Verslag vergadering Commissie voor Onderwijs
Verslag
De heer De Meyer heeft het woord.
In het interessante doctoraat van docente onderwijskunde Griet Vanwynsberghe van de KU Leuven wordt onderzocht of scholen al dan niet langetermijneffect hebben op de studieresultaten en de carrière van hun studenten. Het besluit is dat scholen wel degelijk kleine maar belangrijke langetermijneffecten hebben op hun leerlingen. Voor zover er sprake is van groepen scholen, kan men stellen dat de verschillen meer te maken hebben met het karakter van de school dan met de leerlingensamenstelling.
Vroeger werd bijvoorbeeld soms aangenomen dat een eventueel beter resultaat van vrije scholen te maken zou kunnen hebben met het feit dat de groep leerlingen daar anders is samengesteld dan in de officiële netten. Uit het onderzoek van mevrouw Vanwynsberghe blijkt dat leerlingen met andere thuistaal en lagere socio-economische status het wel moeilijker hebben dan andere, maar dat het aantal van die leerlingen in de samenstellende groep geen effect heeft op de resultaten die de school met haar leerlingen kan bereiken, mede doordat de omkadering ook aangepast is aan het aandeel indicatorleerlingen.
Voor het onderzoek werden de carrières van meer dan tienduizend leerlingen nagegaan in speciale databanken.
De studie stelt heel duidelijk dat de school wel degelijk een verschil maakt. Vergelijkbare leerlingen die naar een verschillende school gaan, kunnen dus andere prestaties, eindposities of werkloosheidsproporties behalen naargelang hun school. “Deze langetermijneffecten van scholen kunnen levenslange sporen nalaten en mogen niet onderschat worden”, stelt doctor Vanwynsberghe in haar conclusie. Dat besluit geeft zeker grond tot nadenken.
Minister, welke evaluatie geeft u aan de algemene stelling van het doctoraat dat de school wel degelijk effect heeft? Waarvan hangt het effect af?
In de studie van mevrouw Vanwynsberghe worden de GOK-indicatoren gebruikt om de groepssamenstelling van de leerlingen per school te analyseren. Is het volgens u wenselijk om daarbinnen een onderscheid te maken naargelang thuistaal of financiële situatie van de leerlingen? Is er ondanks de algemene positieve evaluatie van de concentratiescholen toch sprake van bovengrenzen of drempels?
Op de laatste pagina’s van de verhandeling wordt het beleid geadviseerd na te denken over mogelijke beleidsimplicaties na de vaststelling van de verschillende langetermijneffecten die scholen bereiken. Aangezien alle gesubsidieerde en gefinancierde scholen onder dezelfde voorwaarden kunnen rekenen op een door de overheid voorziene personeelsomkadering die trouwens ook rekening houdt met leerlingenkenmerken, moet men zich volgens het onderzoek afvragen welke andere factoren het verschil maken. Heeft die stelling gevolgen voor uw beleidskeuzes? Zo ja, voor welke?
Minister Crevits heeft het woord.
Mijnheer de Meyer, de centrale onderzoeksvraag in het doctoraatsonderzoek waarnaar u verwijst, was zeer ruim, namelijk: hebben scholen of leerkrachten nog altijd invloed op leerlinguitkomsten eenmaal die leerlingen al veranderd zijn van school of leerkracht? De onderzoekster onderzocht de langetermijneffecten van de lagere scholen, van secundaire scholen en van leerkrachten. Dit zijn verschillende elementen.
Wat de langetermijneffecten van de lagere scholen betreft op de wiskundeprestaties en een aantal non-cognitieve uitkomsten op 17-jarige leeftijd en op de eindpositie in het secundair onderwijs, bleek dat effect niet te verklaren door de groepssamenstelling van de school. Er bleek wel een samenhang tussen de effectiviteit van het wiskundeonderwijs en het eindresultaat en een beperkte samenhang met het onderwijsnet waarin de leerling schoolliep.
Gelijkaardige effecten werden gevonden voor de eerstegraadsscholen en voor bovenbouwscholen. Leerlingen uit scholen die effectiever zijn dan andere scholen, blijken een effect te hebben op de eindpositie van leerlingen in het onderwijs en op de werkloosheidskans na 16 jaar op de arbeidsmarkt.
Langetermijneffecten van de leerkracht werden niet gevonden. Zoals de onderzoekster zelf duidelijk aangeeft, is het moeilijk om op basis van de geobserveerde samenhang, zonder dat er noodzakelijk sprake is van een oorzakelijk causaal verband, meteen conclusies te trekken in functie van een evaluatie of bijsturing van het onderwijsbeleid.
