Verslag vergadering Commissie voor Economie, Werk, Sociale Economie, Innovatie en Wetenschapsbeleid
Verslag
De heer Diependaele heeft het woord.
Voorzitter, mijn vraag gaat over het verkrijgen van onderzoeksfinanciering. Er is door Eos Magazine een peiling geweest bij 271 Vlaamse professoren naar de manier waarop onderzoek in Vlaanderen gefinancierd wordt. We hebben het daar regelmatig over. Om de excellentie van het wetenschappelijk onderzoek te bevorderen, gebeurt dit momenteel vooral via competitieve projectfinanciering bij het Bijzonder Onderzoeksfonds (BOF) of het Fonds Wetenschappelijk Onderzoek - Vlaanderen (FWO). De slaagpercentages om in aanmerking te komen voor financiering zijn daar eerder beperkt. Niet zelden dienen wetenschappers daarom meerdere projectvoorstellen in bij verschillende kanalen om de slaagkans op financiering te verhogen.
In de enquête die Eos uitvoerde, zou 90 procent van de bevraagde professoren aangeven dat deze zoektocht te veel tijd vergt. Op zich is dat niet zo verwonderlijk, natuurlijk. Ruim 70 procent zou dan weer stellen dat de beoordeling van de projectaanvragen via de beoordelingscommissies de vooruitgang van het wetenschappelijk onderzoek afremt, omdat het een conservatief systeem betreft dat vooral wil inzetten op veilig onderzoek. Een en ander zou dan als gevolg hebben dat onderzoekers bewust projectvoorstellen uitschrijven die meer kans hebben op financiering, ook al liggen die niet volledig in lijn met het onderzoek dat ze zouden willen voeren. Ook risicovol, maar potentieel baanbrekend onderzoek, zou op die manier worden gefnuikt.
Het is een probleem dat we allemaal kennen. Dat leidt ertoe dat het idee van een basisfinanciering, een welbepaald vrij te besteden onderzoeksbudget waarvoor onderzoekers niet onderling hoeven te concurreren, in verschillende varianten opgang maakt. Vooral voor de BOF-middelen kan dit van toepassing zijn. Momenteel worden deze via een verdeelsleutel toegekend aan universiteiten op basis van ‘past outcome’. Het zijn dus middelen waar de universiteiten vrij autonoom over beschikken. Het is verdedigbaar om een deel van de BOF-middelen aan te wenden voor basisfinanciering op basis van de ‘past outcome’ van de individuele onderzoeker.
Excellentie van het onderzoek moet alleszins het uitgangspunt vormen. De minister zette hier onder andere op in door de slagkracht van het FWO te verhogen. Binnen het FWO maakt men ook verder werk van een bijsturing van de huidige procedures voor de interne en externe peer review en wordt gewaakt over de slaagkansen voor de mandaat- en projectaanvragen.
Ik wil de inleiding nog wat kaderen. We gaan altijd voor excellentie. Daarstraks ging het over ondernemers die niet het recht hebben om te falen en niet eens een keer iets mogen proberen en dan falen. Dat is eigenlijk ook een beetje zo bij de overheid. Als de overheid aan innovatie doet en daar geld tegenaan gooit, wordt ook niet zomaar aanvaard dat achteraf blijkt dat dat geld verloren is. Maar dat weet je op voorhand natuurlijk niet. Bij innovatie is er per definitie altijd een deel dat tot niets leidt. Er is een verhoogd risico, maar men aanvaardt dat niet zo gemakkelijk. Om die reden is het niet zo verwonderlijk dat de overheid zich probeert in te dekken en naar een vorm van zekere innovatiefinanciering gaat, waarbij men zo goed mogelijk probeert in te schatten dat wanneer men daar geld aan geeft, het ook een zekere outcome geeft. Daardoor hebben meer risicovolle innovatieve projecten het moeilijker, maar meestal leidt een hoger risico tot meer baanbrekende innovatie. Ik denk dus niet dat dat verwonderlijk is, daarom moeten we misschien eens kijken naar andere manieren van werken.
Minister, hoe reageert u op de bevindingen van de enquête rond de tijdsbesteding van onderzoekers met betrekking tot het krijgen van onderzoeksfinanciering en het gegeven dat het bestaande systeem wetenschappelijk onderzoek zou afremmen? Welke indicaties ter zake krijgt u vanuit de universiteiten en het FWO? Hoe staat u tegenover het idee van een basisfinanciering voor wetenschappelijk onderzoek? Werd dit idee binnen het FWO en/of de universiteiten reeds naar voren geschoven? Hoe kan het eventueel uitgewerkt en/of geïmplementeerd worden in Vlaanderen? Naar verluidt wordt het BOF geëvalueerd in 2018. Zal dit momentum aangegrepen worden om de denkpiste van een basisfinanciering voor wetenschappelijk onderzoek te bekijken en/of te implementeren? Welke maatregelen neemt het FWO nog om de huidige procedures voor de interne en externe ‘peer review’ bij te sturen en de slaagkansen voor de mandaat- en projectaanvragen aan te zwengelen?
