Verslag vergadering Commissie voor Cultuur, Jeugd, Sport en Media
Verslag
De heer Annouri heeft het woord.
Voorzitter, de lokale integrale veiligheidscellen (LIVC’s) komen steeds meer in het politiek debat te staan als een instrument in de strijd tegen gewelddadig extremisme. Minister Jambon heeft ze in het leven geroepen als een middel om radicalisme zo vroeg mogelijk te detecteren. In die maandelijks vergaderende cellen zetelen de burgemeester, administratieve diensten, zoals de dienst Bevolking en Burgerzaken, de lokale politie, verschillende preventiediensten, zoals het centrum voor leerlingenbegeleiding (CLB), jeugd- en straathoekwerkers en de deradicaliseringsambtenaar.
Ondertussen hebben 284 van de 589 gemeenten, vooral in Vlaanderen en Brussel, al een LIVC. Het is de bedoeling dat de rest zo snel mogelijk volgt. Om die reden werkt het kabinet van minister Jambon aan een blauwdruk voor de gemeenten die nog geen LIVC hebben.
Bij het kabinet van minister Jambon klinkt het als volgt: “Via al deze menselijke antennes willen we radicalisme zo vroeg mogelijk detecteren. Dat betekent niet dat elke puber die een radicaal idee heeft onmiddellijk de stempel ‘terrorist’ opgekleefd krijgt. Daarvoor moet eerst de rode lijn overschreden worden tussen radicaal idee en gewelddadig extremisme, op basis van gedragingen.”
Het is uiteraard een zeer moeilijke afweging om te bepalen wanneer de rode lijn is overschreden. Enerzijds moeten de LIVC’s over zo veel mogelijk informatie beschikken. Anderzijds is er het beroepsgeheim van, bijvoorbeeld, de maatschappelijk werkers van het OCMW of van de straathoekwerkers.
Voor jeugdwerkers of vrijwilligers in het jeugdwerk wordt het al helemaal een moeilijke evenwichtsoefening. Veel jeugdwelzijnswerkers en vrijwilligers hebben, afhankelijk van de organisatie waarvoor ze werken, een discretieplicht. Ze hebben echter geen beroepsgeheim. Hierdoor is het gedeeld beroepsgeheim op hen niet van toepassing.
Minister, vindt u dat jeugdwerkers deel van de LIVC’s moeten uitmaken?
Vreest u niet dat de noodzakelijke vertrouwensband tussen jongeren en jeugdwerkers onder druk komt te staan zodra de jeugdwerkers de duidelijke opdracht krijgen te fungeren als brugfiguren in de detectie van radicalisering?
Momenteel is het een jeugdwerker deontologisch perfect toegestaan in te grijpen en de politie op de hoogte te brengen indien hij vindt dat een situatie de integriteit van jongeren of van anderen in gevaar brengt. De jeugdwerker maakt deze inschatting wel zelf. Betekent het feit dat een jeugdwerker in een LIVC zetelt, de facto geen schending van de deontologische code?
Kunt u verduidelijken welke informatie jeugdwerkers in een LIVC al dan niet kunnen delen?
Minister, misschien had ik mijn laatste vraag eerst moeten stellen. Wordt u, als minister van Jeugd, betrokken bij de uitwerking van het juridisch kader voor jeugdwerkers die een mandaat in een LIVC krijgen? Wanneer kunnen we hier duidelijkheid over krijgen?
Minister Gatz heeft het woord.
Mijnheer Annouri, dit is een boeiende vraag om uitleg. Ik zal eerst ingaan op uw eerste vraag. Kunnen jeugdwerkers deel uitmaken van een LIVC?
De op 18 mei 2016 door minister Homans verstuurde omzendbrief BB 2016/1 vermeldt het belang van deelname door “socio-preventieve actoren, zoals jeugdwerkers, aan deze LIVC’s”.
Die deelname is belangrijk vanwege hun expertise met betrekking tot het hulpverleningsaanbod, maar zeker ook vanwege de nazorg. De veiligheidsdiensten zoeken verbinding met de samenleving door middel van toeleiding naar onder meer vrijetijdsorganisaties. Dankzij dit overleg kunnen lokale actoren elkaar beter leren kennen. Verder is er in het jeugdwerk veel expertise met betrekking tot identiteitsontwikkeling, het stimuleren van veerkracht en het opbouwen en onderhouden van vertrouwensbanden bij kinderen en jongeren.
We mogen deze troeven uiteraard niet veronachtzamen. Ze worden trouwens al vaak benut in het bestaand lokaal jeugdwelzijnsoverleg. Politiediensten en jeugdwerk werken al jaren constructief samen. Vanuit deze redenering kan het waardevol zijn om aan de LIVC’s deel te nemen.
Het lijkt me echter niet opportuun overleg met een bindend karakter te organiseren. Om die reden ben ik er geen voorstander van dat jeugdwerkers zouden worden verplicht om hieraan deel te nemen. Dit zou op zijn minst het resultaat moeten zijn van een interne afstemming en van een toetsing aan de deontologische code en aan de werkwijze van de jeugdorganisatie zelf.
