Verslag vergadering Commissie voor Leefmilieu, Natuur, Ruimtelijke Ordening, Energie en Dierenwelzijn
Vraag om uitleg over de bevraging van de lokale overheden inzake het aansnijden van woonuitbreidingsgebieden
Vraag om uitleg over de cijfers betreffende de schrapping van woonuitbreidingsgebieden
Verslag
Mevrouw Peeters heeft het woord.
Voorzitter, we kennen allemaal het verhaal. In de loop van de maand juni kregen alle lokale besturen een schrijven van het Departement Omgeving met als titel ‘Bevraging naar aanleiding van de voorbereiding van een positieve en negatieve lijst voor de woonreservegebieden’. We hebben daar in de plenaire vergadering van 14 juni al een debat over gehad. Toen waren onze bedenkingen vooral dat de periode waarbinnen lokale besturen een antwoord moesten geven, minder dan een maand, uitermate kort was en dat de wijze waarop de antwoorden moesten worden aangeleverd – men ging voorbij aan de gemeenteraad, men ging voorbij aan de Gemeentelijke Commissie voor Ruimtelijke Ordening (GECORO) – niet kon.
Minister, u hebt toen geantwoord dat de gemeenten die niet klaar konden zijn met de actualisering, eventueel een uitstel zouden kunnen verkrijgen. Dat uitstel was bepleit door de VVSG. Uiteindelijk hebben we allemaal een e-mail gekregen met de vraag om de datum van 7 juli 2017 te respecteren en tegen dan een actualisatie in te dienen. In dat schrijven werd tevens gevraagd om voor zo veel mogelijk gebieden die in de woonuitbreidingsgebieden zijn opgenomen, een standpunt in te nemen. Als er geen consensus was, dan zou u geadviseerd hebben om aan te vinken dat er geen uitsluitsel is over het al dan niet ontwikkelen.
We kennen allemaal de voorgeschiedenis. Er is de regeringsverklaring bij aanvang van deze legislatuur, waarin duidelijk is gesteld dat inzake het voorzien in 92.000 extra woongelegenheden, men werk zou maken van kernversterking en verdichting, maar dat het aansnijden van woonuitbreidingsgebieden met een eenvoudigere, verantwoorde en transparantere methode zou moeten kunnen gebeuren. We hebben ook de conceptnota van 8 mei 2015, waarin die principes werden herhaald en waarbij ook werd gesuggereerd om over te gaan tot de opmaak van positieve en negatieve lijsten.
Nu zijn we een stuk verder. We hebben nu de bevraging gekregen. U zult begrijpen dat dat toch wel heel wat bijkomende vragen en bedenkingen met zich meebrengt. In een recent artikel in het Belang van Limburg van 24 augustus, dat een enquête deed bij de lokale besturen in Limburg, konden we lezen dat er bij de lokale administraties heel wat vragen zijn over hoe het nu zit met de woonuitbreidingsgebieden en de woonreservegebieden. Wat kan nog en wat mag nog?
Minister, ik heb inmiddels een zeer uitgebreid antwoord gekregen op mijn schriftelijke vraag nr. 99 van 18 juli, waarvoor mijn dank. Het antwoord komt al voor een deel tegemoet aan de vragen van de schriftelijke versie van mijn vraag om uitleg die ik heb ingediend. Mijn eerste vraag komt sowieso al te vervallen.
Hoe verzekert u dat de eis die in de conceptnota ‘Reservegebieden voor wonen’ werd opgenomen om te kiezen voor een transparant en eenvoudig proces, meegenomen wordt in het verdere traject dat vooropgesteld wordt? Opnieuw moet ik verwijzen naar wat is opgenomen in de regeerverklaring aangaande de 93.000 extra woongelegenheden waarvoor men op een eenvoudige en transparante procedure woonuitbreidingsgebied zou kunnen aansnijden en waarbij dan geen werk meer moet worden gemaakt van een voorafgaande woonbehoeftestudie zoals dat vandaag nog steeds nodig is.
