Verslag vergadering Commissie voor Onderwijs
Verslag
De heer Daniëls heeft het woord.
In een persbericht op 5 mei communiceerde u, minister, over het gunstige advies dat negentien extra scholen krijgen om hun programmatie buitengewoon basisonderwijs of buitengewoon secundair onderwijs uit te breiden. Uw persbericht luidde: “Met deze programmaties (die ruimer zijn dan enkel type 9)” – maar er was heel wat type 9 bij – “komt er een betere geografische spreiding van het aanbod in diverse types van het buitengewoon onderwijs. Leerlingen zullen minder lang op de bus moeten zitten omdat er dichter bij hun woonplaats een aanbod komt.”
In elk geval is het waardevol dat we daar in Vlaanderen naar kijken, het is een klacht die we regelmatig horen. Het onderwerp sluit aan bij de vorige vraag van mijn collega over het leerlingenvervoer in het buitengewoon onderwijs.
Elk dossier werd voorbereid en geadviseerd door het Agentschap voor Onderwijsdiensten (AgODi), de Onderwijsinspectie en de Vlaamse Onderwijsraad (Vlor). Alle betrokkenen hebben inspraak gehad.
Het principe van een aanbodspreiding is natuurlijk belangrijk, maar er is een verschil tussen de school die het aanbod aanvraagt en de plaats waar ze het aanbod werkelijk gaat inrichten. Dan kunnen situaties ontstaan die op zijn zachtst gezegd de wenkbrauwen doen fronsen. Dat principe van spreiding blijft niet overeind als de vestigingsplaats waar het nieuwe type zal worden aangeboden op meer dan 12 kilometer in vogelvlucht – in het concrete geval dat ik ken via kennissen op meer dan 20 kilometer – ligt van de hoofdzetel van de school die het heeft aangevraagd én die vestigingsplaats op minder dan 2 kilometer – in dit geval zelfs enkele honderden meter – komt te liggen van een bestaande school die hetzelfde type aanbiedt en waar er geen capaciteitsproblemen zijn.
Dat wil zeggen dat er, door de nieuwe programmatie, op die plaats, nu vlak naast elkaar twee scholen met nagenoeg hetzelfde aanbod zijn, waar er geen capaciteitsprobleem is, en geen capaciteitsuitbreiding voor types die daar niet zijn. Dat is één.
Twee, dat wil zeggen dat de aanvraag eigenlijk wordt gedaan voor plaats x en de school het – nadat ze de aanvraag heeft ingediend en de programmatie heeft gekregen – inricht op plaats y. Dus krijgen we nu iets heel raars. We gaan de leerlingen verdelen over twee scholen; in de ene krijgen we potentieel terbeschikkingstelling wegens ontstentenis van betrekking (tbsob), in de andere moeten we leerkrachten gaan aanwerven. Dat is een bizarre situatie.
Minister, hierbij mijn concrete vragen. Moeten de scholen bij hun programmatieaanvraag de vestigingsplaats of het adres van de hoofdzetel opgeven? Moet de school in dat geval aanduiden waar het aangevraagde type werkelijk zal ingericht worden? Hoe reageert u op het gegeven dat er in dit geval geen sprake is van een betere geografische spreiding maar eerder een concurrentiestrijd tussen onderwijsnetten? Welke stappen kunt u ondernemen om dergelijke praktijken in de toekomst te vermijden?
Minister Crevits heeft het woord.
Mijnheer Daniëls, het gaat over dossiers die goedgekeurd zijn door de Vlaamse Regering. Het is een regeringsbeslissing waarover nadien door mij gecommuniceerd is.
U noemt in uw vraag om uitleg geen scholen bij naam, ik zal ook proberen dat niet te doen, want u hebt dat wel correct gesteld.
Er wordt expliciet gevraagd naar de plaats waar het onderwijs zal worden ingericht, de school moet dat expliciet vermelden.
Aanvragen om bijkomend aanbod in te richten worden geadviseerd door de Vlor, de onderwijsinspectie en het Agentschap voor Onderwijsdiensten. Zij kijken naar de geografische spreiding van het aanbod en naar de levensbeschouwelijke keuzevrijheid van ouders die schoolbesturen ertoe kan aanzetten om ontbrekend aanbod in een regio op te vullen.
In uw voorstel, denk ik, gaat het om een ontbrekend aanbod van het katholiek onderwijs in een bepaalde regio. Daarom is het dossier uiteindelijk goedgekeurd.
