Verslag vergadering Commissie voor Algemeen Beleid, Financiën en Begroting
Verslag
De heer Van den Heuvel heeft het woord.
Voorzitter, we hebben dezelfde vraag een tijdje geleden al gesteld aan minister Tommelein, toen hij nog maar pas minister was en hij de intentie uitsprak om dat grondig te onderzoeken. Ik vermoed dus dat hij nu een exemplarisch schitterend antwoord zal geven, na een jaar de tijd te hebben gehad om een goed antwoord te formuleren.
Ik schets kort de situatie. Het staat ook uitgebreid in de voorbereiding. Het gaat over het verdelen van de vermindering van de onroerende voorheffing wegens kinderlast bij co-ouderschap, niet alleen bij de ouder waar de fiscale woonplaats of het domicilieadres van het kind is, maar evenredig bij de beide ouders.
Ik wil graag verwijzen naar een uitspraak die het Grondwettelijk Hof enkele jaren geleden deed over Wallonië en Brussel. Wallonië heeft daar dan, via een decreet van september 2013, een mouw aan gepast. Er is recent, begin dit jaar, ook een uitspraak geweest van de rechtbank van eerste aanleg in Brussel. Er wordt nu ook aan gewerkt om dit aan te passen.
Om soms langdurige en kostelijke procedures voor hoven en rechtbanken te vermijden, kunnen we er misschien heel eenvoudig ook hier in Vlaanderen voor zorgen dat de belastingplichtige uiteindelijk recht wordt gedaan. De omvang van het nagestreefde voordeel is daarentegen laag en draait soms om slechts een paar honderden euro’s. Dat is dus eerder een nuancering, maar ik denk toch dat het een zekere rechtvaardigheid is om dit recht te zetten en de mensen die daarvan willen genieten niet op nodeloze kosten te jagen.
We hebben die uitspraken gehad voor de Waalse en Brusselse regeling. Als we dat gewoon doortrekken naar het Vlaamse Gewest, kunnen we ervan uitgaan dat ook onze regelgeving momenteel in datzelfde bedje ziek is en dat we deze fiscale discriminaties toch het best wegwerken.
In het voorjaar van 2016 heb ik een vraag gesteld. U hebt toen gezegd dat u dat goed moest onderzoeken, moest toetsen of dat technisch haalbaar is en dat we dat zouden aanpakken in een bredere ambitie van rationalisering van de fiscaliteit, waarbinnen deze discriminatie mogelijk een oplossing zou krijgen. U hebt toen ook gezegd, minister, dat die resultaten wellicht in 2017 zouden worden voorgesteld.
We zijn nu bijna eind oktober. De begrotingsbesprekingen komen eraan. Het is dus tijd om een stand van zaken te vragen.
Minister, Vlaanderen is intussen het enige gewest dat er nog niet in slaagde om een aanpassing aan de reglementering van onroerende voorheffing door te voeren om deze discriminatie ten nadele van een van beide co-ouders weg te werken. Gelet op het feit dat Wallonië en het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest met een proportionele verdeling van het voordeel over beide co-ouders hier wel reeds in slaagden, wat zijn de redenen waarom het Vlaamse Gewest dit nog niet heeft kunnen aanpassen?
Hoe ver staat u bij het aanpakken van deze discriminatie? Zoals u begin 2016 aankondigde: wat zijn de resultaten van dit proces van rationalisering van de fiscaliteit, met een knipoog naar een grotere rechtvaardigheid?
Minister Tommelein heeft het woord.
Mijnheer Van den Heuvel, ik dank u voor uw vraag.
U weet dat ik een ervaringsdeskundige ben in deze materie. De discussie over de vermindering van deze onroerende voorheffing wegens kinderlast bij co-ouderschap is helemaal niet nieuw. U herinnert zich vast nog het debat in de plenaire vergadering afgelopen zomer, naar aanleiding van een actuele vraag die toen werd gesteld door mevrouw Gennez van de sp.a. U hebt toen ook een aantal betogen gehouden. Ik veronderstel inderdaad dat de aanpassingen in de Brusselse wetgeving aanleiding geven om toch nog eens de vraag te stellen, maar ik zal de argumenten met plezier nog eens herhalen.