Hoe verklaart u dat er in toepassing van artikel 1.1.4 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening wel gedacht mag worden in een positieve en negatieve lijst, maar niet in een neutrale lijst of een lijst van gebieden waar voorlopig geen uitspraak over wordt gedaan? Dit was ook een expliciete vraag van de VVSG. Het lijkt ons aangewezen om dat ook te doen.
Vormt het ontbreken van een decretaal kader, het ontbreken van een afgeklopt Beleidsplan Ruimte Vlaanderen dat objectieve criteria vaststelt, geen probleem voor de wijze waarop lokale besturen vandaag een beslissing moeten nemen over het al dan niet aansnijden van woonuitbreidingsgebieden, iets waarvoor ze reeds allemaal op basis van bestaande regelgeving in het verleden bij de opmaak van ruimtelijke structuurplannen een beslissing genomen hebben? Brengt het ontbreken van het juridisch kader de rechtszekerheid niet in het gedrang? In antwoord op mijn schriftelijke vraag hebt u gezegd dat er al minstens een ontwerp van decreet is en dat het Beleidsplan Ruimte Vlaanderen er straks wel zal komen, maar we moeten vaststellen dat het er de facto vandaag nog niet is. Vandaag stel ik mij dan toch de vraag of dat de rechtszekerheid niet in het gedrang brengt.
In een volgende vraag had ik opgenomen hoeveel gemeenten er hebben gereageerd op de bevraging. U hebt daar inmiddels op geantwoord dat 244 gemeenten een antwoord hebben ingediend. Mijn nieuwe vraag is dan: wat met de lokale besturen die geen antwoord hebben gegeven op de schriftelijke bevraging? Wat gebeurt er met de woonuitbreidingsgebieden gelegen in deze gemeenten? Wat gaat men daarmee doen?
Welke vervolgstappen zullen worden genomen op basis van de bevraging die u in juli hebt gedaan? Welke volgende stappen mogen we nu specifiek verwachten?
De heer Vandaele heeft het woord.
De open ruimte in Vlaanderen wordt schaarser, en met het nieuwe Beleidsplan Ruimte Vlaanderen willen we vermijden dat er nog meer open ruimte verdwijnt. Eén onderdeel – het is maar een onderdeeltje van het grote verhaal – om dat tegen te gaan, is het niet meer aansnijden van woonuitbreidingsgebieden (WUG) in Vlaanderen, waarvan we vinden dat ze niet goed gelegen zijn of niet op een zinvolle manier meer aangesneden moeten worden, al is het maar omdat we weten dat er nogal wat woongebied klaarligt dat kan worden aangesneden, los van het feit dat we dan die woonuitbreidingsgebieden zouden moeten aansnijden. In totaal zijn er nog zo’n 13.000 hectare woonuitbreidingsgebieden, woonreservegebieden, waarvan sommige bij een kern liggen, andere te velde liggen, waterziek zijn of moeilijk te ontsluiten.
Om te zorgen dat er een draagvlak komt om sommige WUG’s niet te bebouwen, hebt u deze zomer die bevraging gedaan bij de lokale overheden. In De Standaard van 20 september 2017 presenteerde u enkele resultaten. 84 procent van de 308 gemeenten deden mee aan de bevraging en daaruit bleek dat zij bereid zijn om 30 procent van hun woonuitbreidingsgebieden te laten vallen.
De krant zegt: “(…) aangezien er geen interesse is om ze te ontwikkelen.” Dat is blijkbaar de uitleg waarom ze die gebieden willen laten vallen. Ik vind dat nogal simpel. 37 procent van de woonuitbreidingsgebieden willen de lokale overheden wel nog ontwikkelen, en van de rest zegt men niet wat men daarmee van plan is.
Minister, in een reactie in de krant zei u dat er een draagvlak is om op korte termijn ongeveer 4000 hectare van de 13.000 hectare aan woonuitbreidingsgebied te schrappen.
