u van mening dat de jeugdsector in aanmerking komt voor dit ‘onbelast bijverdienen’? Dreigt deze maatregel niet in competitie te komen met het onbetaalde vrijwilligerswerk, dat zeker in deze sector al jarenlang ingeburgerd is?
In de jeugdsector bestaan wel kleine vrijwilligers- en onkostenvergoedingen, maar deze zijn vaak beperkt. Bent u, los van het federale voorstel met betrekking tot ‘onbelast bijverdienen’, van mening dat de huidige context van vergoedingen volstaat? Of moet hier volgens u verandering in komen?
Minister Gatz heeft het woord.
In verschillende sectoren wordt al lang nagedacht over de semi-agorale arbeid. Vanuit de sportsector in het bijzonder klinkt al jaren de vraag om een oplossing te vinden voor de verloning van sportbegeleiders op het lokale sportniveau. Reguliere arbeid is voor de meeste lokale sportclubs, en bij uitbreiding vele andere organisaties in de non-profitsector – of het nu gaat over cultuur, jeugd, welzijn of andere – noch op financieel vlak, noch op administratief vlak een haalbare optie. In de praktijk worden daarom suboptimale vergoedingsmechanismen gehanteerd, zoals een oneigenlijk gebruik van de forfaitaire onkostenvergoeding voor vrijwilligers. Dit zorgt voor een bepaalde rechtsonzekerheid op het terrein.
Vandaag bestaan er hiervoor in hoofdzaak twee juridische kaders: de reguliere arbeidswetgeving en de vrijwilligerswetgeving. Daartussen is er wel degelijk een grote grijze zone waarin vaak niet officieel wordt vergoed, al dan niet gecombineerd met, zoals ik al zei, een oneigenlijk gebruik van de vrijwilligersvergoeding. Tussen deze twee stelsels zijn intussen diverse uitzonderingsregels ontstaan. Ten gronde werd het probleem daarmee niet verholpen. De diverse uitzonderingsregels blijken niet toereikend om de problematiek in de grijze zone het hoofd te bieden. Dit wijst op de noodzaak van een bijkomend stelsel.
De bedoeling van het nieuwe statuut is om een volwaardig derde kader te creëren, dat volledig op zichzelf staat en mooi aansluit bij de belendende kaders, zodat dit de grijze zone tussen het vrijwilligerswerk en de reguliere arbeid op een consistente manier kan invullen. Zo krijgen we een logisch juridisch continuüm in de tewerkstellingsvormen: van zuiver vrijwilligerswerk over vrijetijdswerk of verenigingswerk tot reguliere arbeid.
Met het Zomerakkoord kwam er een regeling die aan deze vraag tegemoet wil komen: het nieuwe statuut dat onbelast bijverdienen mogelijk maakt. Daarnaast – ik kom daar straks op terug – ontvingen wij van verschillende jeugdorganisaties, erkend en gesubsidieerd binnen het decreet Vlaams jeugd- en kinderrechtenbeleid, wel degelijk signalen dat zij – dus niet allemaal, maar een aantal – positief staan tegenover het wetsvoorstel.
Bedoeling van het wetsvoorstel dat momenteel ter bespreking voorligt in de Kamer, is dat iedereen die al een hoofdstatuut heeft als werknemer, zelfstandige of gepensioneerde, onbelast 6000 euro op jaarbasis kan bijklussen via verenigingswerk. Het gaat dus over occasionele diensten tussen burgers of via de deeleconomie via een erkend platform.
De vraagstelling heeft betrekking op de eerste pijler, het verenigingswerk.
Laat mij vooreerst in het algemeen duidelijk zijn: ik beaam volmondig de stelling dat je vrijwillig engagement niet kunt vertalen in economische begrippen of bedragen. Dat is net de kern van vrijwilligerswerk, het is onbetaalbaar. Ik weet dat het bij de duizenden leiders en leidsters of animatoren in het jeugdwerk in Vlaanderen en Brussel niet gaat om wat er tegenover staat. Het engagement vertrekt van een “intense goesting om iets te willen doen voor kinderen en jongeren. Om anderen te helpen, om iets te betekenen in mijn buurt waar mijn Chirogroep actief is. Om maatschappelijk relevant te zijn en de samenleving mee vorm te geven”, zoals de nieuwe voorzitster van Chiro het verwoordde in een opiniestuk in Knack.