Het klopt inderdaad dat de vermindering voor onroerende voorheffing in Vlaanderen nog niet verrekend wordt tussen de co-ouders van kinderen die een deel van de tijd bij de ene ouder en de overige tijd bij de andere ouder wonen. Deze vermindering is volgens de huidige regelgeving gekoppeld aan het domicilie. En aangezien er in de wetgeving geen co-domicilie mogelijk is, is het volgens de huidige regelgeving dan ook niet mogelijk om de vermindering te verrekenen tussen beide co-ouders.
Maar ik ben niet doof voor de vraag van de co-ouders om fiscale voordelen te kunnen delen. In een ideale wereld zouden alle fiscale voordelen perfect moeten zijn afgestemd op de sociologische realiteit. Maar zoals Elsschot in het in deze context toepasselijk gedicht Het huwelijk stelde, “staan tussen droom en daad wetten in de weg, maar ook praktische bezwaren, en ook weemoedigheid”, collega, “die niemand kan verklaren, en die des avonds komt, wanneer men slapen gaat.” Aan dat laatste kan ik als minister niet veel verhelpen, dat geef ik toe. Maar weet wel, mijnheer Van den Heuvel, dat er een pak juridische en praktische obstakels in de weg staan en dat die mij wel degelijk bezighouden.
Volgens uw berekeningen ben ik geen kersverse minister meer. Ondertussen benaderen we al anderhalf jaar in plaats van één jaar. It’s a long time ago, mijnheer Van den Heuvel, maar ik huiver ervoor een oplossing naar voren te schuiven die de huidige ongelijke behandeling tussen sómmige co-ouders oplost. Want ik moet nu eenmaal toegeven dat nogal wat ouders uit de echt scheiden in onderlinge toestemming en daar ook een document van maken, waarbij ze die zaken voor een stuk al afwegen. Dat was bij mij alleszins het geval.
Maar als je dergelijke zaken invoert, creëer je weer andere ongelijkheden, die bovendien nog eens een groot beslag dreigen te leggen op gemeenschapsmiddelen.
Laat mij eerst even toelichten waarom ik vooral juridisch niet over één nacht ijs wil gaan. Ik denk dat de problematiek daarvoor te complex is. De mogelijkheden en situaties met betrekking tot het ouderlijk gezag zijn uiterst divers en variabel. Niet elke regeling tussen twee partners is gelijk, maar ook niet elke verdeelsleutel is fiftyfifty. De verblijfsregelingen voor de kinderen zijn niet altijd hetzelfde, ook al zijn dat kinderen uit eenzelfde gezin. En dan zijn de regelingen nogal veranderlijk naargelang de wijziging in persoonlijke situaties: ouders die van job veranderen, ouders die in een andere situatie terechtkomen, ouders die een nieuwe relatie aangaan. Ik merk op het terrein dat kinderen dan soms andere vragen stellen en andere keuzes maken.
En zelfs indien de rechterlijke macht of de burgerlijke stand van een gemeente erin slaagt om een authentieke bron te creëren, dan nog zal het een huzarenstuk zijn om de gegevens eenvoudig up-to-date te houden. U bent zelf burgemeester, mijnheer Van den Heuvel. U kunt onmogelijk controleren of die kinderen wel degelijk op het adres wonen waar ze zijn opgegeven, als ze zich telkens in een andere omgeving bevinden.
Ik denk eerlijk gezegd niet dat er een eenduidige aanpak is voor alle gescheiden ouders met kinderen. Ik ga het toch nog even wat concreter maken. Stel dat we tot een administratief uitvoerbare procedure zouden komen. Hoe verdelen we de vermindering dan concreet? In Wallonië is dat fiftyfifty. Hoe moeten we daar dan mee omgaan met gezinnen waar er slechts één ouder van de twee huiseigenaar is, wat in vele gevallen na een scheiding het geval is – de ene houdt het huis, de andere gaat een huis huren? Is het alleen maar toekennen van een 50 procentvrijstelling aan één ouder-eigenaar dan een billijke regeling? Of is het dat niet? Ik heb daar persoonlijk vragen bij.