Aanvragen om bijkomend aanbod in te richten moeten worden gemotiveerd. Dat was vóór het M-decreet niet het geval; toen telde alleen een bepaald aantal leerlingen om bijkomend aanbod in te richten. Nu is het van belang dat we een aantal adviesprocedures doorlopen. Daarin wordt onnodige doublure van aanbod als criterium meegenomen.
Ik wil nog meegeven dat er veel meer aanvragen waren dan er dossiers goedgekeurd zijn, maar zeker in Oost-Vlaanderen, en dat is nog altijd niet helemaal opgevuld, waren er nog witte vlekken, rond type 9 was er zeker aanbod te weinig. Ik hoor dat er her en der in andere provincies ook nog altijd aanbod te weinig is. Het moet natuurlijk wel kwalitatief in orde zijn wat we aanbieden. We proberen wel in de mate van het mogelijke, collega Daniëls, te vermijden dat er in eenzelfde straat twee scholen met eenzelfde aanbod elkaar beconcurreren. Hier is het goedgekeurd om de keuzevrijheid te behouden.
Dank u, minister, voor de toelichting. Ik ben al blij dat de vestigingsplaats of de plaats waar men zal oprichten wel degelijk op de formulieren moet komen en dat men de aanvraag moet motiveren.
Ik ben ook blij dat in Oost-Vlaanderen, waar inderdaad nog blinde vlekken zijn, bijkomend wordt geprogrammeerd. Er zijn in Oost-Vlaanderen voor bepaalde types ook nog altijd blinde vlekken. Dan stel ik mij beleidsmatig de vraag of we dan een concurrerende school van hetzelfde type willen programmeren, want het hangt ervan af hoe men een blinde vlek definieert. Voor ouders is een blinde vlek dat ze het type dat ze willen, niet vinden in hun buurt, gewoon niets, niet van de ene confessie en niet van de andere, gewoon niets. Dat is voor ouders én beleidsmatig een groter probleem dan dat er wel een aanbod is maar niet van alle confessies.
Minister, u zegt terecht dat we moeten zorgen voor een behoeftedekkend aanbod. Als overheid kunnen we niet zelf rechtstreeks inrichten, daar hebben we de partners voor nodig. Ik zou de partners vooral willen oproepen om die types dan op te richten en die aanbodspreiding te doen waar werkelijk blinde vlekken zijn, en niet daar waar er geen capaciteitsprobleem is, maar er toevallig een school is van het andere net die goed draait, omdat ze ook een deel van de leerlingen willen aantrekken. Zo lossen we het probleem niet op, zo maakt men een probleem. Men maakt een probleem van tbsob, een probleem van scholen die dan ‘te weinig’ leerlingen gaan hebben, maar lost het probleem van het ontbreken van een bepaald aanbod niet op.
We moeten natuurlijk wel kijken over de provinciegrenzen heen. Het kan zijn dat er binnen een provincie een blinde vlek is, maar dat er in de provincie daar vlak naast wel een aanbod is. Normaal gezien is een provinciegrens geen muur of grens waar de mensen niet over durven te rijden. Ik zou u willen vragen om bij de volgende toekenning van dossiers, minister, toch heel waakzaam te zijn. Als er zulke dossiers opduiken bij AgODi kunt u de verschillende netten misschien rond de tafel brengen en vragen dat ze samen kijken wat ze kunnen doen om echte blinde vlekken inzake types en opleidingsvorm aan te pakken.
Mevrouw Meuleman heeft het woord.
Minister, ik heb al eens een gelijkaardige vraag gesteld in de plenaire vergadering naar aanleiding van het ondersteuningsnetwerk waarbij dan wordt vooropgesteld dat we zoveel mogelijk netoverschrijdend moeten samenwerken. Het lijkt me toch ook absurd om die concurrentie te gaan organiseren.
Ik heb ook een schriftelijke vraag daarover ingediend. Die zou morgen moeten binnen zijn. Die was zeer gelijkaardig.
U zegt dat er adviezen moeten worden geformuleerd om dan te beslissen of dat type wordt opgericht. Waren in dit geval die adviezen onverdeeld gunstig? Is er een manier om die adviezen ter inzage op te vragen? Hoe kunnen we daaraan geraken? Ik zou ze willen inkijken. We moeten echt vermijden dat we concurrentie installeren.
De heer De Ro heeft het woord.