Ik vrees persoonlijk niet dat de leiding van de – als ik ze zo mag noemen – klassieke jeugdbewegingen of de vrijwilligers in de jeugdhuizen, plots betaald zullen willen worden voor hun maatschappelijk engagement in de jeugdbeweging. Velen van hen werken bovendien nog geen vier vijfde. Ik kom daar nog op terug.
In het kader van het Gecoördineerd Vrijwilligersbeleid heb ik samen met de minister-president, op basis van onze knelpuntennota van 31 maart 2017, een interbestuurlijk overleg opgestart met de betrokken federale ministers waarbij oplossingen worden gezocht en besproken met betrekking tot alle aangehaalde knelpunten. De nota somt knelpunten of ‘onaangepaste regelgeving’ op die een impact heeft op vrijwilligerswerk. Die impact kan zowel direct als indirect zijn. Vaak bevinden de aangehaalde punten zich in een soort grijze zone waar verschillende interpretaties zorgen voor onduidelijkheid of rechtsonzekerheid. We hanteerden bewust een brede scope omdat we duidelijk wilden maken dat heel wat regelgeving ‘onrechtstreeks’ een impact heeft op omkadering, werving, management of haalbaarheid van vrijwilligerswerk. Zo ook het nieuwe statuut over verenigingswerkers. Hoewel de nota hier expliciet niet over ging, aangezien het verenigingswerk geen vrijwilligerswerk is, probeer ik in de marge van deze gesprekken de bezorgdheden van de Vlaamse Jeugdraad een plaats te geven. Er zijn dus formele contacten geweest en nog altijd.
Daarnaast heb ik op zowel informele als formele momenten overleg gehad met federaal minister van Sociale Zaken De Block over het voorliggend wetsontwerp. Op basis van die overlegmomenten – in de loop van januari – werd in de commissie Sociale Zaken van de Kamer op 18 januari 2018 reeds een eerste amendement ingediend en goedgekeurd waardoor de toepassingsmogelijkheid specifiek voor jeugdhuizen uit het wetsvoorstel is gehaald.
Nadien hebben nog constructieve overlegmomenten plaatsgevonden tussen de federale overheid en de regionale regeringen. Daarop heb ik ook het voorstel verdedigd om jeugdbewegingen en speelpleinwerking te schrappen als een mogelijk toepassingsgebied van het verenigingswerk. Nu moeten we afwachten hoe de Kamer daar in de komende weken verder mee zal gaan. Ik ben daar eerder optimistisch in, maar ik ben niet de woordvoerder van minister De Block noch van bepaalde fracties in de Kamer. Laten we zeggen dat de nodige voorzorgen genomen zijn.
Nu het belangenconflict – dat werd al aangehaald – werd ingeroepen door de Franse Gemeenschapscommissie (COCOF), ligt de verdere bespreking in de Kamer momenteel even stil. De Kamer beslist wellicht deze week over de inoverwegingneming ervan.
De Vlaamse Jeugdraad is inderdaad van meet af aan kritisch geweest over het federale voorstel, toch ontving ik – zoals reeds eerder aangehaald – van verschillende types organisaties erkend en gesubsidieerd binnen het decreet Vlaams Jeugd- en Kinderrechtenbeleid – in hoofdzaak de cultuur-educatieve organisaties – de vraag om verenigingswerk voor hen mogelijk te maken. Met andere woorden, hoewel de Jeugdraad vanaf het begin duidelijk is geweest, zijn er twee stemmen vanuit de sector tot bij mij gekomen.
Ik denk niet dat het onbetaalde vrijwilligerswerk in het gedrang zal komen. Ik heb het daarnet al gezegd, het is niet omdat onbelast bijverdienen mogelijk wordt gemaakt, dat jeugdverenigingen en jongeren ineens hun vrijwilligersengagement overboord gaan gooien.