En wat wanneer de huisvesting niet fiftyfifty verdeeld is? In dat laatste geval zou een pro-rataverdeling beter zijn. Zo komen sommige kinderen enkel in het weekend naar een van de beide partners, anderen kiezen voor 70-30. In de loop van de tijd wordt dat soms 50-50 en soms zelfs omgekeerd, 30-70. Hoe kunnen we dat toepassen als u weet dat het aandeel van de huisvesting van die kinderen nergens geregistreerd wordt? Een probleem oplossen voor één groep, dreigt dus een nieuw probleem te creëren voor een andere groep.
Mijnheer Van den Heuvel, we zouden eraan kunnen denken om elke ouder het volledige fiscale voordeel toe te kennen. Want laat ons redelijk zijn: een extra kinderkamer is een kost voor beide ouders. Waarom moeten we dat dan verdelen? Maar dan komen er weer budgettaire problemen naar boven.
Mijn vraag betreft niet alleen de middelen van het Vlaamse Gewest, maar ook iets wat u altijd doet en altijd terecht zegt: wat is de impact op de inkomsten van de gemeenten? Want als de ene partner in uw gemeente woont en de andere in de mijne, dan zullen wij de inkomsten van die onroerende voorheffing moeten delen met elkaar. En als ze oorspronkelijk uit uw gemeente kwamen, dalen uw gemeentelijke opcentiemen.
Er zijn dus heel wat spelers en heel wat zaken bij betrokken. Er zijn ook heel wat neveneffecten. Ik heb het daarnet al gezegd: er zijn heel wat ouders die afspraken maken, bijvoorbeeld in eot’s. Niet alle echtscheidingen zijn vechtscheidingen. Op een bepaald moment komen de ouders bij elkaar en maken ze een overeenkomst.
De overeenkomst is gebaseerd op de situatie van dat moment. Ik heb al aangehaald dat het soms kan wijzigen: iemand kan werkloos geraken, iemand kan ziek vallen, iemand kan een bevordering krijgen op het werk en dan krijgt men een nieuwe situatie.
In dit geval gelden de vragen: waar zijn de kinderen gedomicilieerd? Wie krijgt vermindering van onroerende voorheffing? Dat wordt mee ingecalculeerd in de totale afspraken tussen de ouders. Ik zeg niet dat het altijd zo is, maar de domiciliekeuze en de daarmee gepaard gaande voordelen maken deel uit van het integraal akkoord. Met alle respect voor deze problematiek, maar als we naar de cijfers kijken, mijnheer Van den Heuvel, zullen die in het grote geheel toch maar een beperkte rol spelen.
Sommige ouders zijn zeer creatief en verplaatsen het officiële adres van de kinderen om de twee jaar, zodat ze daar elk hun deel van hebben. De creativiteit in dit land kent geen grenzen.
Conclusie, terecht hebt u gepleit om geen ad-hocoplossingen te ontwikkelen, maar te gaan voor een alomvattende oplossing. Ik geef u gelijk, ik treed u daarin bij. Ik wil dan ook dat de administratie de tijd wordt gegund om een dergelijke ingewikkelde complexe problematiek op te lossen. Want, en dat is het volgende punt, laten we wel wezen, administratief gezien is dit echt niet eenvoudig. Ik heb in juni in deze commissie toegelicht, en het was zeker niet de eerste keer, dat de inkohiering van de onroerende voorheffing die voor de gemeente van zeer groot belang is, een sterk geautomatiseerd proces is waar nog weinig tussenkomsten in zijn. En ik spreek dan nog niet eens over de grondslag van deze belasting: het kadastraal inkomen waarvan iedereen vindt dat het niet de meest optimale en correcte benadering is. Maar goed, dat is een andere discussie waar we in de komende jaren waarschijnlijk nog een paar keer op zullen terugkomen.
