Verslag vergadering Commissie voor Welzijn, Volksgezondheid en Gezin
Vraag om uitleg over de bevindingen van het kwalitatief belevingsonderzoek rond pleegzorg
Verslag
De heer Parys heeft het woord.
Minister, ik vond dat een heel belangrijk onderzoek. Het werd vorige week bekendgemaakt. Ik was blij met de titels in de krant. Daarin stond dat jongeren zelf door de bank genomen zeer tevreden zijn met hun pleegzorgplaatsing en – wat zeer belangrijk is – dat ze zich in heel veel gevallen geen pleegkind voelen. Dat is iets waar we echt naartoe willen. We willen kinderen laten opgroeien in gezinnen terwijl ze een goede band met hun ouders uitbouwen. We willen niet dat ze voelen dat ze een stempel hebben die maakt dat ze denken dat ze anders zijn. Dat is het beste wat we voor een aantal kwetsbare kinderen kunnen doen.
Minister, het Agentschap Jongerenwelzijn en uzelf gaven de opdracht aan de Vrije Universiteit Brussel om een kwalitatief onderzoek te doen naar het welbevinden van pleegkinderen in de pleeggezinnen. Er werden 27 jongeren uit de langdurige pleegzorg bevraagd. Iedereen die heeft meegewerkt, was tussen 11 en 18 jaar oud.
Algemeen blijkt uit het onderzoek dat de pleegjongeren zich goed voelen in het pleeggezin, zoals andere kinderen zich ook goed voelen in hun eigen gezin. De jongeren hopen er te kunnen blijven tot ze op eigen benen kunnen staan, en dat ze die hechte band met het pleeggezin ook daarna kunnen behouden.
We zijn dan ook blij dat in het nieuwe statuut voor pleegzorg ook daadwerkelijk in de mogelijkheid is voorzien om altijd een soort contactrecht te realiseren tussen – in sommige gevallen – ex-pleegouders en pleegkinderen. Uit het onderzoek komen ook enkele kritiekpunten naar boven. Die zijn niet per se negatief over het concept van pleegzorg an sich. Zo vinden de meeste jongeren die pas op latere leeftijd in een pleeggezin terechtkomen, dat een pleegzorgplaatsing al veel eerder had mogen gebeuren. Ook onder toezicht staan van de jeugdrechter geeft veel jongeren een beklemmend gevoel. Ook kan de confrontatie, in sommige gevallen, met de ouders natuurlijk voor spanningen zorgen.
Minister, wat is uw reactie naar aanleiding van dit onderzoek? Welke maatregelen zult u nemen of plant u te nemen om de aangegeven knelpunten verder weg te werken? Hoe kan een pleegzorgsituatie sneller worden vastgelegd bij een verontrustende opvoedingssituatie? We horen wel meer dat er sneller had kunnen worden opgetreden, en dat ook pleegzorg sneller in beeld had kunnen komen bij een aantal casussen.
Hoe kunt u de voorbereiding van pleegkinderen op een pleegzorgplaatsing verbeteren? Ook dat is immers een pijnpunt dat in het onderzoek naar boven komt. Hoe zult u de informatieverstrekking voor pleegkinderen verbeteren? Heel veel kinderen die werden bevraagd, geven aan niet echt op de hoogte te zijn van hoe integrale jeugdhulp werkt, en ook niet van hun rechtspositie.
Hoe kunt u meer aandacht schenken aan de emotionele- en/of gedragsproblemen bij pleegkinderen? Hoe kan de pleegzorgbegeleiding individueler worden afgestemd op de individuele noden van de pleegkinderen en -gezinnen? Het rapport beveelt ten slotte aan om pleegzorg nog bekender te maken bij het brede publiek. Hebt u daarvoor nog een aantal maatregelen in gedachten of in petto?
Mevrouw Schryvers heeft het woord.