Het klopt dat bijverdiensten tot 500 euro per maand belastingvrij zouden worden, maar het is niet zo dat jeugdleiders opeens massaal 500 euro per maand gaan opeisen bij de lokale Chiro, Scouts of KSA. Ik verwacht dat toch niet, dat zou een zeer vreemde wending zijn. Mocht dat toch zo zijn, dan moeten de jeugdwerkorganisaties daar niet op ingaan en dit evenmin aanbieden – waarom zouden ze? Het gaat hier om twee verschillende dingen.
Er wordt bovendien enkel een kader gecreëerd om de eerder aangehaalde grijze zones weg te werken. Niemand wordt verplicht om binnen dit statuut te werken. Bovendien kan iemand in dit statuut aan de slag gaan, zonder daarvoor vergoed te worden. Laten we bepaalde dingen uit elkaar halen.
Daarnaast is de nieuwe regeling, en dat weet u, en dat weet ook de Vlaamse Jeugdraad, enkel toegestaan voor werknemers die minimum vier vijfde werken, zelfstandigen in hoofdberoep en gepensioneerden. Leiders en leidsters die al vier vijfde werken in een reguliere job, vormen volgens mij een zeer kleine minderheid. Je moet een maatregel altijd in zijn context bekijken, en dat geldt ook voor eventueel bijverdienen in het jeugdwerk. Zelfs voor degenen die vier vijfde werken en leider/leidster zijn, is het daarom nog niet zo dat ze onbelaste bijverdiensten zullen vragen, en als ze het zouden vragen – ik zal het heel plastisch zeggen – dan zullen de jeugdbewegingen die met hun klikken en klakken buitengooien, en zullen ze kijken of er geen andere vrijwilligers zijn.
Feit is dat er nu een kader gegeven wordt voor werkende jongeren die al kleine bijverdiensten hebben. Ik denk maar aan jeugdtraining, babysitwerk en zo. Kleine klusjes of engagement creëren interactie en versterken zo het sociaal weefsel, dat is in elk geval mogelijk. Vaak doen mensen dat gratis, maar als ze er iets voor krijgen, worden die inkomsten vandaag zwaar belast en komt er een heleboel administratie bij kijken. De voorgestelde maatregel gaat hier tegenin, op dat punt ben ik een voorstander van de maatregel op zich.
Wanneer het gaat over het stimuleren van vrijwilligerswerk en de kleine vrijwilligersvergoedingen, dan verwijs ik graag nogmaals naar het gecoördineerd vrijwilligersbeleid. In uitvoering van het regeerakkoord keurde de Vlaamse Regering achtereenvolgens een conceptnota goed, een eerste actieplan en een visienota. In uitvoering van het actieplan nam de Vlaamse Regering ook al een standpunt in over vrijwilligerswerk, de wet van 3 juli 2005 betreffende de Rechten van Vrijwilligers, de wet van 27 juni 1921 betreffende de Verenigingen zonder Winstoogmerk, de Stichtingen en de Europese politieke Partijen en Stichtingen en andere regelgeving met impact op vrijwilligers en vrijwilligersorganisaties.
Met al deze nota’s en documenten kreeg het gecoördineerd vrijwilligersbeleid steeds meer vorm. Er werd een structuur opgezet met een Horizontaal Overleg Vrijwilligersbeleid (HOV) waarbij transsectoraal overleg tussen ambtenaren, aangevuld met het Vlaams Steunpunt Vrijwilligerswerk en de Verenigde Verenigingen gerealiseerd wordt, en Verticaal Overleg Vrijwilligersbeleid (VOV) waarbij stakeholders uit de sectoren betrokken worden. Dit overleg heeft voor de verschillende volgende stappen die genomen zijn en die nu nog voorliggen het voorbereidende werk geleverd.
Bij de goedkeuring van de visie op 14 juli gaven wij al een stand van zaken met betrekking tot de verschillende acties uit het actieplan.