Minister, kunt u meer toelichting geven over de bevraging van afgelopen zomer? Zijn er regionale verschillen merkbaar, zijn er verschillende visies per provincie of per regio in Vlaanderen? Welke zijn de motieven van de gemeenten om woonuitbreidingsgebieden wel of niet aan te snijden? Houden ze rekening met de demografische evolutie in hun gemeente, met waterhuishouding en met ontsluitbaarheid, met de aanwezigheid van voorzieningen om van een bepaald gebied te zeggen dat ze het wel nog willen gebruiken of niet meer? Of is het, zoals de krant zegt, enkel als er geen interesse is om ze nog te ontwikkelen? Welke concrete stappen zult u op korte termijn zetten nu dit onderzoek gebeurd is en er duidelijk een draagvlak is, zoals u zelf ook vaststelt, om alvast een deel van de woonuitbreidingsgebieden te laten vallen? Welke concrete stappen zult u zetten aan de hand van deze informatie?
De heer Ceyssens heeft het woord.
Voorzitter, minister, ik kan mijn inleiding kort houden. Minister, u hebt een brief gestuurd naar de 308 Vlaamse gemeenten, waarbij u wenst te polsen naar de visie van de gemeenten en waarbij ze tot 7 juni jongstleden konden aangeven of de eerdere opties uit hun ruimtelijk structuurplan nog steeds actueel waren.
Ik wil nog eens duidelijk zeggen dat wij de bottom-upaanpak toejuichen en hoe belangrijk het is om vanuit de lokale besturen mee te kijken hoe er in de toekomst wordt omgegaan met de schaarse open ruimte.
Onlangs hebben we in de krant enkele cijfers gelezen. Daaruit zou blijken dat de lokale overheden bijna 30 procent woonreservegebied zouden willen laten vallen en 37 procent van het woonreservegebied zouden willen ontwikkelen. Er is dus nog onduidelijkheid over ongeveer 32 procent. Alleen vraag ik me af of men niet kort door de bocht gaat om dan onmiddellijk te zeggen dat die 30 procent die men wil laten vallen, overeenkomt met 4000 hectare. Ik begrijp die regel van drie wel: 12.000 hectare woonuitbreidingsgebied en daar 30 procent niet van aansnijden, is 4000 hectare. Dan ga je er automatisch van uit dat die woonuitbreidingsgebieden allemaal even groot zijn. Als die 30 procent toevallig kleine of restwoonuitbreidingsgebiedjes zijn, of het zijn toevallig allemaal mastodonten van woonuitbreidingsgebieden, dan zou dat wel eens een heel ander beeld kunnen geven dan de conclusie die wordt getrokken over die 4000 hectare.
Minister, welke exacte bevindingen zijn er uit de bevraging gekomen? Over hoeveel hectare woonuitbreidingsgebied gaat het hier precies? Kan die 30 procent rechtstreeks worden doorgetrokken naar het aantal hectare? Wat gaat u verder met de binnengekomen gegevens doen? Wanneer kan hierover meer nieuws worden verwacht?
Minister Schauvliege heeft het woord.
Collega's, ik heb in het parlement al aangegeven waar die bevraging vandaan komt. Ik wil het nog eens herhalen. Ik geloof heel sterk in de bottom-upaanpak. In de conceptnota van 2015 hebben wij afgesproken dat er werk zou worden gemaakt van een lijst van woonuitbreidingsgebieden.
Om een overzicht te hebben van de huidige situatie, vond ik het belangrijk om een bevraging te doen bij de lokale besturen over wat hun concrete visie is, met het oog op zowel het Instrumentendecreet, het Beleidsplan Ruimte Vlaanderen, als natuurlijk ook een decretale basis die er zou moeten zijn om actie te kunnen ondernemen. Die decretale basis is er vandaag niet.