De studie toonde aan dat de school een verschil uitmaakt – het zou er nog maar aan mankeren. Sommige scholen zijn effectiever dan andere scholen, en die effecten werken door. In het onderzoek werd gekeken naar het resultaat in wiskunde, of naar scores rond welbevinden, het academisch zelfbeeld, bij een leerling van hetzelfde geslacht, met dezelfde thuistaal en dezelfde SES-status (sociaal-economische status) en aanvangsprestatie, maar die uit verschillende scholen kwamen. Daar bleek de schoolcompositie niet van doorslaggevend belang te zijn. Als alle parameters dezelfde zijn, en alleen de school verschillend, dan is er geen doorslaggevend belang.
De studie kan geen uitspraken doen over eventuele bovengrenzen of drempels. Er is alleen gekeken naar de lineaire effecten van de samenstelling van de leerlingengroep op de totale leerlingengroep. Er zijn ook geen categorieën van scholen tegen elkaar afgezet.
Er is niet specifiek onderzocht of er een verschil merkbaar was als enkel gekeken werd naar leerlingen uit basisscholen met een zeer hoog aandeel GOK-leerlingen. Dat is methodologisch ook een beetje moeilijk. De data hebben betrekking op een steekproef van leerlingen uit ongeveer tweehonderd scholen. De proportie scholen met een extreem hoog aandeel GOK is in deze steekproef te beperkt om betrouwbare conclusies te kunnen trekken.
Er is ook niet gekeken naar differentiële effecten. Er is dus niet onderzocht of er bijvoorbeeld een verschil in impact was op leerlingen met een lage SES of op leerlingen met een hoge SES. Er is enkel gekeken naar lineaire effecten op de totale populatie. Dat spoort met de conclusies van vroegere studies.
U vraagt of ik het wenselijk zou vinden om louter te kijken naar het effect van het aandeel leerlingen met thuistaal niet-Nederlands of schooltoelage. Sociale mix is voor mij iets meer dan cognitieve prestaties. Op de vraag of ik in dit onderzoek voldoende basis vind om het streven naar sociale mix los te laten, heb ik al geantwoord naar aanleiding van een actuele vraag van collega Van Dijck.
De conclusies uit het onderzoek raken uiteraard ook aan de vraag rond de inzet van de SES-werkingsmiddelen en SES-omkadering. De onderzoekster stelt in haar doctoraat niet dat die extra middelen geen verschil kunnen maken. Ze stelt dat de extra middelen die scholen krijgen, mogelijk net verklaren waarom ze geen nadelige effecten ondervindt van een hoog aandeel GOK-leerlingen, al sluit haar onderzoek ook de mogelijkheid niet uit dat die middelen niet verantwoordelijk zijn voor het uitblijven van een significant verschil in langetermijneffect tussen scholen met zeer verschillende leerlingengroepen.
Het is dus, en ik wik mijn woorden, een zeer voorzichtig en zeer genuanceerd onderzoeksresultaat. Het onderzoek baseert zich bovendien op data van 2002 en 2014. In die periode zijn er natuurlijk een pak veranderingen doorgevoerd wat SES en GOK betreft. We moeten ook die hypothese dus verder onderzoeken. Het hele onderzoek biedt dus interessante observaties, maar roept, wat mij betreft, vooral extra vragen op.
De heer De Meyer heeft het woord.
Minister, het rapport is zeer genuanceerd. Ik heb ook nog eens met de onderzoekster gesproken, en ik begrijp dat er vele nuances zijn, trouwens ook in uw antwoord.
Wat mij wel intrigeert, is het volgende. Ze spreekt over het karakter van groepen van scholen en het eventuele kleine verschil dat er is tussen netten. Het is voor mij niet zo duidelijk hoe dat komt. Kunt u daar meer uitleg over geven?
Minister Crevits heeft het woord.
Op een bepaald moment zegt ze dat er samenhang is tussen de effectiviteit van het wiskundeonderwijs en het eindresultaat, met een beperkte samenhang tot het onderwijsnet. Wat is daar de verklaring? Leerlingen van scholen uit het vrije gesubsidieerde net, meestal katholieke scholen, bereiken hogere wiskundescores en een hogere eindpositie dan leerlingen van de officiële netten. Dat staat in het rapport. Maar waarom dat is, is mij onduidelijk.
Dan blijven we beiden met die vraag zitten.
U vroeg of ik daar meer uitleg bij kon geven. Ik had die uitleg aanvankelijk niet gegeven, maar u vroeg het mij, dus heb ik hem erbij gegeven. Meer kan ik daar niet over zeggen. (Opmerkingen van Ann Brusseel)
Collega De Meyer stelt mij vragen uit het onderzoek. Ik antwoord wat ik in het onderzoek teruggevonden heb. Meer kan ik daar niet over zeggen.
De vraag om uitleg is afgehandeld.