Minister Muyters heeft het woord.
Collega Diependaele, ik wil bij die bevraging van Eos twee bedenkingen maken. Ik vind het belangrijk dat we die verzuchtingen verder bekijken. Ik kom daar zo dadelijk op terug. Ik wil nog een ander element meegeven. Ik weet niet of u het hebt gezien, maar in totaal heeft net iets meer dan 5 procent van de 5000 actieve professoren deelgenomen aan deze bevraging. Daar moeten we rekening mee houden.
De afgelopen maanden hebben we ook duidelijk gemaakt dat we met deze verzuchtingen aan het werk zijn gegaan. Als ik alleen al kijk naar de betere slaagkansen – het is in deze commissie al verschillende keren naar voren gekomen – dan hebben we die zeker verhoogd door de budgetten te verhogen. Voor de BOF-middelen is er 10 miljoen euro bij en voor de FWO-middelen 30 miljoen euro. Verder hebben we de aanvraagprocedure van het FWO geoptimaliseerd. Ik verwijs hiervoor graag naar het nieuwsbericht van de FWO zelf op 26 juni op zijn website waarbij ze de hervorming van de selectieprocedure voor de fundamentele programma’s en de SB-beurzen (strategisch basisonderzoek) volledig in kaart brengen. Het is voor mij duidelijk de bedoeling om minder te snoeien in de toegekende projectbudgetten, zodat grotere projecten gefinancierd kunnen worden en onderzoekers minder snel opnieuw een aanvraag moeten indienen. Dat is een beetje hetzelfde als bij de vorige vraag: als je ervoor zorgt dat de budgetten voldoende groot zijn of als je, zoals daarnet, werkt met vierjarige contracten, dan moet je minder snel iets indienen en heb je minder procedure en minder administratieve rompslomp. Dat heeft zijn voordeel.
Het statement dat een competitief model wetenschappelijk onderzoek zou afremmen: ik zou niet zo ver durven te gaan. Door onderzoekers te stimuleren om hun onderzoeksvoorstellen op een gestructureerde wijze uit te werken, na te denken over de sterke en minder sterke punten in hun voorstellen, samenwerkingsverbanden aan te gaan over de grenzen van de eigen discipline en dit in internationaal perspectief in een internationale competitie, stuur je het onderzoek meer de richting uit van internationaal excellent onderzoek. Ik ben het met u eens dat dat niet wil zeggen dat daar onmiddellijk resultaat moet zijn, maar men moet goed weten waar mogelijke knelpunten liggen en dergelijke meer. Dat is een sterkte. Hierdoor moeten onze onderzoeksgroepen boven zichzelf uitgroeien, zodat ze in een latere fase ook met een hoge kans op succes kunnen meedingen naar Europese financiering. Dat Vlaanderen als kleine regio echt meedraait aan de absolute top van het wetenschappelijk onderzoek, heeft veel met dit model te maken.
Wat betreft de basisfinanciering: in 2018 staat zowel een evaluatie van de BOF als van het FWO op de agenda. Daar zullen onder meer de huidige financieringssystemen alsook mogelijke alternatieven worden bekeken op basis van internationale benchmarking. Het spreekt voor zich dat we met de resultaten van deze evaluaties ook verder aan de slag zullen gaan. Daarenboven sta ik altijd open voor voorstellen vanuit de universiteiten zelf. Ik denk dat u mij daar goed genoeg voor kent om dat te weten.
Indien uit de analyses zou blijken dat basisfinanciering voor onderzoekers of instellingen opportuun blijkt in het kader van onze doelstellingen en ons excellentiebeleid, dat u ook hebt onderschreven, dan ben ik graag bereid om te kijken hoe we een dergelijk systeem zouden kunnen implementeren.
De peer review van het FWO hebben we effectief grondig hervormd. Ik denk dat u weet dat voor de pre- en postdoctorale mandaten er twee rondes komen. Ondertussen is mij al van verschillende kanten gezegd dat dat een enorm pluspunt is. Je krijgt een selectieronde en een tweede ronde met interviews. Die laten de kandidaat toe nog beter de kracht van de aanvraag te demonstreren en de evaluatoren kunnen op basis daarvan de vaardigheden en het doorzicht van de kandidaat beter inschatten.
Ik zou het heel negatief kunnen stellen: het zal de kandidaat zelf zijn en niet zijn prof die het stuk moet schrijven, bij wijze van spreken. Ook voor sterke kandidaten is dit een zegen. Dat zal opnieuw de excellentie bevorderen. Voor de projecten zal na de evaluatie door externe referenten een rebuttalfase volgen, waarbij de aanvragers feitelijke vergissingen en misverstanden vanwege de externe referenten kunnen corrigeren. Dat is ook een heel belangrijk aspect. Daarna volgt de interne peer review, waarbij zowel de eigen bevindingen van de interne panelleden als die van de externe referenten en de reactie daarop van de aanvragers worden meegenomen in de finale evaluatie. Ik denk dat we daarmee die excellentie nog meer kunnen realiseren.
