Verslag vergadering Commissie voor Onderwijs
Verslag
Mevrouw Meuleman heeft het woord.
Minister, mijn vraag gaat over de enquête van de Koning Boudewijnstichting over het welzijn en de genderbalans bij Belgische academici. De Koning Boudewijnstichting deed voor het eerst een enquête bij onderzoekers aan de Belgische universiteiten. 1720 onderzoekers namen deel. We hebben het hier al eerder gehad over de hoge werkdruk waar doctoraatsstudenten en wetenschappelijke medewerkers mee kampen. Dankzij de enquête van de Koning Boudewijnstichting hebben we hier nu ook duidelijke cijfers over.
Belgische onderzoekers worstelen met de harde onderlinge competitie, de publicatiedruk en een gebrek aan tijd voor het echte onderzoekswerk. Boven op die tijdsdruk komt ook nog eens de harde onderlinge concurrentiestrijd. Die komt volgens de meerderheid van de onderzoekers de kwaliteit van het onderzoek niet ten goede. Dat is een vrees die het regeringscommissariaat deelt. Dat is problematisch, aangezien het Vlaamse financieringsmodel voor universiteiten volledig gebaseerd is op onderlinge concurrentie. Er is een gebrek aan structurele financiering. De instellingen hangen heel erg af van financiële middelen uit de beperkte publieke fondsen en beurzen, ook voor de gewone onderwijstaken.
Ook de commercialisering van onderzoek heeft volgens de meerderheid van de onderzoekers een negatieve invloed op de kwaliteit. Vier op de tien onderzoekers vinden moeilijk de balans tussen de drie academische taken die worden opgelegd: lesgeven, onderzoek en dienstverlening aan de maatschappij. 54 procent zegt te weinig tijd over te houden om aan onderzoek te doen. Nog eens 54 procent meent dat de competitie tussen onderzoekers een negatieve impact heeft op de kwaliteit van het onderzoek. Slechts 23 procent vindt dat de investeringen van de overheid voldoende zijn om een positieve impact te hebben op die kwaliteit. Factoren die de kwaliteit op een negatieve manier beïnvloeden, zijn de commercialisering van onderzoek, de onderlinge concurrentie en de werkdruk om de drie academische taken naar behoren in te vullen.
Dit komt boven op de resultaten van het onderzoek van het studiecentrum Expertisecentrum Onderzoek en Ontwikkelingsmonitoring van de Vlaamse Gemeenschap (ECOOM) eerder dit jaar. ECOOM stelde vast dat er bij maar liefst een doctorandus op drie sprake is van ernstige mentale gezondheidsproblemen. Ze lopen bovendien 2,4 keer meer risico op dat soort problemen dan andere hoogopgeleiden.
Een andere belangrijke bevinding is de vaststelling dat er nog steeds een glazen plafond bestaat. Onder de doctorale studenten vertegenwoordigen vrouwen de meerderheid. Voor elke vrouw is er slechts 0,85 man. Een evenwicht verschijnt wel op het niveau van de postdoctorale studenten: 1 tegenover 1,04. Vrouwen vormen een minderheid onder de assistent-professoren – 1 op 1,52 – en een sterke minderheid onder de hoogleraren: 1 tegenover 1,84. Dat komt ook tot uiting in de contractuele voorwaarden. 42 procent van de mannelijke respondenten werkt met een contract van onbepaalde duur, terwijl dat bij de vrouwelijke respondenten slechts 28 procent is. Vrouwen zijn ook ernstig ondervertegenwoordigd in de technologische, toegepaste en natuurwetenschappen, de zogenaamde STEM-disciplines (Science, Technology, Engineering, Mathematics). In die disciplines is er slechts 1 vrouw voor elke 2,13 mannen. In de sociale en de menswetenschappen is er dan weer een meerderheid aan vrouwen – 1 tegen 0,60 – en zo ook in de biomedische wetenschappen: 1 tegen 0,74.
Minister, wat vindt u van de bevindingen uit die onderzoeken? Welke acties wilt u ondernemen? U beloofde eerder om bij instellingen de werkdruk en het welzijn van de doctorandi aan te kaarten. Wat was de reactie daarop? Welke stappen willen de instellingen ondernemen?