Dus als er een vraag is wat men daar concreet mee zal doen, dan zal er eerst een decretale basis moeten zijn om dat ook te kunnen doen. Ik ben echter bijzonder positief gestemd op basis van de bevraging die we hebben gedaan. Ik zal misschien beginnen met een misverstand uit de wereld te helpen: we hebben niet alle gemeenten bevraagd, van de 308 gemeenten hebben we er 289 bevraagd, de overige gemeenten hebben geen woonuitbreidingsgebieden en zijn dus niet bevraagd.
Ik stel met genoegen vast dat 84 procent van de bevraagde gemeenten, dat zijn 244 gemeenten, de enquête hebben ingevuld. Bij nog eens 5 procent van de online voorbereidingen is een deel ingevuld maar was er nog geen bekrachtigde collegebeslissing op dat moment, waar wij alle begrip voor hebben. Slechts 11 procent van de online bevragingen bleef leeg. Mogelijk zal de respons nog verhogen omdat we uitdrukkelijk aan de gemeenten hadden aangegeven dat ze ook nadien nog hun standpunt konden doorgeven.
De online bevraging peilde bij de gemeenten naar 12.185 hectare woonreservegebied die nog onbebouwd zijn. Die afgerond 12.000 hectare zijn gelegen in 1889 gebieden. Alle gegevens berusten op het aantal gebieden.
De eerste vraag gaat over de exacte begrenzing van het gebied. De gemeenten hadden de gelegenheid om na te gaan of de gewestelijke geografische informatie correct is. Daar zien we dat 49 procent ja antwoordt, 43 procent neen en 8 procent geen antwoord geeft. Dus de helft van de gemeenten bevestigt de begrenzing van de woonreservegebieden, volgens de andere helft kunnen correcties nodig zijn in de gewestelijke geografische informatie. Dat is een beetje vergelijkbaar met andere kaarten die we in het verleden hebben opgemaakt en waarbij de fouten moeten worden rechtgezet. Dat is hier niet anders, vandaar het belang van de bevraging.
De tweede vraag peilde naar de correctheid van de opties in het gemeentelijk structuurplan en in de atlas voor de woonuitbreidingsgebieden. In totaal heeft 49 procent geantwoord dat het correct is, 43 procent dat het niet meer klopt en heeft 8 procent niet geantwoord. Dat is min of meer hetzelfde beeld als voor de vorige vraag.
De derde vraag peilde bij de gemeenten naar hun huidig inzicht in het al dan niet ontwikkelen. 8 procent gaf geen antwoord, 12 procent ging voor het deels ontwikkelen voor woningbouw, 18 procent voor het niet ontwikkelen voor woningbouw en het behouden van open ruimte, 34 procent gaat voor ontwikkelen en 24 procent geeft geen uitsluitsel over het al dan niet ontwikkelen voor woningbouw, 3 procent opteert ervoor dit deels een andere bebouwbare bestemming te geven.
Van 18 procent van de gebieden achten de gemeenten het niet wenselijk die te ontwikkelen. Dat is positief nieuws. Daarnaast geven de gemeenten aan dat ze 12 procent van de gebieden slechts deels willen ontwikkelen. We moeten verder analyseren over hoeveel hectare het gaat.
We kunnen dus stellen dat 30 procent van de gebieden op basis van het standpunt van de gemeenten geheel of gedeeltelijk in aanmerking kan komen voor de negatieve lijst. Over een kwart van de gebieden kunnen de gemeenten nog geen uitsluitsel geven. Tot slot is 8 procent zonder antwoord gebleven.
We kunnen op dit moment geen overzicht geven van de hectares. Alles wat daarover circuleert, zijn speculaties op basis van gemiddelden. Alle berekeningen die daarover de ronde doen, zijn dan ook voorbarig.
De significante regionale verschillen zien we momenteel niet. Onze diensten zijn die momenteel aan het bekijken en opsplitsen. Ik heb daar dus geen zicht op, mevrouw Peeters.