Pas wanneer een jeugdwerker voldoende geïnformeerd is over wat kan en wat niet kan volgens het eigen statuut, kan een deelname aan een LIVC vanuit een constructief vertrekpunt starten.
Jeugdwerkers moeten in de eerste plaats aan jeugdwerk kunnen blijven doen. Jeugdwerk kent verschillende contexten, wat sterk afhankelijk is van het soort organisatie waarin gewerkt wordt. Maar het is van belang dat dit voor elke organisatie met het vertrouwen van kinderen en jongeren gebeurt, zodat die er zich veilig kunnen voelen. Daarnaast is het belangrijk dat de jeugdwerker zelf voldoende gevormd, ondersteund en geïnformeerd wordt over het eigen statuut en de mogelijke discretieplicht, wat niet helemaal hetzelfde is als beroepsgeheim. Daarom is het belangrijk dat, wanneer er een uitnodiging komt om deel te nemen aan de lokale integrale veiligheidscellen, er altijd goed bekeken wordt wie een bijeenkomst bijwoont vanuit welke rol. Op dit moment is er nog geen wettelijke verplichting verbonden aan deze LIVC’s of wie daar aanwezig moet zijn, en dus kunnen jeugdwerkers nog altijd terugvallen op hun eigen inschatting en statuut van discretieplicht.
Ik heb al eerder vermeld en blijf van mening dat jeugdwerkers niet verplicht mogen worden om vertrouwelijke informatie door te spelen. Ik begrijp deze bezorgdheid en pleit dan ook voor een kader binnen een LIVC dat mogelijk aanwezige jeugdwerkers niet belemmert in hun rol als jeugdwerkers. Het moet mogelijk blijven dat zij de richtlijnen van de eigen organisatie over discretieplicht volgen en dat ze bij het delen van informatie de jongeren zelf hiervan op de hoogte kunnen stellen voor dit gebeurt.
Op dit moment is er geen wettelijk kader of bindend karakter wat betreft de invulling en uitvoering van een LIVC. Het is daarom uiterst belangrijk dat de jeugdwerkers en organisaties die geconfronteerd worden met een uitnodiging voor een LIVC zeer goed intern afstemmen en geïnformeerd worden over hun eigen deontologisch kader, wat kan en wat niet kan.
Ik erken de ervaring en expertise die de jeugdwerksector zelf heeft verzameld. Daarom pleit ik er ook voor dat jeugdwerkers deze deontologische code altijd moeten kunnen handhaven en toepassen.
Uit De Marge heeft op 9 mei een studiedag georganiseerd over dit thema waarbij heel wat interessante kaders werden aangeleverd en een verdere basis werd gegeven om er als organisatie mee aan de slag te gaan. De Ambrassade zal in samenwerking met onder andere Uit De Marge, een traject opstarten waarbij er sectorbreed kan worden bekeken wat mogelijk is voor de verschillende organisaties binnen de sector. Ik vind dit een enorm positief initiatief dat de sector alleen maar kan versterken, en ik wil dit traject dan ook de tijd en ruimte geven om tot een gedragen kader te komen. Deze informatie goed ontsluiten naar de sector zelf tot in alle lokale geledingen zal een cruciaal element zijn om jeugdwerkers op het terrein te beschermen, te sensibiliseren en te informeren.
Op dit moment hebben een aantal organisaties zoals Uit De Marge en JES vzw al een eigen deontologisch kader dat gebaseerd is op discretieplicht. Ik herhaal dat discretieplicht niet hetzelfde is als een beroepsgeheim en zijn basis vindt in het eigen arbeidsreglement. Zoals eerder aangehaald is het cruciaal dat de jeugdwerker zelf dit organisatiespecifiek kader voldoende aftoetst, terugvalt op de eigen ervaring en inschatting rond gevoelige thema’s en binnen de organisatie goed afstemt wat kan en wat niet kan alvorens zich naar een LIVC te begeven.
Wanneer er juridische aanpassingen gebeuren aan het statuut van het beroepsgeheim, moet er juridisch worden bekeken wat dit betekent en vooral of dit van invloed is op het statuut van de discretieplicht. Daar kan ik u vandaag nog geen antwoord op verschaffen, maar het is alleszins iets wat we in het oog houden.
De afdeling Jeugd van het departement Cultuur, Jeugd en Media is wel degelijk vertegenwoordigd in het Vlaams overlegplatform waarin het actieplan ter preventie van gewelddadige radicalisering en polarisering gecoördineerd wordt. Een belangrijke beleidslijn van dit plan is de coördinatie en samenwerking in de uitvoering. Om dit ook met verschillende beleidsniveaus te kunnen bewerkstelligen, zijn verschillende federale partners vertegenwoordigd in dit overlegplatform. Via deze weg wordt getracht om zo constructief mogelijk uit te wisselen zodat de verschillende beleidsniveaus elkaar kunnen versterken.
Als er via deze weg een mogelijkheid is om input te leveren of in het andere geval bepaalde zaken te beschermen, zal mijn administratie die zeker aangrijpen. Wanneer hier meer duidelijkheid over zal zijn, kan ik echter niet zeggen. Het initiatief hiervoor ligt bij onze federale collega’s.
