Verslag vergadering Commissie voor Leefmilieu, Natuur, Ruimtelijke Ordening, Energie en Dierenwelzijn
Verslag
De heer Nevens heeft het woord.
Minister, u raamt de hoeveelheid zwerfvuil die in Vlaanderen in 2013 ingezameld werd op 17.500 ton en de kostprijs voor de opruiming op 49 miljoen euro, zo las ik in verschillende media. U komt aan deze cijfers op basis van de extrapolatie voor heel Vlaanderen van de gegevens van 64 gemeenten en enkele Vlaamse agentschappen.
“Het bepalen van de juiste hoeveelheid zwerfvuil en de kostprijs van de opruiming is statistisch gezien immers een heel moeilijke oefening,” zo zei u in verschillende kranten.
En dat klopt, want er circuleren verschillende bedragen. Zo sprak u in het statiegelddossier eerder van een kostprijs van 61,5 miljoen euro en kwam het Nederlandse studiebureau KplusV, in opdracht van afvalmaatschappij OVAM, uit op een totaal van 103 miljoen euro. Er circuleren verschillende bedragen, terwijl een correct bedrag onontbeerlijk is voor het uitbouwen van een degelijk beleid. Ik heb daarom ook de volgende vragen.
Hoe komt het dat er nu opnieuw een ander cijfer op de proppen komt? Welke verschillen zijn er tussen de verschillende berekeningen? Welk cijfer hanteert OVAM? Is dat 103 miljoen euro of uw cijfer van 49 miljoen euro?
Opvallend is dat u antwoordde dat er enkel voor 2013 cijfers beschikbaar zijn als het gaat over de kostprijs. Hoe evalueert en onderbouwt u uw beleid van de voorbije jaren dan, aangezien u verwijst naar de cijfers van 2013?
Minister Schauvliege heeft het woord.
Collega Nevens, op 2 mei is ongeveer dezelfde vraag – onder meer door u – besproken in deze commissie. Ik zal het antwoord van toen nog eens overlopen.
“OVAM voert tweejaarlijks studies uit naar de hoeveelheid zwerfvuil. Een eerste maal gebeurde dit in 2014 op basis van gegevens van 2013; een tweede keer in 2016 op basis van gegevens over 2015. Deze tweede studie is nog niet opgeleverd en geeft alleen voorlopige resultaten.
Beide studies dateren van voor de start van het versterkte zwerfvuilbeleid. In beide studies wordt gebruikgemaakt van een ‘activity-based costing’-model, waarbij er op basis van specifieke kengetallen een schatting wordt gemaakt van de ingezamelde hoeveelheid zwerfvuil, en dus niet van de hoeveelheid zwerfvuil op de grond. De hoeveelheid ingezameld zwerfvuil wordt in het onderzoek dus beschouwd als maat voor de hoeveelheid zwerfvuil op de grond.
Voorbeelden van kengetallen zijn de hoeveelheden opgehaald zwerfvuil via vuilnisbakken en via veegactiviteiten. Andere kengetallen geven een indicatie van de beheerskosten. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om het aantal personeelsleden of veegmachines.
Het uitvoeren van een dergelijke studie is geen gemakkelijke oefening. De gegevens moeten worden opgevraagd bij de gemeenten die niet steeds even accuraat hoeveelheden en kosten bijhouden, of die inzamelingen combineren waardoor de hoeveelheid zwerfvuil gemengd wordt met bijvoorbeeld het afval uit straatvuilnisbakjes, of waarbij grote hoeveelheden zand mee opgeveegd worden.
We merken ook in de omliggende landen dat inschattingen van de hoeveelheid zwerfvuil geen evidentie zijn. Zo zijn de gegevens voor de hoeveelheden zwerfvuil in Nederland ook niet evident. Ook andere landen beschikken over methodes, maar er zit altijd een foutenmarge op.
Een betaalbare en betrouwbare methode om de hoeveelheid zwerfvuil rechtstreeks te meten, is nog niet voorhanden, ook niet internationaal.
Vlaanderen heeft al verschillende monitoringinstrumenten, waaronder de netheidsbarometer, de tweejaarlijkse studie en de fractietelling. Het is zaak om deze op basis van voortschrijdend inzicht op een logische wijze samen te leggen en verstandig te interpreteren.
De studie op zich biedt onvoldoende basis voor een echte evaluatie van het beleid. De voorlopige resultaten van de studie over 2015 wijken sterk af van de gegevens die in 2013 werden verzameld. Zo liggen de voorlopige resultaten voor de hoeveelheid ingezameld zwerfvuil 40 procent hoger dan de resultaten van het onderzoek van 2013. De ingeschatte beheerskosten voor zwerfvuil stegen van 61 miljoen naar 103 miljoen euro.