Het traject evolueert nog steeds verder van een eerste transsectoraal overleg, kennismaking en afstemming, over visieontwikkeling en eerste stappen in gecoördineerde acties naar de eerste breder gecoördineerde initiatieven. Zo werd de collectieve verzekering vrijwilligerswerk naadloos overgenomen door Vlaanderen. Ze wordt, zoals u vernomen hebt, nu behartigd door het Vlaams Steunpunt Vrijwilligerswerk dat vanuit het actieplan Vrijwilligersbeleid een nieuw elan krijgt als Vlaams expertisecentrum. Bij de goedkeuring van de visienota werd een onderzoek vooropgesteld naar een digitaal verenigingenloket ter ondersteuning van vrijwilligers in hun administratief werk. Onderzoek en eventuele ontwikkeling van een dergelijk loket is nu aan de gang. We zijn dus nog steeds actie en visie verder concreet met elkaar aan het verzoenen.
Met het traject dat wordt afgelegd slagen we erin om een Vlaams beleid inzake vrijwilligers, vrijwilligersbeleid en vrijwilligersorganisaties te ontwikkelen. Ik kan alvast meegeven dat de Vlaamse Regering in de visie heeft benadrukt dat vrijwilligerswerk zuiver moet worden gehouden en dat bijgevolg elke mogelijke vorm van verplichting of prestatievergoeding uitgesloten dient te worden. Praktijken waar vrijwilligerswerk aanleiding geeft tot een prestatievergoeding of verplichting, zijn bijgevolg uitgesloten en dienen dan ook anders benoemd te worden. In 2018 zal binnen het HOV een inventarisatie van problematische praktijken worden opgemaakt.
U kent mijn visie over vrijwillig engagement. Het is waarmee ik opgegroeid ben, ik weet hoe belangrijk het is. Vanaf het begin hebben we een aantal uiteenlopende signalen uit de brede jeugdsector gekregen. Dat heeft voor wat ruis op de lijn gezorgd, maar de voorzorgen zijn genomen om verdere juridische onduidelijkheid – of een andere ongerustheid – voor de jeugdsector in deze federale wetgeving weg te nemen. Daarnaast wil ik nog intellectueel eerlijkheidshalve zeggen dat het niet is omdat een regelgeving mogelijk is, er massaal gebruik van zal worden gemaakt: uiteindelijk beslist het jeugdwerk aan de basis nog altijd zelf.
Mevrouw Soens heeft het woord.
Minister, de vraag voor zo’n semi-agoraal statuut kwam inderdaad uit de sportsector. Het grote verschil is natuurlijk dat de jeugdsector, behalve de cultuur-educatieve, geen voorstander is van dergelijk statuut. Zoals de lijst nu is opgemaakt, vallen de cultuur-educatieve daar niet onder, en gaat het specifiek over het klassieke jeugdwerk zoals jeugdbewegingen en speelpleinwerking.
Ik heb het gevoel dat u een bocht aan het inzetten bent omtrent dit dossier. Ik herinner u aan uw eigen woorden in uw boek. U schrijft dat er met de intrede van het vrijetijdswerk waarbij sommige mensen die nu vrijwillig werken zoals sporttrainers voor hun inzet zullen worden betaald, we vrijwilligers eerste klasse en tweede klasse dreigen te krijgen. Ik zou u willen vragen om uw partijgenoten in de Kamer op te roepen om die lijst aan te passen zodat de jeugdsector daaruit wordt gehaald. Eventueel kan er voor de cultuur-educatieve sector wel iets worden gedaan, maar als de vraag vanuit het klassieke jeugdwerk komt om daar niet in te worden opgenomen, zouden we dat het best ook niet doen.
Er is een voorwaarde om vier vijfde te werken. U haalt het zelf aan, de meeste jongeren die vrijwillig werken in het jeugdwerk, zijn vaak nog student en vallen daar niet onder. Maar in een overleg met uw kabinet werd aan de jeugdsector meegegeven dat die voorwaarde rond vier vijfde werken mogelijk zou worden geschrapt. Dat zou betekenen dat mensen die geen vier vijfde werken, en dus nog student zouden zijn, toch onbelast zouden kunnen bijverdienen. Dat opent toch weer wat deuren die vanuit de jeugdsector niet echt geopend zouden moeten worden.
Mevrouw Van Eetvelde heeft het woord.