Minister, naar aanleiding van de programmatie kreeg ik vragen van een aantal scholen die ons parlementair werk volgen inzake de evaluatie van het M-decreet. Ik kreeg de volgende vraag. Ik had zo ongeveer in mijn geheugen dat, toen we een jaar, anderhalf jaar geleden over de procedure die we gingen volgen voor de evaluatie van het M-decreet spraken, hier in de commissie gezegd is – ik denk door u – dat het zou goed zijn om in het kader van de evaluatie eens te kijken welke blinde vlekken er in Vlaanderen nog zijn.
Dat heeft impact op de reistijd van de kinderen. Dat heeft impact op het comfort van kinderen. De scholen die mij gecontacteerd hebben, hebben daarop gewacht. Toen ik het persbericht las over de programmering voor volgend schooljaar, hebben andere scholen – zoals jaarlijks waarschijnlijk – de programmatieaanvragen gedaan. Het is niet alleen in Oost-Vlaanderen dat er witte vlekken zijn in het vrije of het officiële onderwijsnet. Dat is in een aantal andere provincies ook het geval voor een aantal types.
Minister, moeten scholen nu zelf aan de slag inzake de witte vlekken om eens te kijken of ze een programmatieaanvraag kunnen indienen? Of komt er een overleg met – bij voorkeur – alle onderwijsinrichters? Gaan zij Vlaanderenbreed samen bekijken waar er nog witte vlekken zijn? Dat heeft impact op reistijd en leerlingenvervoer.
De brave scholen, als ik ze zo mag noemen, wachten op een initiatief om dat te doen. De meer ondernemende scholen of die die door hun koepel worden aangezet om een blinde vlek op te vullen, hebben de stap gezet naar de programmatieaanvraag en hebben wel of niet een antwoord gekregen.
Komt er voor het schooljaar 2018-2019 een grote oefening of moet iedereen apart aan het werk? Het zou goed zijn voor iedereen om daar duidelijkheid over te krijgen. Dan zou ik weten wat ik moet zeggen tegen de scholen in mijn regio die over type 2 en type 3 ook wel vragen hebben.
De heer De Meyer heeft het woord.
Ik herinner mij dat na de eerste programmatiegolf deze problematiek ook eventjes in de commissie besproken is en dat ik toen ook de vraag gesteld heb naar de zogenaamde blinde vlekken. Ik kreeg als antwoord: een van de criteria waar we rekening mee gehouden hebben, zijn de kwaliteitswaarborgen die onderzocht zijn bij de aanvragen.
Het antwoord vandaag leert mij het volgende. Eén, het gaat om een regeringsbeslissing. Twee, de vrijheid van onderwijs is gerespecteerd. Drie, er zijn adviezen geweest van de Vlor, van de onderwijsinspectie en van AgODi. Vier, vestigingsplaatsen moeten uitdrukkelijk worden aangegeven op het aanvraagformulier. Vijf, ik veronderstel dat de adviesgevende instellingen toch wel rekening houden met de vraag: is hier een voldoende aanbod van leerlingen om eventueel een bijkomende aanvraag te waarborgen? Zes, vind ik ze hier?
Men mag niet onmiddellijk spreken van een noodzakelijkerwijze concurrentie tussen verschillende scholen. We moeten toch wel opletten dat we geen intentieproces maken. Hetzelfde aanbod – zowel in het gewoon als het buitengewoon onderwijs – moet naast elkaar kunnen bestaan zonder dat ze noodzakelijkerwijze in een concurrentiële sfeer belanden.
Mevrouw Meuleman, dit is door de regering besproken en beslist. Het dossier zit dus in onze databank, u kunt dat bekijken. Daar vindt u een overzicht van de aanvragen en de adviezen.
Als het over de hele lijn positief is, is het positief. Maar we keuren soms ook dossiers goed die van AgODi of de Vlor geen positief advies kregen. We hebben bijvoorbeeld in de laatste programmatieronde twee aanvragen goedgekeurd die niet volledig aan alle criteria voldeden. Er waren bijvoorbeeld scholen bij die in een verbetertraject zaten na een negatieve doorlichting, maar waarvan wij beslisten dat ze toch programmatie konden inrichten, omdat ze net in een blinde vlek zaten. Dan worden die gewoon goed opgevolgd. We volgen dus niet blindelings alle adviezen. U kunt ze gerust bekijken, er zit niets in mijn zakken of mijn mouwen wat dat betreft. (Opmerkingen)
Neen, het is een vrij omvangrijk dossier. We zeggen wat we wel en niet zouden doen. Waar het gekomen is in het dossier waar de heer Daniëls naar verwijst, had AgODi, als ik me niet vergis, terecht de opmerking gemaakt dat er een POV-aanbod (provinciaal onderwijs Vlaanderen) was in de buurt, en dan is het beter om dat niet te doen, we hebben dan beslist om het toch te doen om die vrijheid te kunnen garanderen.