Kan de Vlaamse Regering zorgen voor meer structurele financiering van ons hoger onderwijs? Kunnen de toelagen van de Vlaamse overheid voor de onderwijsopdrachten verhoogd worden?
En tot slot een vraag over het genderonevenwicht aan de top van de Vlaamse universiteiten: welke stappen kunnen nog gezet worden? Hebt u ook dat aangekaart bij de instellingen?
Minister Crevits heeft het woord.
Collega Meuleman, uiteraard hebben wij de enquête gezien. Ik ga de resultaten daarvan niet nog eens delen, want u hebt ze zelf al voor een stuk becommentarieerd.
Zoals beloofd, heb ik gepeild naar een aantal reacties bij onze universiteiten, en daaruit blijkt dat zij de problematiek van de werkdruk en het welzijn ernstig nemen. De rapportering vanuit de verschillende universiteiten heb ik deze week ter beschikking gesteld van de commissie Onderwijs. U zou dat normaal gezien dus gekregen moeten hebben. De aanpak is niet alleen gericht op doctorandi, maar op het gehele academische personeel. De aandacht die de laatste jaren aan publicatiedruk besteed is en het grotere bewustzijn voor grensoverschrijdend gedrag, hebben daar zeker toe bijgedragen. In het interne personeelsbeleid van de universiteiten worden er ook al tools gebruikt om een meer genuanceerd beeld van de loopbaan in aanmerking te nemen bij de individuele beoordeling en de promotie van hun academici.
Alles samen gaat er ondertussen 1 miljard euro per jaar naar onze vijf universiteiten. Bovendien kent de financiering ook een groeipad. Ten eerste is er de klik, waardoor er 14 miljoen euro per jaar bij komt. Daarnaast is er het groeipad. Er wordt 226 miljoen euro bijkomend geïnvesteerd in het hoger onderwijs over een looptijd van 10 jaar. Onderdeel van dat groeipad is een budget van ongeveer 41 miljoen euro voor extra professoren, de ZAP-leden (zelfstandig academisch personeel), waarvan ruim 31 miljoen euro afkomstig is uit het beleidsdomein Onderwijs. De rest van het bedrag komt uit Wetenschapsbeleid. Die bijkomende ZAP-middelen hebben tot doel de student-stafratio te verbeteren, rekening houdend met de toename van het aantal studenten. De bijkomende ZAP-middelen zijn ook bedoeld om het aandeel professoren te verhogen in het personeelsbestand, nadat gedurende jaren het wetenschappelijk personeel vanuit de tweede en derde geldstroom sterk was toegenomen.
De verdeling van dat miljard gebeurt op basis van heel wat parameters. De enveloppefinanciering heeft ook bepaalde outputmetingen als verdeelcriterium, omdat je moeilijk een budget van die omvang kunt gaan toekennen op louter forfaitaire basis. Je moet ook een klein beetje output kunnen meten. Als het veld evolueert – studentenaantallen stijgen of dalen, onderzoeksactiviteiten nemen toe of nemen af – dan moet de financiering ook kunnen volgen. Maar er zijn binnen die enveloppe ook mechanismen die de effecten temperen: vaste sokkels, variabelen waarvoor een meerjarig gemiddelde wordt genomen – men meet bijvoorbeeld een tijdsvenster van vijf jaar –, gegarandeerde minima of begrenzingen van jaarlijkse schommelingen enzovoort. We proberen daar dus een compromis in te vinden.
Het vraagstuk over een evenwicht tussen basisfinanciering enerzijds en competitieve middelen anderzijds situeert zich ook binnen het domein onderzoek. Daar heb je structurele middelen, zoals de Bijzondere Onderzoeksfondsen (BOF), maar ook kanalen waar individuele aanvragen worden beoordeeld op basis van merites.