Voorzitter, ik heb ook een vraag om uitleg ingediend naar aanleiding van de berichtgeving over datzelfde kwalitatief belevingsonderzoek van de Vrije Universiteit Brussel in opdracht van Jongerenwelzijn. Uit dat onderzoek blijkt dat pleegkinderen over het algemeen heel tevreden zijn over pleegzorg als hulpverleningsvorm, alsook over het specifieke pleeggezin, de begeleiding en de instanties waarmee ze tijdens hun traject te maken krijgen. Collega’s, dat sterkt ons natuurlijk in de overtuiging die we hebben willen uitdragen toen we hier het Pleegzorgdecreet van 2012 hebben goedgekeurd, namelijk dat pleegzorg de eerste te overwegen hulpverleningsvorm moet zijn voor het tijdelijk uit huis plaatsen van kinderen en jongeren. Het kunnen opgroeien in de warmte en geborgenheid van een gezin, waar gewone gezinsactiviteiten op het programma staan, is immers heel waardevol. De pleegkinderen voelen zich daardoor ook minder anders dan leeftijdsgenoten.
Desalniettemin kwamen uit het onderzoek ook een aantal bezorgdheden naar boven. Op basis daarvan formuleerden de onderzoekers een aantal aanbevelingen, die betrekking hebben op de indicatiestelling pleegzorg, de begeleiding door de pleegzorgdiensten, de ondersteuningsnoden, het informeren van pleegkinderen, gerechtelijke aspecten, participatie, beeldvorming, een positief toekomstperspectief en lotgenotencontact. Zo hebben pleegkinderen het aanvoelen soms te lang in een problematische opvoedingssituatie te verblijven alvorens doortastend wordt opgetreden. Ook verblijven ze soms te lang in een residentiële setting en hebben ze niet altijd het gevoel dat er rekening wordt gehouden met hun voorkeur om naar een pleeggezin te gaan.
Anderzijds is er ook meer aandacht nodig voor de voorbereiding van pleegkinderen op de pleegzorgplaatsing zelf, en dient de begeleiding te zijn afgestemd op de individuele noden van pleegkinderen en hun gezinnen. Pleegkinderen vragen zelf meer aandacht voor en ondersteuning bij hun emotionele en/of gedragsproblemen. Uit de studie komt ook naar voren dat pleegkinderen vaak weinig kennis hebben over de werking van de jeugdhulp en hun rechten en plichten binnen de jeugdhulp, alsook over het verloop en de bedoelingen van zittingen in de jeugdrechtbank. Ze hechten evenwel belang aan participatie bij beslissingen die hen aanbelangen.
Voor pleegkinderen is het vaak ook moeilijk te begrijpen waarom binnen perspectiefbiedende pleegzorg voor heel wat beslissingen toestemming nodig is van de natuurlijke ouders of de rechtbank. Het nieuwe statuut voor pleegouders, dat binnenkort van kracht wordt, geeft pleegouders echter al heel wat meer beslissingsbevoegdheid in doordeweekse en dringende medische zaken, en kan ter zake zeker ook mee een oplossing bieden. Daarnaast maken pleegkinderen zich wel eens zorgen over hun toekomst en vragen ze begeleiding en bemiddeling bij problemen op school. Ook willen pleegkinderen meer kinderen leren kennen die in een gelijkaardige situatie als zijzelf verkeren. In het algemeen bevelen de onderzoekers ook een betere bekendmaking en sensibilisering omtrent pleegzorg aan.
Minister, wat is uw reactie op de resultaten van deze studie omtrent pleegzorg? Hoe wordt navolging gegeven aan de aanbevelingen die door de onderzoekers worden geformuleerd?
Minister Vandeurzen heeft het woord.
Ik wil natuurlijk eerst en vooral aangeven dat ik een goed gevoel heb als ik naar het globale resultaat van het onderzoek kijk. U hebt dat trouwens ook bevestigd. Pleegkinderen vinden pleegzorg voor hen de beste optie. Het pleeggezin, de begeleiding en de instanties waarmee ze te maken hebben, worden door de bevraagde jongeren opvallend positief geëvalueerd en gewaardeerd, zegt de onderzoekster.