Soms – dat wil ik nog meegeven – richten we een type 9 in een bestaande school buitengewoon onderwijs. Dat heeft soms tot gevolg dat kinderen die in andere types zitten naar type 9 kunnen gaan, wat op zich een goede zaak is. Ook dat is een criterium dat kan meespelen.
Ik herinner me ook – en collega De Meyer heeft ernaar verwezen en mevrouw Meuleman was toen ook zeer actief – dat bij de eerste goedkeuring van de dossiers ik wat wind gevangen heb omdat er te weinig goedgekeurd waren, vooral in Oost-Vlaanderen, wat correct was. Maar we moeten natuurlijk kwaliteitsvolle dossiers krijgen en we proberen dat nu wat op te vangen.
Ik sta zeker open, collega De Ro en anderen, om zelf initiatief te nemen inzake de witte vlekken. Wij proberen die nu in kaart te krijgen en als overheid zullen we zeker onze verantwoordelijkheid nemen, maar we zien dat scholen ook aanvoelen dat er witte vlekken zijn en dat ze aanbod kunnen inrichten.
Mijnheer De Ro, u zegt ‘de brave doen het niet’, maar we zien wel dat, als er noden zijn in een regio, dat zich spontaan ontwikkelt. Zeker voor de plaatsen waar we denken dat er nog bijkomend aanbod nodig is, wil ik initiatief nemen of vragen aan mijn administratie dat ze iedereen eens rond de tafel brengt om te kijken of ze een aanbod willen doen. Ik kan niemand daartoe verplichten.
Er zijn nu heel veel types 9 toegewezen, maar het blijft de grootste klacht dat er nog veel wachtlijsten zijn voor type 9. Dat staat wat haaks op het idee van sommige leden hier dat er al veel type 9 bestaat. Ik voel dat daar op het terrein nog ouders vragende partij voor zijn.
Ik neem initiatief. Ik zal dat niet Vlaanderenbreed doen, we gaan dat doen waar er witte vlekken zijn.
U kunt de regeringsdossiers inkijken via DORIS.
Minister, ik begrijp uit uw antwoord dat het levensbeschouwelijke doorslaggevend is geweest om een aanbod toe te kennen in het geval dat aan de basis ligt van de vraag.
Ik zou mijn oproep nog eens opnieuw willen lanceren, zeker wat betreft buitengewoon onderwijs. Collega De Meyer zegt dat scholen naast elkaar kunnen bestaan en ik denk dat dat absoluut waar is. Ik denk dat dat zeker een verrijking is in Vlaanderen. Alleen, en dan kijken we wel in het buitengewoon onderwijs, en dan komen we bij het leerlingenvervoer, moeten sommige kinderen uren op de bus zitten omdat er werkelijk geen aanbod is, géén. Daar gaat het in dezen over. We gaan een nieuwe school buitengewoon onderwijs inrichten, op een plaats waar er type is, men kan daar bij wijze van spreken te voet naartoe, en dan zijn er andere types in die regio waarvoor geen aanbod is en waarvoor mensen nog altijd uren op de bus moeten zitten.
Mijn oproep is dan eigenlijk: zou het niet mogelijk zijn, als dit bij AgODi binnenkomt, en AgODi ziet dat zeer snel, ze hebben het zelf opgemerkt in hun advies, zegt u, om eigenlijk naar die school en concurrerende school – om het zo te zeggen – een bericht te sturen? Zouden we daarin niet kunnen vragen dat ze gaan samenzitten als ze dat van plan zijn? Zouden we niet kunnen zeggen: als u een extra school buitengewoon onderwijs wilt inrichten, in dat type is er in die regio een aanbod? Ik denk dat we scholen daarin kunnen begeleiden en helpen. Ik zeg niet dat ze inderdaad absoluut met concurrerende gedachten een aanbod opstarten, maar voor ouders en scholen valt het niet zo goed te begrijpen dat men iets dubbel gaat programmeren enerzijds en dat kinderen nog altijd uren op de bus moeten zitten anderzijds omdat er in hun regio niets is. Dat is toch niet meer zo van deze tijd, denk ik dan, zeker in het buitengewoon onderwijs.
De vraag om uitleg is afgehandeld.