Mijnheer Vandaele, op de motieven waarom men al dan niet wil ontwikkelen, hebben wij geen zicht. Die gegevens moeten nog worden verwerkt door onze diensten. Een aantal steekproeven tonen wel aan dat de redenen om wel of niet te ontwikkelen, heel divers zijn, bijvoorbeeld ruimtelijke factoren maar vaak verwijst men ook naar een aantal principes zoals het witboek.
Wat de rechtszekerheid en het juridisch kader betreft, is er geen decretale grondslag. We kunnen daar nu geen verdere juridische actie ondernemen. Daar moet wel werk van gemaakt worden.
Uiteraard is het ook zo dat niet alle woonreservegebieden expliciet op één lijst moeten terechtkomen. Er kan ook een neutrale lijst zijn. Het lijkt me logisch dat er niet enkel een positieve en een negatieve lijst is, misschien kan over een aantal zaken ook geen uitsluitsel worden gegeven. Dat blijkt trouwens uit de conceptnota.
Mevrouw Peeters, wat de transparantie en de eenvoudigheid van de procedure betreft, is de conceptnota duidelijk. We zullen dat ook opnemen in de decretale bepaling die als onderbouw moet dienen voor het opmaken van de lijsten.
Wat de negatieve lijst betreft, zal in de decretale bepalingen een vergoedingsregeling moeten worden opgenomen voor eigenaars. Iedereen beseft dat wij respect moeten hebben voor het eigendomsrecht.
Er zullen dus nog verschillende stappen moeten worden gezet. De gegevens van de gemeenten, waaronder de motieven, worden verwerkt. Ook over de hectares moet nog een verdere bevraging gebeuren en we moeten nog een verdere consultatie en definitieve vaststelling doorlopen. Dit alles kan perfect worden gezien in het kader van het BRV en het Instrumentendecreet. Het is het totaalpakket dat we voor ogen moeten houden. Daarbij is het belangrijk te zorgen voor een goede decretale basis.
Mevrouw Peeters heeft het woord.
Minister, ik dank u voor uw antwoord en ik begrijp dat er nog heel wat werk aan de winkel is en dat die decretale basis er moet komen. In antwoord op mijn schriftelijke vraag hebt u gezegd dat wat de positieve lijsten betreft, het de logica zelve zou zijn dat voor de gebieden op de positieve lijsten in de toekomst geen principieel akkoord meer nodig is, noch een ruimtelijk uitvoeringsplan, noch een verkaveling. Daar zou dus geen enkele juridische stap meer nodig zijn. Dat kwam me eigenlijk wat vreemd voor. Ik neem aan dat wat dat betreft, de decretale basis er nog niet is, maar misschien kunt u daar toch iets meer over zeggen.
Wat gebeurt er met de 10 procent lokale besturen die niet hebben gereageerd? Hoe zult u dat verder aanpakken? In het witboek BRV wordt telkens aangegeven dat men een gelijkwaardig partnerschap van de lokale besturen en de andere besturen beoogt. Wat dus met de lokale besturen die niet hebben geantwoord? Klaarblijkelijk hebben sommige niet geantwoord om principiële redenen en zijn andere gewoon nalatig geweest. Ik weet niet wat precies de reden is waarom ze niet hebben geantwoord.
Vandaag worden we al geconfronteerd met lange wachtlijsten, zeker in de sociale woningbouw. In de berichten van de Confederatie Bouw lezen we ook dat men vreest dat de grondprijzen zullen blijven stijgen. Moet niet extra rekening worden gehouden met die gegevens wanneer men straks een aantal woonuitbreidingsgebieden definitief schrapt en een aantal negatieve lijsten opmaakt?
Wordt bij het beoordelen van de woonuitbreidingsgebieden die op de positieve lijsten staan, ook nog rekening gehouden met de principes van het witboek BRV, meer bepaald dat die gebieden gelegen moeten zijn aan knooppunten van openbaar vervoer en aan de voorzieningen?
De heer Vandaele heeft het woord.