En dat geldt vooral voor het Fonds Wetenschappelijk Onderzoek (FWO). Die – naar mijn oordeel terechte – vraag naar excellentie stuurt het systeem richting competitie, met positieve en ook minder positieve effecten. Meer doctoraten, meer publicaties: prima resultaten, maar ook een toenemende druk op het academische bestel. Het is moeilijk om dat helemaal weg te nemen. Ik weet ook niet of dat het per definitie ongezond is. Maar je moet, zeker als je de resultaten van die studie van de Koning Boudewijnstichting ziet, proberen daarin wat te sturen. De vraag is of je dat budgettair op een afdoende wijze kunt doen, dan wel of het instellingsbeleid globaal met wat meer zorg moet worden bekeken.
In 2018 evalueert collega Muyters het Bijzonder Onderzoeksfonds (BOF). Wat mij betreft, zijn daarbij zowel de gehanteerde parameters – de outputcriteria – als de omvang van dat fonds bespreekbaar, net als de verhouding tot de competitieve kanalen. Maar pleiten voor meer van het ene is ook pleiten voor minder van het andere: als je via het BOF meer wilt inzetten op basisfinanciering, dan kun je diezelfde middelen niet gebruiken voor het verhogen van de slaagkansen van diezelfde universiteiten bij het FWO. Het is het ene of het andere. Het is een evenwichtsoefening die we nu moeten doen, op een moment dat het onderzoeksbudget in een zeer stijgende evolutie zit. Collega's, in 2019 is er in principe uitzicht op een substantiële toename van de onderzoeksbudgetten. We zouden dus van het momentum kunnen gebruikmaken om die evaluatie grondig te doen.
Wat betreft het genderonevenwicht en de 0,85 mannen versus 1 vrouw – en soms omgekeerd –, zijn de Vlaamse universiteiten zich sterk bewust van het genderonevenwicht aan de top. De Vlaamse Interuniversitaire Raad (VLIR) richtte een aantal jaren terug een High Level Task Force Gender op met vertegenwoordigers van alle universiteiten. Die taskforce stelde in 2013 een actieplan op. In dat engagement verklaarden de rectoren van de Vlaamse universiteiten te werken aan een duurzaam genderbeleid door hun engagement te uiten, dat engagement in te bedden, een structureel verankerd aanbod van vorming inzake genderdiversiteit aan te bieden en de instroom naar en de doorstroom in het ZAP-kader (zelfstandig academisch personeel) te verbeteren.
Om dat engagement waar te maken, zijn er zowel interuniversitaire als instellingseigen initiatieven nodig. De High Level Task Force heeft de opmaak van alle actieplannen hieromtrent begeleid en bekijkt nu de implementatie ervan. Ik heb nog niet de kans gehad om bij de VLIR de meest actuele stand van zaken te verkrijgen en zal dit op de agenda plaatsen van mijn volgend overleg met onze rectoren.
Mevrouw Meuleman heeft het woord.
Minister, het zou inderdaad goed zijn als u dat op de agenda plaatst. Kunt u dan de resultaten en het verslag bezorgen aan de commissie of daarover feedback geven?
Het is inderdaad zo dat die taskforce werd opgericht in 2013. Dan zouden we de resultaten daarvan toch mogen beginnen te zien en eens mogen vragen hoe het daarmee zit? Bent u van plan om dat te monitoren? Bent u van plan om zelf de cijfers bij te houden en voor de opvolging van de verschillende actieplannen te zorgen? Op welke manier? De knelpunten zijn toch van die aard dat we niet spreken over een kleine scheeftrekking, maar over serieuze problemen, zeker bij het doorgroeien op de academische ladder. Er zijn daarvoor al actiegroepen naar dit parlement gekomen om de beide zaken aan te kaarten. De problemen zijn dus al langer gekend.
Het is inderdaad wachten op de evaluatie van minister Muyters en het BOF. Ik begrijp dat er een evenwicht moet zijn en dat je niet alles in basisfinanciering kunt steken, omdat je dan de excellentie misschien niet voldoende zou stimuleren. Maar ik denk dat de slinger inderdaad is doorgeslagen. En ook dat is een gegeven dat niet nieuw is. Ook daar is het wachten op resultaat. We zullen dat blijven monitoren. Er is dus nog wel wat werk aan de winkel, minister.
Mevrouw Brusseel heeft het woord.
Ik wil daar nu niet heel breedvoerig over discussiëren. Ik denk dat er een aantal problemen zijn in deze discussie. Het gaat niet alleen over financiering. Als het over gender gaat, denk ik dat de weg nog lang is. Het is belangrijk om redelijk bedachtzaam om te gaan met een aantal maatregelen.