Destijds inde de FOD Financiën de Vlaamse onroerende voorheffing met tweehonderd ambtenaren, VLABEL doet het vandaag met ongeveer vijftig mensen. Dat is een vierde. Dat zijn mensen die enkel met de onroerende voorheffing belast zijn. Er zijn dan nog eens vijftig collega’s die belast zijn met de invordering, niet alleen voor de onroerende voorheffing maar voor meerdere belastingen. Dit zorgt voor 2,5 miljoen aanslagbiljetten per jaar. Deze beperkte personeelsbezetting, mijnheer Van den Heuvel, is enkel mogelijk als alles geautomatiseerd verloopt. Als we weer manueel zouden moeten tussenkomen, controleren en eventueel aanpassen, dan zouden we heel veel mensen nodig hebben. Zo gebeurt het vandaag, verminderingen worden automatisch toegekend aan woningen die op 1 januari van het aanslagjaar worden betrokken door een gezin met minstens twee kinderbijslaggerechtigde kinderen die daar in het bevolkingsregister hun woonplaats hebben. De volledig automatische toekenning gebeurt op grond van de koppeling en matching van de gegevens van het Rijksregister met de Kruispuntbank voor Sociale Zekerheid.
Ook de vermindering voor huurders met minimum twee kinderbijslaggerechtigde kinderen wordt toegekend aan de eigenaar van het onroerend goed. Dit vergt weliswaar een eenmalige aanmelding, maar nadien worden noch van de huurder noch van de eigenaar verdere stappen verwacht. Het is nu net dat eenvoudig proces dat ontbreekt om de vermindering van de onroerende voorheffing in het geval van co-ouderschap operationeel door te voeren, want er is geen authentieke gegevensbron waar eventueel de gegevens over gedeelde kinderen kunnen worden uitgefilterd. En dan spreek ik enkel nog maar over gescheiden ouders, en nog niet over nieuw samengestelde gezinnen waar soms kinderen uit verschillende gezinnen bij elkaar komen. Ook dat is er nog.
Er bestaat wel een tweede verblijfsregister waarbij kinderen van gescheiden ouders die bij de ene ouder gedomicilieerd zijn, zouden kunnen worden ingeschreven in de gemeente van de andere ouder, maar ik heb daaromtrent reeds in mei op een actuele vraag antwoord gegeven. Dit register is allesbehalve volledig. Niet elke gemeente heeft dergelijk register en registratie door co-ouders is facultatief, het is helemaal geen verplichting. Hoewel een koppeling technisch misschien wel mogelijk zou zijn, als er een reglementaire basis is en een machtiging van de Privacycommissie, u weet dat dat ook nog eens meespeelt, dan zou dit slechts een zeer kleine groep bereiken en krijgen we weer nieuwe ongelijkheden.
Mijnheer Van den Heuvel, ik heb begrip voor de symbolische gevolgen van een dergelijke stap. Ik ben het met u eens dat dat billijk moet worden verdeeld. Ik ken de juiste bedragen niet uit het hoofd van de gemiddelde korting die een kind – ongeveer 70 euro – op jaarbasis krijgt. En daarvoor moet men een omslachtige administratieve technische en juridische procedure doorlopen.
Bovendien kom ik als minister van Financiën nogal dikwijls eens tot de vaststelling dat de onroerende voorheffing allesbehalve een correcte grondslag heeft. Het kadastraal inkomen, de perekwatie, dat zijn al problemen op zich. We weten allemaal dat dat niet correct is. De vraag is dan ook op welke basis wij een eerlijke en billijke verdeling zouden kunnen passeren. Misschien is de tijd wel gekomen om na te denken of het domicilie en het aantal mensen dat daar woont wel de juiste grondslag is om fiscale voordelen te bieden in de toekomst, gezien alle samenlevingsvormen die we in dit land kennen.