Zoals u weet, bereidt Jongerenwelzijn, samen met de diensten voor pleegzorg en de partnerorganisatie Pleegzorg Vlaanderen, een evaluatierapport voor, dat tegen de zomer aan de Vlaamse Regering wordt voorgelegd. Binnen dit traject worden ook andere stakeholders betrokken, zoals ouders en pleegouders, de academische wereld, de verwijzende instanties en uiteraard de pleegkinderen. Het belevingsonderzoek van de VUB vormt een dankbare aanvulling om de stem en het perspectief van die laatste groep daadwerkelijk in het evaluatierapport in te brengen. Een omvattende reactie op het belevingsonderzoek zullen we tegen de zomer in het rapport integreren, maar ik kan nu alvast een aantal aspecten toelichten.
Er waren de vragen over de problematiek van onder meer verontrustende opvoedingssituaties en het vastleggen van een pleegzorgsituatie in functie daarvan. Dat thema wordt meegenomen in het overleg met de gemandateerde voorzieningen dat kadert in het debat over de uithuisplaatsing. Wat de besluitvorming van de consulenten van de ondersteuningscentra jeugdzorg en de sociale diensten voor gerechtelijke jeugdhulp betreft, verwijzen we in het bijzonder naar de ontwikkelingen die bezig zijn met betrekking tot Signs of Safety, waarbij vanuit het oplossingsgericht denken krachtdadig wordt ingezet op een sterke participatie van cliënten bij besluitvorming, maar ook op het meer systematisch in kaart brengen van sterktes en zwaktes.
We gaan ervan uit dat dit denkkader en de instrumenten die hierin worden gebruikt, zullen bijdragen tot een meer doortastend optreden, ook bij verontrustende opvoedingssituaties waarbij het informele netwerk of minder ingrijpende vormen van hulp niet toereikend blijken.
Het is eerst en vooral belangrijk dat pleegkinderen duidelijke informatie krijgen omtrent de motivatie van de beslissingen. Het participatieve proces dat plaatsvindt in het kader van Signs of Safety zal ertoe leiden dat, wanneer toch beslist wordt tot uithuisplaatsing, pleegkinderen nog beter weet zullen hebben waarom er voor pleegzorg gekozen wordt. De dienst voor pleegzorg heeft ook een belangrijke rol in de voorbereiding van de plaatsing en om verder te duiden wat pleegzorg precies inhoudt en wat daar allemaal bij komt kijken. Een zorgzame voorbereiding past in het kwaliteitstraject van een dienst voor pleegzorg. Kwaliteitsthema’s als deze werden uitdrukkelijk opgenomen in het kader van het overleg tussen Jongerenwelzijn en de diensten voor pleegzorg naar aanleiding van de evaluatie van het decreet.
U vraagt meer aandacht voor emotionele- en/of gedragsproblemen en afstemming op de individuele noden. In het kader van de evaluatie van het decreet Pleegzorg werd samen met de diensten voor pleegzorg opnieuw stilgestaan bij het concept ‘behandelingspleegzorg’ dat bedoeld is om een antwoord te geven op de nood aan bijkomende en specifieke ondersteuning bij emotionele en/of gedragsproblemen. We vinden het belangrijk dat de wetenschappelijk onderbouwde methodieken, die specifiek ontwikkeld werden voor de pleegzorgsector, verder kunnen worden geïmplementeerd. Daarom onderzoekt Jongerenwelzijn samen met de diensten wat hiervoor de randvoorwaarden zijn. Ook worden diensten voor pleegzorg uitgenodigd om op basis van gebundelde praktijkervaringen op dit punt verder innovatief aan de slag te gaan.
Het blijft belangrijk om te benadrukken dat behandelingspleegzorg een pleegzorgspecifiek aanbod betreft en dat voor bepaalde vragen naar bijkomende begeleiding en ondersteuning bij emotionele en/of gedragsproblemen ook gezocht moet worden naar de combinatie met het aanbod vanuit belendende sectoren. We onderzoeken op welke wijze de evoluties binnen de geestelijke gezondheidszorg ook op de noden van pleegkinderen kunnen inspelen.