Ik zie bijvoorbeeld dat aan mijn eigen alma mater een heel sterk genderbeleid wordt gevoerd. Dat is al op touw gezet door de vorige rector, Paul De Knop. Hoezeer ik ook een voorstander ben van ingrepen, het resultaat is op een bepaald moment dat de weinige vrouwen die er zijn in de academische regionen, dan heel wat taken op zich gaan nemen als men werkt met een gelijke vertegenwoordiging of de regel dat minstens een derde van het andere geslacht moet zijn. We zijn daar nog niet uit. We zouden daar wat sneller uit moeten komen. Op een bepaald moment werkt dat eigenlijk een beetje tegen vrouwen, omdat ze heel snel heel sterk bevraagd zijn. Minister, u zegt terecht dat de instellingen zelf eigenlijk ook een en ander moeten bekijken, en misschien loskomen van heel strakke regulering, of die nu is opgelegd door de overheid, de Vlaamse overheid, de FWO of de interne regulering, om ter zake toch een wat menselijker beleid te kunnen voeren. Als men aan bepaalde assistenten eigenlijk grote onderwijsopdrachten geeft en aan andere helemaal geen, dan is dat een scheeftrekking. Dat is nogal evident. De vraag is of dat niet wat beter kan en of de instellingen ter zake niet wat meer ruimte moeten krijgen.
Ook wat gender betreft, moet er sterk werk worden gemaakt van het stimuleren van vrouwen in die academische carrières, zodat de taken toch echt wel een beetje gelijk kunnen worden verdeeld zonder dat de weinige vrouwen die er nu zijn, overbevraagd en overbelast zijn, en daardoor nog meer moeite hebben dan voorheen om tot de kern van hun werk te komen. Je kunt natuurlijk geen omelet bakken zonder eieren te breken. Om stappen vooruit te zetten, moet iemand nu de lasten dragen, maar ik denk dat we een en ander nog eens grondig moeten bekijken. Ik wil daar zelf ook constructief toe bijdragen.
De heer Cordy heeft het woord.
Wat het welbevinden van doctorandi betreft, zal men natuurlijk ook een evenwicht moeten vinden. Onze output is van een hoog niveau. Onze samenleving heeft natuurlijk nood aan een grote wetenschappelijke output. Dus, bij alles wat men doet om de werkomstandigheden van doctorandi te verbeteren, zal men toch ook telkens rekening moeten houden met het feit dat we toch ook wel hopen dat het onderzoek op voldoende niveau blijft en dat men voldoende output blijft genereren. Het zal dus zoeken zijn naar een goed evenwicht, waarbij de sleutel inderdaad ook voor een groot stuk bij de instellingen zit. Ik moet met een beetje schroom spreken, als man van middelbare leeftijd, maar dat geldt ook voor dat genderevenwicht. Ter zake moeten vooral de instellingen inderdaad een goed doordacht beleid voeren. Er zijn andere sectoren waar hoogopgeleiden aan het werk zijn en waar die doorstroming eigenlijk wel steeds meer een realiteit is. Ik denk aan de magistratuur en delen van de gezondheidszorg. Misschien moet men eens bekijken welke mechanismen daar hebben geleid tot dat grotere succes, zodat men daarvan kan leren.
Je hebt natuurlijk ook, en dat baart me eigenlijk nog meer zorgen, de ondervertegenwoordiging binnen de STEM-disciplines (Science, Technology, Engineering and Mathematics). We zijn bezig met het opzetten van acties om meer daartoe aan te sporen, maar dat zal inderdaad ook zijn weg moeten vinden. Vooral in die sectoren lijkt het me heel belangrijk om echt wel actie te ondernemen. Men moet daar nog veel meer over waken. Ik zie dat in de andere disciplines eigenlijk wel meer tot zijn recht komen, maar daar zullen we er toch echt wel sterk over moeten waken dat dat genderevenwicht op een vlotte, eerlijke, maar goede manier kan worden bereikt.