Naast de extra recurrente middelen zal ook de aanvraagmassa aangepakt worden om de slaagkansen te brengen op een internationaal aanvaard niveau van 33 procent. Een van de maatregelen is dat per promotor een maximum van twee lopende en/of nieuw aangevraagde projecten bij het FWO wordt toegelaten. Verder wordt ook de maximumperiode die verlopen mag zijn tussen masterdiploma en predoctorale aanvraag en tussen doctoraat en postdoctorale aanvraag teruggebracht tot drie jaar. Ik denk dat we op die manier de teller en de noemer om slaagkansen te verhogen, op de juiste manier verbeteren.
De processen zijn aangepast, wat niet evident is. Het zijn altijd processen die al jaren lopen en waar iedereen op zijn manier een weg in heeft gevonden. We hebben in het verleden gezegd dat we gingen voor excellentiebeleid. Ik hoor heel positieve reacties over het feit dat het op deze manier wordt gerealiseerd. Natuurlijk, ‘the proof of the pudding is in the eating’, het zal uiteindelijk in de praktijk binnen een aantal jaar zijn dat we zullen zien of dit een verbetering met zich meebrengt, maar ik heb er alle vertrouwen in.
De heer Diependaele heeft het woord.
Dank u wel voor uw antwoord, minister. Het is een goed antwoord waarin we elkaar volledig vinden. Ik denk dat het ook een goede vraag is, in die zin dat we voor onszelf die processen voortdurend moeten blijven evalueren. Dat doen we ook, we staan daarvoor open.
Enkele concrete zaken. De slaagkansen blijven stijgen. Ik denk dat het absoluut de verdienste is van deze regering dat die budgetten omhoog gaan en dat we zo die slaagkansen alleen maar omhoog kunnen trekken. Wat betreft het competitief model dat afremt, wel, dat was niet mijn statement. Ik ben het daar ook niet mee eens. Je moet natuurlijk altijd het juiste evenwicht vinden. Dat we daardoor de juiste springplank hebben om ook internationaal de concurrentie aan te gaan, dat lijkt me zeer terecht.
We zullen natuurlijk nooit een perfect systeem vinden voor de financiering, er zullen altijd vragen zijn. Minister Lieten sprak in de vorige legislatuur zeer lang over ‘outcomefinanciering en dergelijke. Het is zeer moeilijk om dat allemaal in elkaar te krijgen. Ik denk dat we nu een goed systeem hebben. Als die basisfinanciering verder wordt onderzocht en na die evaluatie, kunnen we kijken hoe het veld erover denkt. Dat geeft dan misschien de mogelijkheid om er nog verbeteringen aan toe te voegen. In die zin moeten we onszelf in vraag blijven stellen om te streven naar perfectie.
Mevrouw Turan heeft het woord.
Collega Diependaele, u hebt volledig gelijk, het is gewoon een zeer complexe materie. Heel veel evenwichten moeten voor ogen worden gehouden. Daarom is het niet gemakkelijk. We hebben met voormalig minister Lieten in de vorige legislatuur proberen excelleren, en nu doen we dat voort. We willen een evenwicht tussen de verschillende universiteiten en in de universiteiten onderling bij de professoren. Dan heb je nog gericht onderzoek en niet-gericht onderzoek. Het is inderdaad niet gemakkelijk. Maar wat ook niet goed is, is te veel te snel veranderen. Als we een systeemwijziging doen, of we dat nu goed vinden of niet goed vinden, is het aan de sector om het te beoordelen. Het moet inderdaad zijn tijd krijgen.
U hebt het over het toevoegen van externe referenten voor die goedkeuringen. Het maakt het allemaal ingewikkelder en het klinkt ook veel ingewikkelder voor ons, maar ik denk dat een controletoets van externen in het systeem de uitkomsten inderdaad aanvaardbaarder maakt. Ik vind het een terechte vraag. Ik denk dat we dat gewoon even moeten blijven opvolgen. De evaluatie die eraan komt, moeten we gewoon even mee opvolgen, al dan niet op vraag van de heer Diependaele.
Minister Muyters heeft het woord.
Voor alle duidelijkheid: we hebben het systeem van selectie gewijzigd. En dat is ook met die externe referte en de mogelijkheid om te repliceren enzovoort. Dat zullen we nu uitwerken. Je moet zoiets de tijd geven om dat ook op het veld te laten toepassen, zodat je dan kunt evalueren.
De rest van de evaluatie en de mogelijkheid van wijziging in de financiering is iets dat we uiteraard zullen doen, zoals ik in mijn antwoord had gezegd. Alle suggesties die er daarrond zijn vanuit de universiteiten, zullen we meenemen, om te kijken wat daar nuttig is om nog meer te komen tot excellentie.
De vraag om uitleg is afgehandeld.