U kent mijn uitgangspunten. Ik wil oplossingen. Ik sta open voor oplossingen, maar het moet goed doordacht zijn en het mag absoluut geen nieuwe ongelijkheden scheppen. Bovendien moet het administratief uitvoerbaar zijn. Het personeelsbestand van VLABEL voor dergelijke situaties verdubbelen, is voor mij geen optie. Ik vind dat er geen inefficiënt beslag moet worden gelegd op overheidsmiddelen. Ik bekijk alle opties en ik sta open voor alle suggesties, maar ik heb hier een pak hindernissen opgesomd die het niet eenvoudig maken om daar een goede oplossing voor te vinden.
De heer Van den Heuvel heeft het woord.
Minister, ik vind u een sympathiek man, maar nu hebt u de truc toegepast van het verdrinken van de vis in de grote Noordzee. U hebt bijna hetzelfde antwoord gegeven als vorig jaar. Ik heb daar vragen bij.
Natuurlijk zijn er problemen en juridische moeilijkheden, maar in Brussel en Wallonië hebben ze intussen wel een regeling. Niemand in deze zaal zal me zeggen dat wij daar niet ook toe in staat zijn. Wij kunnen ook een regeling uitwerken die intussen zowel in het Brusselse als in het Waalse Gewest van toepassing is. Op het federale niveau is het fiscale co-ouderschap geregeld, daar moet men aantonen welk stelsel men in de eot-akte afgesproken heeft. In Brussel is het ook zo voor de onroerende voorheffing: men moet een aanvraag indienen. Dus het federale niveau doet dat met fiscaal co-ouderschap, en slaagt erin. Het Waalse Gewest heeft daarvoor al enkele jaren een regeling, het Brusselse Gewest sinds dit jaar.
Waarom staat Vlaanderen daar zo aarzelend tegenover? Natuurlijk vergt dat een aantal aanpassingen en liggen er een aantal juridische wolfijzers in het gras, maar ik denk dat dat oplosbaar is door te werken op aanvraag. De mensen moeten een aanvraag indienen, tijdig natuurlijk, en daarin moet gestaafd worden – om misbruiken tegen te gaan – wat in de eot is overeengekomen. Wat kan op het federale, Waalse en Brusselse niveau, zou in mijn ogen ook hier moeten kunnen.
Ik weet het, minister, we spreken niet over grote bedragen, maar ik zou daar toch een beetje voorzichtig mee zijn. Met twee of drie maal 50 euro komt men in de buurt van de energieheffing, en we waren allemaal fier dat we voor dat bedrag de energieheffing in Vlaanderen hebben kunnen verminderen voor elk Vlaams gezin. We zijn daar nog altijd fier over, u als minister ook, veronderstel ik. In die zin moet dat ook een beetje worden genuanceerd.
Minister, u zegt dat u uit eigen ervaring aanvoelt dat er nu een discriminatie bestaat voor ouders in co-ouderschap wat betreft de vermindering van de onroerende voorheffing. Ik geef collega Van den Heuvel gelijk, dat is een maatschappelijk fenomeen dat van belang is, ook in het kader van een rechtvaardige belasting. Dat wordt nu niet als rechtvaardig aangevoeld.
We leven niet meer in de tijd, dat geeft u zelf toe, van de klassieke gezinnen met mama, papa en twee of drie kindjes. Er zijn allerlei nieuwe gezinsvormen. We moeten met onze fiscaliteit die nieuwe gezinsvormen gelijkwaardig behandelen, onder meer inzake co-ouderschap. In uw vaststellingen geeft u ons gelijk, maar u somt dan een heleboel praktische bezwaren op die het moeilijk zouden maken, maar praktische bezwaren zijn oplosbaar. Dat is net een van de redenen waarom wij in deze commissie zitten, om praktische bezwaren op te lossen of regelgeving te wijzigen naargelang de nieuwe maatschappelijke context, en co-ouderschap is er zo één.
Ik ben het met u eens, minister, dat automatisering van inkohierings- en inningsprocessen heel belangrijk is. Dat die automatisering mee de inhoud gaat bepalen van ons beleid, dat gaat voor mij een stap te ver. We moeten de automatisering maar aanpassen, anders gaat de computer bepalen welke belastingen wij gaan innen. Daar zijn we geen van beide, hoop ik, voorstander van.