Wat de afstemming tussen de individuele noden van een pleegkind en de pleegzorgbegeleiding betreft, hebben we duidelijke verwachtingen ten aanzien van de diensten voor pleegzorg. De vergunnings-, subsidiërings-, en kwaliteitskaders van de diensten voor pleegzorg zijn erop gericht het sociaal ondernemerschap te stimuleren zodat ze zelf initiatief nemen om hun maatschappelijke opdracht zo optimaal mogelijk waar te maken en ze hun middelen op zo’n manier inzetten dat het begeleidingsaanbod zo goed mogelijk aansluit op de zorgnoden van hun gebruikers.
De diensten doen dit via zelfevaluatie, waarbij verschillende stakeholders zoals medewerkers, ouders, pleegouders, en pleegkinderen en -gasten een stem hebben. Uiteraard kunnen de diensten hiervoor ook andere bronnen inschakelen, zoals de bevindingen uit het wetenschappelijke onderzoek. In dat opzicht verwacht ik dat het rapport van de VUB een levend document blijft waaruit zowel de diensten individueel, maar ook het overleg tussen de diensten en Jongerenwelzijn putten om de pleegzorg te optimaliseren.
In het kader van de evaluatie werd de bekendmaking van pleegzorg als blijvend aandachtspunt naar voren geschoven. We kijken hiervoor in eerste instantie naar de partnerorganisatie, Pleegzorg Vlaanderen, die vanuit de regelgeving een opdracht heeft om dit te realiseren.
Hoewel er ter zake al effectief stappen zijn gezet, maak ik de analyse dat er andere, creatieve mogelijkheden en communicatiestrategieën zijn. We kunnen alleen maar vaststellen dat er, zowel voor de werving van de pleeggezinnen als voor de brede bekendmaking, zeker nog mogelijkheden zijn.
We doen op dit moment dan ook een sterk appel aan de diensten en de partnerorganisatie om hierover na te denken, ook om andere doelgroepen aan te spreken, zoals cultuurgezinnen en jonggepensioneerden.
De heer Parys heeft het woord.
Minister, ik dank u voor uw antwoord. Ik onthoud er vooral uit dat er een onderzoek loopt naar wat de criteria of de succesfactoren zijn die ervoor kunnen zorgen dat we ook met behandelingspleegzorg aan de slag gaan. Dat lijkt mij een goede evolutie, die ook een beetje aansluit op een opvolgingsvraag die ik heb.
Het is toch vaak zo dat pleegzorg nog veel te laat in beeld komt, bijvoorbeeld als het gaat over het opvangen van kinderen in crisissen. Ik vraag mij af hoe we ervoor kunnen zorgen dat we dat veel beter organiseren dan vandaag. Volgens mij duurt het veel te lang vooraleer dat bij de meeste hulpverleners ook effectief wordt overwogen als een optie. Ik denk dat daar nog wel een kans zit voor pleegzorg om meer te doen.
Twee, u weet dat wij een conceptnota hebben ingediend en dat we die zullen bespreken als we het decreet evalueren. Uit het onderzoek leer ik ook dat jongeren hopen in hun pleeggezin te kunnen blijven totdat ze op eigen benen kunnen staan. Dat spoort niet echt met het decreet zoals het vandaag is vormgegeven, met het feit dat je sowieso maximum voor drie jaar in een pleegsituatie, een pleeggezin kunt worden geplaatst via een rechterlijke beslissing. Vroeger was het zo dat een jongere tot zijn dertiende kon worden geplaatst. Nu is dat maximum drie jaar. Er is heel veel onderzoek naar de ‘move for permanency’. Het gegeven dat wij aan pleegkinderen zeggen ‘Je mag in je pleeggezin groot worden, je mag zeker zijn dat je daar je wortels kunt laten groeien’, hoeft helemaal niet in contradictie te zijn met het feit dat je je biologische ouders heel goed kent en dat je een heel uitgebreide bezoekregeling hebt. Maar je vertelt wel aan een kind: ‘Hier mag je blijven. Hier mag je je ontwikkelen. Hier mag je je veilig voelen.’
Wat wij vandaag met de driejarige plaatsing volgens mij nog te veel doen, is die onzekerheid installeren. Ik hoop dat u dat ook meeneemt wanneer u zelf het decreet evalueert. Wij zullen dat punt zeker opnieuw inbrengen wanneer dat ook in het parlement komt. Ik had daar gewoon graag ook uw visie over gekend, minister. Zouden we niet eens kunnen bekijken hoe we kinderen op langere termijn zekerheid kunnen geven over de omgeving waarin ze kunnen opgroeien?