Uit deze grote verschillen mag volgens OVAM niet worden afgeleid dat het zwerfvuilprobleem op 2 jaar tijd met deze omvang is toegenomen. Mogelijke oorzaak voor deze grote verschillen is de sterk verschillende steekproef, het grote verschil tussen de bevraging in 2013 en 2015. In 2013 ging het om 64 gemeenten, in 2015 om 115 gemeenten. Maken we de vergelijking tussen de gemeenten die zowel in 2013 als in 2015 tot de steekproef behoorden, dan zijn de verschillen opmerkelijk kleiner. Dan gaat het om een stijging van 13 procent. Daarnaast werden in 2013 alleen de gegevens van zwerfvuil bevraagd, terwijl in 2015 de studie werd opengetrokken en er een bevraging gebeurde naar zowel de gegevens van zwerfvuil als de gegevens voor sluikstorten. In het onderzoek over 2015 zijn zwerfvuil en sluikstorten dus afzonderlijk bevraagd, terwijl dit in 2013 niet het geval was.
Binnen de gemeentebesturen is er een grote verscheidenheid in de manier waarop zwerfvuil en sluikstorten geregistreerd worden. Naast de gemeenten waar de gegevens van beide fracties zeer goed geregistreerd worden als gevolg van de nodige aandacht voor deze problematiek, kan in een aantal gemeenten bijvoorbeeld door de inzamelwijze geen onderscheid gemaakt worden tussen beide fracties. Omdat er zulke grote verschillen zijn tussen beide studies, besliste de OVAM om de methodiek en de resultaten te onderwerpen aan een ‘peer review’ door een hierin gespecialiseerd bureau. De door dit bureau uitgewerkte peer review formuleert bij het uitgevoerde onderzoek een aantal pertinente vragen en bedenkingen. De algemene conclusie is dat het voorliggende ontwerprapport op dit ogenblik onvoldoende robuuste resultaten presenteert. Het geeft natuurlijk wel een trend weer. De gegevens op basis van de opmerkingen in de peer review, worden aangevuld en verduidelijkt. Zo wordt het aantal gemeenten dat bevraagd wordt, opgetrokken en de methodologie verfijnd.” Dat is wat ik heb geantwoord op 2 mei.
Het Vlaamse zwerfvuilbeleid is gestoeld op vijf pijlers: infrastructuur, omgeving, communicatie, participatie en handhaving. Dat beleid is de voorbije jaren altijd op die manier gevoerd. Bovendien wordt er sinds 2016 nog sterker ingezet op het vijfpijlerbeleid. Deze aanpak op maat is noodzakelijk, al dan niet in combinatie met andere maatregelen.
Zoals gesteld in mijn antwoord op 2 mei heb ik aan de OVAM de opdracht gegeven om boven op de aanpak op maat, bijkomende beleidsinstrumenten uit te werken om de plandoelstelling inzake zwerfvuil te realiseren. Dat kan bijvoorbeeld betrekking hebben op de invoering van statiegeld of een uitgebreide producentenverantwoordelijkheid.
De heer Nevens heeft het woord.
Minister, ik dank u voor uw uitgebreid antwoord. Zwerfvuil is een thema dat ons allemaal bezighoudt, en vooral de gemeentebesturen, die daar toch een beetje de dupe van zijn. De kostprijs voor het opruimen van zwerfvuil wordt voor een groot deel gekatapulteerd op de gemeenten. Het is goed dat er verschillende acties zijn en dat er een campagne is met een aantal doelstellingen.
Wat handhaving betreft – en nu zult u zeggen dat dit in handen ligt van de gemeentebesturen zelf – heb ik het gevoel dat er nog een tandje bij moet worden gestoken. Het is immers de enige manier om zwerfvuil en sluikstorten aan banden te leggen. Het blijft veel geld – of het dan gaat over de cijfers van 2013 of over die van 2015 – dat moet worden gespendeerd om het vuil van iemand anders op te ruimen. Het is ook door campagnes te voeren dat dit meer aandacht krijgt. Men wordt daar alerter voor, en het draagvlak om dat te signaleren wordt groter. Ook wordt de bereidheid groter om daar zelf aan deel te nemen via Mooimakers: een heel mooi initiatief van de OVAM om mensen bewuster te maken.
Ondanks de goede wil en de het vele geld dat men ertegenaan gooit, blijkt het luik handhaving moeilijk in de praktijk om te zetten. Wanneer men dat doet, moet men ook op heterdaad kunnen betrappen. Camera’s zouden daar soelaas kunnen bieden. De laatste doelstelling om die handhaving beter te onderbouwen en te uit te rollen, is nodig en nuttig wanneer men een antwoord wil bieden op de problematiek van zwerfvuil en sluikstorten.
Minister Schauvliege heeft het woord.
Mijnheer Nevens, handhaving is een van de pijlers die we versterken. Dat betekent onder meer dat er serieuze budgetten gaan naar het installeren van camera’s om op die manier de pakkans te vergroten. We doen daar dus een bijkomende inspanning.
De heer Nevens heeft het woord.
Ik hoop dat deze aanpak vruchten zal afwerpen.
De vraag om uitleg is afgehandeld.