Minister, de ongerustheid van de jeugdsector was niet ongepast. Het was goed dat ze aan de alarmbel getrokken hebben. Voor ons is het zeer duidelijk: wij steunen de vraag van de Vlaamse Jeugdraad en van heel wat diverse jeugdbewegingen om de leiders van de jeugdbewegingen uit te sluiten van de lijst ‘500 euro onbelast bijverdienen’. Wij vinden dat leiders en leidsters van jeugdbewegingen eerst en vooral en altijd vrijwilligers zijn die dat doen vanuit een engagement, vanuit een enthousiasme, vanuit een spontane vrijwilligheid. Dat staat haaks op een vergoeding.
Ik moet u er waarschijnlijk niet van overtuigen, ons Vlaams jeugdwerk steunt op die onbaatzuchtige inzet van al die jonge en jeugdige vrijwilligers. Daarom staat ons jeugdwerk ook zo sterk.
We zitten hier nu in de commissie om die vraag te bespreken. Ik wil nog eens benadrukken dat heel wat jongeren gevormd worden in de jeugdbeweging. We zeggen het soms al lachend: het is de universiteit van het leven, maar ze leren daar met elkaar omgaan met de bluts en de buil; ze leren plannen en organiseren, altijd op basis van een vrijwillig engagement. We moeten dat zeer goed blijven bewaken.
Dat wil niet zeggen dat een andere sector geen baat kan hebben bij die regeling – denk aan de sportsector, ik heb dat in mijn vraag al gezegd. Zij waren vooral vragende partij. Het is ook daar begonnen. Voor die sector kan het wel degelijk grote voordelen hebben. Daarom blijf ik het ook spijtig vinden dat de stemming met twee maanden is uitgesteld door dat belangenconflict van de COCOF.
Dat het minieme gevolgen zal hebben op de jeugdsector, dat zullen we moeten afwachten. Ik blijf daarvoor pleiten voor de jeugdsector: beter voorkomen dan genezen.
U zult er de jeugd proberen uit te halen, dat vind ik een zeer goede zaak, maar er moet eerst misschien toch nog wat gebeuren.
Mevrouw Rombouts heeft het woord.
Minister, ik sluit me graag aan bij deze vraagstelling, u weet dat deze thematiek mij al langer bezighoudt. Bij de bespreking van de beleidsbrief hebben we daar ook over gesproken.
Laat het duidelijk zijn: het doel dat voor ogen werd gesteld om in bepaalde vrijetijdssectoren waar veelvuldig gebruik wordt gemaakt van forfaitaire onkostenvergoedingen of vrijwilligersvergoeding de mensen een correcte vergoeding te bieden, hebben wij ondersteund. Wij wilden onderzoeken of er een middenweg mogelijk was. Het regeerakkoord heeft het onderzoek voor sport opgenomen.
Ik heb bij de bespreking van de beleidsbrief reeds aangegeven en mijn bezorgdheid geuit dat als dit zou uitwaaieren naar veel meer sectoren, zeker naar de jeugdsector, dat geen goede zaak zou zijn.
U haalt terecht aan, minister, dat vrijwilligerswerk onbetaalbaar is. Maar ik durf daar nog iets straffer in zijn, vrijwilligerswerk is de motor en de geest van het jeugdwerk. Als we daar op een of andere manier nog maar de geest laten ontsnappen, riskeert het jeugdwerk volledig en definitief zijn meerwaarde, of toch een groot deel ervan, te verliezen.
U haalt aan, minister, dat dit waarschijnlijk niet plots zal gebeuren. Daar ben ik het mee eens, want waarschijnlijk zal in het begin deze toch wel krachtige motor overeind worden gehouden, en zullen tradities in ere worden gehouden, maar u weet ook dat het door de jaren een sluipende bedreiging kan zijn als er andere wijzen en methodieken worden toegepast.
Tevens haalt u aan dat de vier vijfde-voorwaarde misschien nog een bescherming zal bieden aan het jeugdwerk. U weet ongetwijfeld dat in de hele discussie die voorwaarde vanuit het kabinet van Sociale Zaken op een bepaald moment in vraag werd gesteld. Met andere woorden, ze zal misschien worden losgelaten en dan zou deze bescherming ook nog eens weg zijn.