Minister, ik wil even aanhalen dat mevrouw Gennez en mevrouw Hostekint in mei al een voorstel van decreet hebben ingediend met betrekking tot de gelijkmatige verdeling van rechten met betrekking tot de vermindering van de onroerende voorheffing in het geval het gezamenlijke ouderlijk gezag bij de huisvesting van de kinderen gelijkmatig verdeeld is. Dat voorstel van decreet is goed uitgewerkt en bevat duidelijke criteria die bepalen wanneer de verdeling gelijkmatig is, en wanneer de plaats huisvesting is. U ziet problemen, maar laten we – Rome is ook niet op één dag gebouwd – dat voorstel van decreet goedkeuren. Het beantwoordt perfect aan de vraag van de heer Van den Heuvel en aan een maatschappelijke vraag. Ik geef de heer Van den Heuvel 100 procent gelijk: laten we de vis niet verdrinken in de grote zee.
Ik hoor u allemaal graag zeggen dat het oplosbaar is. Maar ik zal mijn administratie niet verdubbelen om dergelijke symbolische kwestie. Daar ben ik heel radicaal in. Ik heb trouwens niet gezegd dat dit altijd een maatschappelijke discriminatie is. Dat is helemaal niet zo. In heel veel gevallen is dat geregeld en afgesproken tussen de ouders.
Ik leer van deze casus dat kinderkortingen in feite helemaal niet thuishoren in een onroerende voorheffing. Dat is een belasting die men betaalt op een huis. Met de gewijzigde samenlevingsvormen waar kinderen niet allemaal meer 100 procent op hetzelfde domicilieadres wonen is het in feite gekkenwerk om dat daar te blijven houden. Dat heeft één groot gevolg, mijnheer Van den Heuvel, namelijk dat wij dit zouden moeten weghalen uit de onroerende voorheffing, die kinderkortingen, om ervoor te zorgen dat het maatschappelijk correct is, en dan moeten we dat in de personenbelasting steken of in de kinderbijslag. Het zijn voornamelijk de gemeenten die een groot deel van hun inkomsten halen uit de onroerende voorheffing.
We zitten in een catch 22. We beseffen allemaal dat dit niet meer van deze tijd is. Hier wordt nu geroepen om maatregelen die deze ingewikkelde samenlevingssituatie zouden oplossen, maar we blijven wel vasthouden aan een belasting die niets te maken heeft met de samenstelling van een gezin, zijnde de belasting op een gebouw. We beseffen dat allemaal. Het is de minister die onvoldoende inspanningen levert, waarschijnlijk.
Ik heb misschien wel voortschrijdend inzicht. Ik heb er ook langzamerhand een beetje mijn bedenkingen bij dat hier de laatste tijd bij elke discussie Vlaanderen wat als het kneusje wordt voorgesteld. Dé grote voorbeelden zijn altijd Wallonië en Brussel. Nog maar een paar weken geleden ging het over de teruggave van de federale bijdrage voor energie die te veel was geïnd. Ola! De Walen en de Brusselaars waren hét grote voorbeeld. Die hadden ten minste het lef om dat terug te geven aan hun inwoners zonder wettelijke basis. Vandaag zijn dat de grote voorbeelden. Voor mij zijn ze dat niet. In Wallonië doet men het enkel als beide ouders in Wallonië wonen. Wat doet men als een van beide niet in Wallonië woont? Het federale niveau is nog zo’n groot voorbeeld. Er zijn 945 registraties geweest in 2016, en ik moet dat als groot voorbeeld aanschouwen? Dat doe ik niet.
De regel geldt enkel als beide ouders eigenaar zijn van een woning, anders komt men niet in aanmerking. U voelt toch aan dat we zo nieuwe ongelijkheden creëren? Moet ik een regeling treffen voor ouders die allebei eigenaar zijn van een woning? Als een van de partners toevallig geen eigenaar is, dan geldt het niet? Moeten we het zo doen? Daar pas ik voor! Daar ben ik heel duidelijk in. Men mag roepen zoveel men wil, maar het zal niet met mij als minister zijn dat dit wordt ingevoerd. Ik zal op het terrein geen nieuwe ongelijkheden creëren vanwege een symbolische kwestie.