Mevrouw Peeters, ik hoor u af en toe pleiten om die woonuitbreidingsgebieden gemakkelijker en versneld te kunnen aansnijden. Ik kan daarmee akkoord gaan wanneer het gaat over goed gelegen uitbreidingsgebieden, dicht bij knooppunten. Maar wanneer we dit versoepelen, kan dit alleen wanneer we tegelijk ook die woonuitbreidingsgebieden die slecht gelegen zijn, schrappen. We mogen niet weer de ene beweging doen zonder de andere, de lasten en de lusten moeten ook hier samen gaan.
Persoonlijk heb ik er geen schrik voor dat we opeens bouwgrond te kort zouden komen. We weten immers uit alle prognoses dat we tot 2050 eigenlijk nog veilig zitten, niet alleen met de woonuitbreidingsgebieden maar ook met de woongebieden die we hebben. We hebben die woonuitbreidingsgebieden eigenlijk niet eens nodig. Ik ben het met u eens dat we een aantal van die gebieden die goed zijn gelegen, zeker in de visie van het BRV, niet overboord moeten gooien, maar eigenlijk hebben we ze niet nodig, we hebben nog 42.836 hectare woongebied in voorraad. Ik weet ook wel dat niet elk perceel dat geïnventariseerd is, meteen bebouwbaar is, er zullen er ook wel zijn die dat niet meer of moeilijk zijn. Wanneer we echter versneld een aantal gebieden aansnijden, moet dat gepaard gaan met het schrappen van een aantal andere.
De heer Ceyssens heeft het woord.
Wanneer het gaat over goede ruimtelijke ordening, moeten we ons vooral niet laten leiden tot een handeltje van ‘voor wat hoort wat’ maar moeten we altijd de goede ruimtelijke ordening voor ogen houden.
Minister, uit de resultaten van de bevraging blijkt dat die karikatuur die men zo graag ophangt dat de lokale besturen niets liever zouden doen dan open ruimte aansnijden en verkavelen, al lang niet meer klopt. Ik heb uit uw antwoord begrepen dat van 18 procent van die woonuitbreidingsgebieden wordt aangegeven dat ze helemaal niet worden ontwikkeld en dat 12 procent slechts gedeeltelijk zou worden ontwikkeld. Dat gebeurt op basis van structuurplannen die tien à vijftien jaar geleden zijn opgemaakt. In de korte tijdspanne die de gemeentebesturen hadden, hebben zij zich toch beperkt tot stellingen die ze hebben ingenomen binnen het structuurplan. Ik denk dat weinig gemeenten hebben gezegd dat ze in een maand tijd een nieuwe visie wilden ontwikkelen over de gebieden die ze in de toekomst niet meer wensten aan te snijden.
Vandaag is er al een stevige startbasis waar gemeenten duidelijk mee aangeven dat ze de engagementen die ze in het verleden zijn aangegaan, aanhouden. Het is ook mogelijk dat gemeentebesturen in de toekomst bepaalde woonuitbreidingsgebieden niet willen aansnijden. Tegelijkertijd is het een belangrijke voorwaarde dat er mogelijkheden moeten zijn tot bijkomende verdichting. In de stadscentra en in de plattelandscentra moet men af en toe een aantal fetisjen los durven te laten en moet er op een moderne manier worden verdicht.
Minister, dit toont aan dat het een juiste beslissing was om eerst te luisteren naar de lokale besturen en dat we in Vlaanderen veel volwassen lokale besturen hebben.
Minister Schauvliege heeft het woord.
Ik sluit me aan bij wat hier is gezegd. Ik ben zelf verrast door de respons en de resultaten van de bevraging. Het was een korte tijdspanne, maar we willen daar tijdens het najaar een duidelijk zicht op krijgen. Uit de cijfers blijkt dat de gemeenten goed nadenken over de manier waarop de schaarse open ruimte veilig kan worden gesteld. Dat stemt me positief.