Wij volgen dit thema in elk geval nauw op en blijven goed aftoetsen met onze jeugdsector via het sectoroverleg ter preventie van gewelddadig extremisme om zo de noden en signalen op te vangen.
De heer Annouri heeft het woord.
Minister, ik dank u voor uw antwoord. U geeft zelf aan dat jeugdwerk jeugdwerk is en dat ook moet blijven. Als jeugdwerkers hun werk uitvoeren, is het belangrijk dat er een vertrouwensband is met de jongeren die zij bereiken. Die band mag op geen enkele manier op het spel worden gezet. U hebt dat hier ook onderstreept.
U hebt ook gezegd dat er bepaalde zaken zijn die we in het oog moeten houden en waarvoor we waakzaam moeten zijn. U zult dit ook blijven opvolgen bij de uitwerking van het juridisch kader, ik vind dat een heel goed antwoord.
Als het gaat over preventie, en we hebben het daar ook in de commissie Radicalisering al vaak over gehad, moeten we heel duidelijk het signaal geven dat jeugdwerk zijn taak en verantwoordelijkheid heeft wanneer het gaat over preventie en over het bespreekbaar maken van zaken. Dat mag echter niet verworden tot een soort van opsporingstentakel waarin jongeren het gevoel hebben dat ze zichzelf niet ontwikkelen en stappen vooruit zetten, maar waarbij ze vooral in de gaten worden gehouden en er allerlei andere zaken meespelen.
Ik heb zelf een aantal keren projecten bezocht die zijn goedgekeurd, onder andere door minister Homans, in het preventieve luik over radicalisering in Antwerpen. Ik heb het dan over de meetingpoints. Heel veel jongeren komen daar samen om te spreken over zaken als identiteit, extremisme, radicalisme. Dat zijn ontzettend positieve avonden waar heel veel zaken worden besproken, ook taboes. Mensen slaan daar bruggen, dat is een rol voor het jeugdwerk en wij moeten het jeugdwerk daarin ondersteunen. Het jeugdwerk wil zijn verantwoordelijkheid nemen in deze thema’s, maar wil niet worden herleid tot een soort van signaalfunctie die enkel zaken moet opsporen, eigenlijk een beetje de lange arm van andere takken binnen het hele antiradicaliseringstraject.
Ik ben blij met uw antwoord, minister. We zullen dit samen met u blijven opvolgen.
Mevrouw Van Eetvelde heeft het woord.
Ik heb ook de bekommernissen uit de marge gelezen. Wij hebben daar zeker en vast veel begrip voor. We hadden het hier al over de jeugdwerkers en de vertrouwensband die ze opbouwen. Ze hebben een belangrijke taak, waarbij ze jongeren vooruithelpen in de maatschappij. Het is van cruciaal belang dat we voldoende evenwicht vinden tussen enerzijds de vertrouwensband maar anderzijds de opkomende signalen van een beginnende radicalisering. We mogen daar niet blind voor zijn. We hebben het altijd over de waardevolle functie van het jeugdwerk en de daarbij horende vertrouwensband. Maar de veiligheid van onze maatschappij is minstens even waardevol.
Daarnaast kunnen ook de lokale integrale veiligheidscellen aan alle actoren de informatie meegeven en die op een vertrouwelijke manier bespreken. Het voordeel is dat hier andere actoren mee aan tafel zitten. Zo kan het potentiële gevaar beter worden ingeschat. Als de alarmbellen niet enkel bij de jeugdwerkers afgaan, maar ook bij de leerkrachten, kan er beter worden ingegrepen. Een goed evenwicht is dus zeer belangrijk. Wanneer er echt verontrustende signalen zijn, moet dat kunnen worden gemeld. Wanneer iedereen op zijn eigen eilandje blijft, blijft de potentiële tijdbom gewoon voorttikken.
Stemmen uit de praktijk geven aan dat er nood is aan een soort van gedeeld beroepsgeheim. Op die manier kunnen de terreinwerkers op een vertrouwelijke manier informatie delen, zonder het uitoefenen van hun functie in gevaar te brengen. Maar dat is, zoals u zei, minister, nog altijd federale materie. Daarover zal toch meer moeten worden overlegd.
In de handleiding over radicalisering voor lokale besturen wordt specifiek meegegeven dat samenwerking en informatie-uitwisseling cruciaal zijn. Er wordt melding gemaakt van de vertrouwensband met de verschillende partners, waarbij we toch de afweging moeten maken tussen ‘need to know’- en ‘nice to know’-informatie. Signalen kunnen trouwens ook geanonimiseerd worden besproken om de privacy van de personen en het beroepsgeheim van de eerstelijnswerkers te beschermen.
De heer Poschet heeft het woord.
Minister, vorige maand stelde ik een vraag over dezelfde delicate evenwichtsoefening in het jeugdwerk. Ik kan alleen nog namens CD&V zeggen dat wij blij zijn dat wij in die evenwichtsoefening dezelfde balans aanhouden. We zouden u daarvoor willen danken en wij moedigen u aan om die positie aan te houden.
De vraag om uitleg is afgehandeld.