Minister, ik ben heel blij dat u heel duidelijk aangeeft dat u de jeugdsector ook van die lijst af wilt. U zegt dat er misschien een beetje ruis op het verhaal is gekomen omdat er ook wel wat organisaties zijn die een andere boodschap hebben gebracht. Ik hoop dat een genuanceerde boodschap niet wordt misbruikt om dan daar ineens een ander verhaal van te maken.
Met name de cultuur-educatieve sector hebt u aangestipt, maar – en dat is een vraag aan u, minister – kan dit segment ook niet vallen onder andere beschrijvingen van die lijst? Wij zijn van mening dat die daardoor eigenlijk ook opgevangen zijn en dat met andere woorden niet de hele jeugdsector eigenlijk in diskrediet moet worden gebracht om die op die lijst te zetten. Ik ben het heel duidelijk met u eens, dat het jeugdwerk perfect van de lijst af kan, terwijl de cultuur-educatieve sector onder andere dus wel eventueel zou worden opgevangen.
Minister, u hebt aangestipt dat klaarheid belangrijk is. Ik hoop dan ook dat we van u een duidelijk en klaar signaal krijgen aan de federale minister en dat daar geen ruis op komt door het signaal. Het zal misschien niet zo'n vaart lopen.
Aan de collega's die daar hard voor pleiten, maar die ook in de Federale Regering vertegenwoordigd zijn: steek daar ook maar een tandje bij. Daar moet het vooral gebeuren.
Ik ga kort – want eigenlijk heb ik het antwoord al gegeven – de zaken nog eens oplijsten. We weten dat de lijst met de begunstigde – als ik het zo mag noemen – verenigingen van de nieuwe wet op het verenigingswerk via de paritaire comités tot stand is gekomen. Dat is een andere werkwijze dan wij in Vlaanderen zouden hanteren, wij zouden meer vanuit de inhoudelijke uitvalshoek werken. Welke sectoren zijn het? Dat heeft de zaken methodologisch wat bemoeilijkt.
Maar goed, de lijsten waren er dan. Er zijn daar een aantal gesprekken over geweest om die uit te zuiveren, om misverstanden eruit te halen. Daar zijn een aantal eerste resultaten mee geboekt. Op de uiteindelijke lijst zullen in de Kamer al dan niet amendementen worden ingediend.
Ik doe geen oproep aan mijn eigen partij in de media, dat zou een beetje raar zijn. Ik werk achter de schermen. Ik hoef daar nu geen verdere stappen in te zetten omdat die gezet zijn. Met andere woorden, we zullen nu kijken hoe de bespreking van dat wetsontwerp wordt voortgezet in de Kamer, rekening houdend met dat fameuze belangenconflict. Dat kan in het ergste geval de zaak alleen maar vertragen. Ik ga er wel degelijk van uit dat wat u mij hier gevraagd hebt, zonder meer zal zijn opgelost.
Los daarvan, wil ik toch nog even aangeven dat de toestand tussen de sport en de jeugdsector fundamenteel verschilt, ook in de mogelijke toepassing, die er normaal gezien niet zal komen, van een uitgebreidere lijst. Ik verklaar me nader. Sinds jaar en dag is het in de sportsector gebruikelijk dat men relatief hoge lidgelden vraagt om allerlei zaken mee te doen: de huur van infrastructuur, materiaal en ook trainers betalen. Die bedragen, daar zal minister Muyters ook wel af en toe mee worstelen, zijn vrij hoog, zeker voor sociaal kwetsbare groepen, terwijl de lidgelden in de jeugdbewegingen, en voor zover er lidgeld bestaat in het jeugdhuis, bijzonder laag zijn.