Mijn eerste bijkomende vraag gaat dus over crisispleegzorg en de tweede over langdurige pleegzorgplaatsing.
Mevrouw Schryvers heeft het woord.
Minister, ik dank u voor uw antwoord. Natuurlijk willen pleegkinderen perspectief en zijn ze vragende partij voor een toekomstperspectief.
Mijnheer Parys, die drie jaar is inderdaad nu zo opgenomen in het decreet. Ik neem aan dat, als we hier een evaluatie van het decreet van 2012 krijgen en bespreken, dat mee een element zal zijn. Wat voor mij belangrijk is, is te weten in welke mate die termijn van drie jaar momenteel al in de praktijk wordt toegepast. Naar ik hoor, is het nog heel vaak zo dat die plaatsingen jaar na jaar worden verlengd. Het is niet omdat wij hier in het parlement zeggen dat er een mogelijkheid is tot een langere plaatsing, dat dat daarom in het werkveld ook op die manier gebeurt. Ook dat is dus mee voorwerp van die evaluatie. Ik denk dat we er allemaal achter staan dat pleegkinderen mee toekomstperspectief hebben en dat ze zich daar niet echt ongerust in moeten maken.
Minister, mijn laatste punt van de vraagstelling ging over het zogenaamde lotgenotencontact, al vind ik dat een rare terminologie, altijd en zeker nu, in deze omgeving van pleegzorg. Uit de studie komt ook naar voren dat pleegkinderen zeggen: we hebben eigenlijk nood aan contact met kinderen en jongeren die hetzelfde meemaken. Ik begrijp dat dat niet zo evident is. Maar is er toch niet na te denken hoe dat kan worden georganiseerd? Dan komt bij mij automatisch het verhaal naar voren dat we een tijd geleden hebben gehoord, toen de mensen van Villa Pinedo uit Nederland hier kwamen getuigen. Ik weet wel dat dat iets heel anders is. Zij zeiden dat je kinderen in gelijkaardige situaties eventueel iemand die hetzelfde heeft meegemaakt als buddy kunt aanreiken, als ze daar zelf om verzoeken. Bij die persoon kunnen ze dan terecht met een aantal vragen. Het hoeft natuurlijk niet iemand te zijn die op dat moment zelf in pleegzorg is, maar bijvoorbeeld mensen die ook in pleegzorg hebben verbleven en dus weten wat de specifieke vragen zijn waarmee pleegkinderen of jongeren in pleegzorg te maken hebben.
Mevrouw Taelman heeft het woord.
Voorzitter, ik kan kort het woord voeren, want de collega’s en de minister zijn er al op ingegaan. De afgelopen weken hebben we in deze commissie een aantal keren gesproken over die verontrustende opvoedingssituaties en over het feit dat er soms te lang wordt gewacht met ingrijpen. Daarbij wordt het welzijn van de kinderen soms uit het oog verloren.
Ik ben dan ook heel blij met de erkenning die ik hoor bij u, minister, dat dit inderdaad een werkpunt is. Ik hoor u zeggen dat er een aantal pistes worden gevolgd, met het oog op een meer doortastend optreden ter zake. Ik denk dat dat inderdaad een boodschap is en een punt dat we blijvend moeten opvolgen.
Minister Vandeurzen heeft het woord.
Collega’s, een aantal vragen, zoals naar de periode en de vraag of men zich in de beschikkingen effectief al op die periodes richt, komen het best mee aan bod in de evaluatie. Het decreet is wat dat betreft wat het is. Op het moment dat er een evaluatie komt, is er natuurlijk de mogelijkheid om op alle artikels van dat decreet te kijken hoe men daartegenover staat. Die termijn moet een soort evenwicht zijn tussen de perspectieven van de biologische ouders, de systematiek van een regelmatige evaluatie van de situatie, het perspectief of de verwachtingen van de pleegouders en de geruststellende perspectieven of boodschappen naar de betrokken kinderen toe.