U kunt misschien wel beginnen te vergelijken met de energieheffing, u hebt daar misschien wel een punt, mijnheer Van den Heuvel. Daar is heel veel lawaai rond gemaakt in de voorbije jaren. Gelukkig hebben we het hier tot 5 euro teruggebracht, misschien 4 euro als men zelf niet verstandig is voor een doorsneegezin. Ik denk dat we heel goed moeten beseffen welke administratieve en juridische problemen wij op onze nek halen voor dergelijke bedragen. Ik ben niet bereid om gemeenschapsgelden, miljoenen, in zo’n systeem te pompen.
U gaat onmiddellijk naar drie kinderen, mijnheer Van den Heuvel, het aantal gezinnen met drie kinderen is niet het gemiddelde gezin in Vlaanderen. U kunt natuurlijk direct het meest extreme voorbeeld geven. Als er tien kinderen zijn, is het 200 of 250 euro. Ik wil wel, maar we moeten toch een beetje redelijk blijven en beseffen dat niet kan. Dat kan misschien goed bekken, maar het is absoluut niet gemakkelijk.
Als er oplossingen zijn, ik sta ervoor open. U zegt, mijnheer Bertels, dat er oplossingen zijn, u hebt nochtans de samenleving weten veranderen in de voorbije jaren en u hebt geen enkel initiatief genomen om de zaken aan te passen aan de maatschappelijke realiteit. (Opmerkingen van Jan Bertels)
Neen, maar als u oplossingen hebt, mag u ze mij aanreiken.
Ik zeg u: ik creëer geen nieuwe ongelijkheden! Dat doe ik niet. Daarvoor ben ik verantwoordelijk. Dat er in het verleden ongelijkheden gecreëerd zijn, daar kan ik nog mee leven. Maar dat ik zelf als minister ongelijkheden zou creëren, dat doe ik niet.
Minister, laten we rustig blijven. Het is een discussie met heel wat nuances. Zowel in Wallonië als in Brussel hebben zowel het Grondwettelijk Hof als de rechtbank van eerste aanleg daar een uitspraak over gedaan. Als een Vlaams gezin naar het Grondwettelijk Hof of een rechtbank van eerste aanleg stapt, zitten we met dezelfde problematiek. Dat was mijn invalshoek bij deze vraag.
We moeten het niet moeilijker maken dan het is. Wellicht zijn die regelingen niet sluitend, maar we kunnen het ook omdraaien. U zegt dat u geen nieuwe ongelijkheden wilt creëren, maar we kunnen ook zeggen dat er heel wat worden weggenomen. Misschien zijn niet alle ongelijkheden oplosbaar omdat we inderdaad in een complexe samenleving leven, maar we gaan een stap voorwaarts zetten.
Uw voorstel om heel het pakket te herbekijken, lijkt mij een majeure uitdaging. Ik ben het met u eens, we moeten eens goed nadenken, want dat is een heel grote werf. We weten dat het niet eenvoudig is om dat aan te pakken, om het ki te herijken, om heel de fiscaliteit naargelang het aantal kinderen te hervormen. Dat is geen kortetermijnoefening. Dit is nu een heel particulier probleem waaromtrent gerechtelijke uitspraken bestaan. In een rechtsstaat moeten we daar enig respect voor betonen.
Daar kunnen wellicht een aantal aanpassingen gebeuren, zonder daarom alle ongelijkheden uit de wereld te helpen. Als de doelstelling is om bij wijzigingen alle ongelijkheden weg te werken, dan is dat onbegonnen werk. Laten we toch een stap voorwaarts zetten om met de gereglementeerde, tijdige aanvragen op basis van een eot-akte – wellicht zullen dat geen honderdduizenden gevallen zijn – die mogelijkheid te creëren voor de mensen die daaraan beantwoorden.
De vraag om uitleg is afgehandeld.