Ik wil daar nog een kwestie aan toevoegen: de weging van de diverse publicaties die er zijn. Er zijn al die categorieën. Iedereen wil heel graag bij die A1-publicaties terechtkomen. Er is inderdaad een strijd bezig om die publicaties.
Ik vind die term verschrikkelijk, maar dat maakt dat dat meestal geen ‘vulgariserende’ publicaties zijn. We hebben een aantal professoren die internationaal faam hebben, over de grote plas, maar die hier bij wijze van spreken niet in Dag Allemaal staan en hier dus bijgevolg ook zeer weinig toe bijdragen. Dat is toch ook een belangrijk gegeven. Ook moeten publicaties in het Nederlands in dat bibliografisch bestand als volwaardig worden aanzien, in het kader van de verspreiding van wetenschappelijke informatie hier in Vlaanderen.
Ik treed collega Cordy enigszins bij: we moeten proberen dat evenwicht te vinden tussen het qua aantallen op peil houden van de kwaliteitsgedreven output en het ervoor zorgen dat ons financieringssysteem niet doorslaat, waarbij alleen dat zou meetellen in interne allocatiemodellen en de rest van minder groot belang is in de ‘tenure track’ van professoren, zeker startende professoren. Minister, ik heb u daar in het verleden ook al vragen over gesteld. We hebben daar ook al discussies over gevoerd. Als ik zou weten wat de juiste oplossing daarvoor is, zou ik het u vertellen, maar ik denk dat we daar zeker in de totaliteit van het financieringssysteem toch eens naar moeten kijken. Die oproep wil ik hier dus wel doen.
Minister Crevits heeft het woord.
Ik dank de leden voor de aanvullende opmerkingen. Het waren vooral bezorgdheden die zijn geuit. Enerzijds denk ik dat we zeer goed moeten monitoren hoe de instellingen zelf met een en ander omgaan, want de cultuur in de instellingen, zo leert mijn ervaring me, is heel verschillend. Ook binnen de disciplines is er heel veel verschil, en vaak hangt dat af van hoe de baas of bazin van het centrum de dingen aanpakt.
Wat het genderbeleid betreft, zien we kwantitatief toch een gestage vooruitgang. In 2010 was maar 20 procent van het zelfstandig academisch personeel vrouwelijk. Dat is ondertussen al 25 procent geworden. Het gaat dus een beetje vooruit, maar dat kan wel sneller. De voornaamste bezorgdheid is op dit ogenblik niet het glazen plafond, maar wel de instroom van voldoende vrouwen bij de start van een academische carrière als onderzoeker of postdoc.
Er worden wel wat initiatieven genomen. Ik heb nog een paar voorbeelden. Er zijn universiteiten waar wordt voorzien in een opleiding voor de top van de universiteit over hoe positief om te gaan met gender en welke blinde vlekken het beleid op het vlak van gelijke kansen heeft. Er zijn ook jonge onderzoekers die worden opgeleid over de vele mogelijkheden die er vanuit die academische carrière kunnen blijken. Ik denk dat iemand van u daar al een vraag over heeft gesteld. Je moet die onderzoekers toch ook eens duidelijk maken dat ze na de carrière ook buiten de universiteit heel wat kansen hebben. Ook de mobiliteit zelf moet een beetje diverser worden benaderd. Een academische carrière als onderzoeker vergt wel wat mobiliteit, maar vaak wordt dat zeer eng ingevuld, als ‘we gaan zes maanden naar het buitenland’. In sommige situaties is dat misschien minder compatibel, als men net een jong gezin heeft, maar er zijn ook andere dingen mogelijk. Men kan onderzoekservaring opdoen buiten de universiteitsmuren, in de privésector, in de industrie. Er zijn dus heel wat andere mogelijkheden voor die extra-muroservaring dan deze die nu klassiek worden aangeduid.
Wat de STEM-monitor betreft, gisteren heb ik samen met collega Muyters samengezeten met de mensen van het STEM-platform om te bekijken hoe we die methodieken nog kunnen verscherpen. U weet dat dat monitoren positief verloopt, dat er dus ook meer meisjes naar STEM-richtingen gaan, maar ook op dit vlak plannen we nieuwe initiatieven de komende maanden.
De vraag om uitleg is afgehandeld.