Het debat is wat mij betreft het best te voeren op basis van het evaluatierapport dat we verwachten. Dat geldt ook voor die lotgenotencontacten. In de praktijk organiseren de meeste pleegzorgdiensten regelmatig activiteiten. Dat lijkt mij ook logisch. Maar of dat verder zou moeten gaan op een specifieke methodiek of dat er daarrond een wat bijzondere aanbeveling moet gebeuren... Mijn voorstel is om te kijken naar het evaluatierapport om te zien of er daaruit op dat vlak nieuwe suggesties of voorstellen komen.
Wat de verontrustende situaties betreft, zijn we al een heel stuk opgeschoten in het veralgemenen van de opleidingen en in het omgaan met Signs of Safety als methodiek.
Wellicht weet u dat we aan de verschillende diensten voor pleegzorg hebben gevraagd om rond crisisopvang veel meer sluitende afspraken te maken met diegenen die daarvoor de beslissingen moeten nemen. Ik heb mijn rondgang van de ondersteuningscentra jeugdzorg (OCJ’s) en de sociale diensten gedaan. Het is mij toen – ik spreek van een hele tijd geleden – opgevallen dat er in de manier van het betrekken van pleegzorg in die interventies verschillen bestaan tussen de provincies. Ik heb in ieder geval toen, op de bijeenkomst van de vertegenwoordigers van de verschillende pleegzorgdiensten, gevraagd om op dat vlak meer te investeren. Persoonlijk vind ik dat er in elke provincie daarvoor een goede ketenaanpak moet komen, die voldoende administratief transparant en eenvoudig is en die ook proactief probeert te zorgen voor voldoende plaats, voldoende capaciteit voor dit soort opvang.
Ik heb begrepen dat de verschillende diensten daar nu ook actief mee bezig zijn. Waarschijnlijk zal dat aan bod komen in het evaluatierapport.
De heer Parys heeft het woord.
Minister, collega’s, ik dank u. Ik ben blij met de openheid en de achterliggende bezorgdheid om ook te kijken naar hoe we die ‘move for permanency’ kunnen vertalen in onze eigen wetgeving.
Minister, u zegt dat u het wilt meenemen in die evaluatie. Dat vind ik heel positief. Alleen denk ik dat verschillende collega’s, waaronder ikzelf en mevrouw Schryvers, al eens hebben gevraagd naar die cijfers. Hoeveel keer wordt er nu een beschikking genomen waarin een kind een jaar of drie jaar wordt geplaatst? We beschikken niet over die cijfers. Dat is een belangrijke oefening, die we moeten proberen te maken met het federale niveau, als het mogelijk is om die cijfers ook effectief binnen te krijgen.
Tegelijkertijd wil ik ervoor waarschuwen dat, wat het resultaat – hoeveel eenjarige beschikkingen en hoeveel driejarige beschikkingen er vandaag worden genomen – ook is, we ons daar niet helemaal op mogen baseren. Veel jeugdrechters zien het als een keuze van het beleid om af te stappen van wat vroeger het geval was, de dertien jaar, en dan naar een veel kortere termijn te gaan. Zij zien daarin een signaal vanuit de wetgever dat het verkieslijk is om naar kortere termijnen pleegzorgplaatsing te gaan. Ik denk dat we daarover, misschien ook wel in die evaluatie, eens een goed debat moeten hebben met een aantal jeugdrechters in de sociale dienst van de jeugdrechtbank, om hun denkwijze goed te begrijpen en te bekijken welke factor nu welke factor beïnvloedt in dat proces. Daar wil ik heel graag een lans voor breken. Als we dat kunnen doen met op de achtergrond een aantal cijfers, zou dat bijzonder interessant zijn.
Mevrouw Schryvers heeft het woord.
Vroeger was het zo dat er een andere bepaling was van nul tot twaalf of dertien, en nadien en in het decreet hebben we dat gelijkgetrokken vanuit een bepaalde evenwichtsoefening. Maar goed, ik kijk uit naar de evaluatie van het decreet en dan zullen we al die verschillende elementen opnieuw kunnen bespreken.
De vragen om uitleg zijn afgehandeld.