Wat de decretale basis betreft, ligt er een voorstel op tafel.
Ik heb ook de indruk dat de koudwatervrees die er hier en daar nog is, niet los kan worden gezien van de discussie die we daarnet hebben gevoerd over de instrumenten, de vergoedingen, de planbaten, de planschade. Dat hangt allemaal samen. We moeten daar eerst de knoop doorhakken waarna we wellicht nog meer lokale besturen over de streep zullen kunnen trekken.
De gemeenten die niet hebben geantwoord, zullen we actief benaderen. Het is zeker de bedoeling hun te vragen wat daarachter zit.
Iedereen wil voldoende sociale huisvesting, maar het kan ook niet de bedoeling zijn om sociale huisvesting te realiseren op gronden die bijvoorbeeld waterziek zijn of op plaatsen waar geen sociale voorzieningen zijn en geen openbaar vervoer. Daar pas ik voor. Ik denk dat niemand dat wil. We moeten ervoor zorgen dat sociale huisvesting in goede gebieden wordt ontwikkeld.
Ik blijf ook bij mijn analyse dat we het strikte onderscheid tussen woonreservegebieden en woongebieden moeten durven maken. Ik ben ervan overtuigd dat een aantal woongebieden misschien soms slechter zijn gelegen dan een aantal woonuitbreidingsgebieden. En het zijn vooral de lokale besturen die goed kunnen inschatten welke gronden goed liggen en dus kunnen worden ontwikkeld. Om die reden moeten we de lokale besturen daar zeker bij betrekken.
Mevrouw Peeters heeft het woord.
Minister, ik heb begrepen dat u vindt dat er voldoende moet worden ingezet op sociale huisvesting. Verder zegt u dat woonuitbreidingsgebieden die slecht zijn gelegen, eventueel kunnen worden geschrapt. Ik denk dat iedereen het daarover eens is. Ik denk ook dat elk lokaal bestuur dat zelf zal inzien. Ik pas er alleszins voor om slecht gelegen woonuitbreidingsgebieden te laten samenvallen met woonuitbreidingsgebieden waar geen openbaar vervoer is. U kent mijn standpunt voor de provincie Limburg. Aangezien Limburg altijd stiefmoederlijk werd behandeld inzake openbaar vervoer, wil ik daar zeker niet de verdere ruimtelijke transitie aan koppelen.
Mijnheer Vandaele, u past voor het versneld aansnijden van woonuitbreidingsgebieden die op de positieve lijst staan. Ik stel voor dat u even de regeringsverklaring van 2014 bekijkt. Daar staat letterlijk in dat men op een transparantere en eenvoudigere manier werk wil maken van het versneld aansnijden van woonuitbreidingsgebieden die uiteraard goed gelegen zijn en dat de slecht gelegen woonuitbreidingsgebieden zouden moeten worden geschrapt.
De heer Vandaele heeft het woord.
Het regeerakkoord is me voldoende bekend, mevrouw Peeters, u hoeft er dus niet naar te verwijzen. Er staat ook iets in over bossen en zo.
Mijnheer Ceyssens, u zegt dat u niet meegaat in het principe ‘voor wat hoort wat’. Ik hoop dat u dan niet naar mij verwijst, want dat heb ik niet gezegd. Ik heb alleen gezegd dat bij de uitvoering van een beleid dat een last en een lust vooropstelt, in dit geval het versneld aansnijden van goed gelegen gebied en het schrappen van slecht gelegen gebied, beide samen moeten sporen. We kennen allemaal voldoende voorbeelden van waar beleidsmatig een last en een lust samen naar voren werden geschoven maar waar enkel de lust werd gerealiseerd. Wat iets moeilijker te realiseren is, blijft dan jaren liggen, en de volgende generaties hebben daar alleen miserie mee. Dat was het enige wat ik wilde zeggen, mijnheer Ceyssens, maar ik denk dat we het op dat punt zelfs eens zijn.
De vragen om uitleg zijn afgehandeld.