De logica die in de sportsector met het oneigenlijke gebruik van de vrijwilligersvergoeding al sinds jaar en dag ingang heeft gevonden, om sport- of jeugdtrainers te kunnen betalen, kunnen zij opvangen met hoge lidgelden. Dat is gewoon niet mogelijk in de jeugdsector, het is niet wenselijk, maar het is ook zelfs niet mogelijk. Ik herhaal het nog eens, zelfs wanneer de lijst niet in orde komt, waar ik niet van uitga, dan is het niet haalbaar om een gemiddelde jeugdwerkorganisatie die betaling te geven. Met andere woorden, we moeten toch ook uitgaan van ons eigen DNA en ons vertrouwen in deze sector.
Maar goed, ik geef het maar mee omdat ik het belangrijk vind dat we een breed debat voeren. We moeten de debatten niet te eenvoudig houden. Ik zeg niet dat u dat gedaan hebt, maar laten we zeggen dat het op een gegeven moment, twee weken geleden, zo dreigde te worden. Alles werd heel persoonlijk, ik weet niet waarom dat altijd zo is. Goed, het is dan maar zo. Normaal gezien is de zaak opgelost, en in het andere geval is de zaak verre van implementeerbaar. Dus, het vrijwilligerswerk blijft overeind, blijft de waarde en de essentie behouden van het jeugdwerk zoals sommigen onder u het hebben geschetst.
De voorwaarde van vier vijfde zit nog wel degelijk in het wetsontwerp gebetonneerd. Dat zeg ik omdat we anders een heel ander debat krijgen over de doelstelling van die wetgeving. Daar is geen twijfel mogelijk. Het is wel zo, en dat zal een ander debat zijn, waarschijnlijk nog voor deze legislatuur, of anders voor de volgende legislatuur, dat daar een uitzondering op is en dat is de mogelijke samenlevingsdienst waarover we het al gehad hebben. Dat is een heel ander debat. Dat gaat niet over mensen die vier vijfde werken, laten we dat daar even los van maken. Ook daar is maar de juridische mogelijkheid gecreëerd, ook daar zijn we nog niet aan mogelijke implementatie. Trouwens, ik weet dat de meningen daarover in deze zaal verdeeld zijn. Dus dat is de enige uitzondering.
Wat de cultuur-educatieve organisaties betreft, die hebben van in het begin – terecht, vanuit hun perspectief mag dat – gevraagd om wel in de lijst te worden opgenomen. Ik ga ervan uit dat zij op dit ogenblik eerder expliciet in de lijst zitten. Goed, dan is het ook duidelijk of ze in een algemene categorie vallen waar ze onder kunnen aansluiten, of specifiek bij naam worden genoemd. Het is eerder, hoe zal ik het zeggen, een legistieke kwestie die misschien iets minder belangrijk is voor de grond van de zaak.
Dus, hopelijk kunnen we het binnenkort misschien besluiten met ‘eind goed al goed’. Dat is toch de bedoeling van de vraagstellers en van de commissie.
Minister, u zegt dat het eigenlijk toch niet mogelijk is in de jeugdsector omdat de lidgelden daar nog laag liggen, dat men dat onbelast bijverdienen gaat invoeren. Waarom is de sector dan op de lijst gezet? Waarom is die deur dan toch open gezet? Als het toch niet mogelijk is? Ik denk dat het het veiligste is om, zoals de jeugdsector vraagt, hen eraf te halen.
Ik steun uiteraard ook de oproep van de heer Caron aan de parlementsleden die ook in de Kamer vertegenwoordigd zijn om hun collega's daar op te roepen om het voorstel tegen te houden zolang de jeugdsector nog op de lijst staat en hier absoluut niet in mee te gaan.
Ik sluit me een beetje aan bij de reactie van mevrouw Soens.
Minister, u hebt al vaak getoond dat u echt een hart hebt voor het jeugdwerk. Ik reken er dan ook op dat u dat ook doet in deze materie en erop aandringt – in overleg met de federale overheid – om die jeugdsector eruit te halen.
Collega Caron en collega Soens, ik kan u verzekeren, mijn fractie op het federale niveau zit op dezelfde golflengte. Ik heb daar bij mijn collega's ook al aan de bel getrokken. Ik denk dat het niet meer nodig zal zijn, maar ik zal jullie vraag nog eens extra overmaken. Het jeugdwerk moet uit de lijst worden gehaald.
De vragen om uitleg zijn afgehandeld.