Verslag vergadering Commissie voor Economie, Werk, Sociale Economie, Innovatie en Wetenschapsbeleid
Verslag
De heer Van Malderen heeft het woord.
Voorzitter, minister, collega's, er zijn verkiezingen aan de universiteiten op komst en dat levert af en toe wel boeiende, soms ook minder boeiende, discussies op. We konden een vrije tribune vinden in Knack waar de kandidaat-rector en kandidaat-vicerector van de UGent, professor Rik Van de Walle en professor Mieke Van Herreweghe, op een beeldende manier beschrijven hoe professoren en postdoctoraal onderzoekers vandaag kijken naar het indienen van onderzoeksvoorstellen bij het Fonds Wetenschappelijk Onderzoek - Vlaanderen (FWO).
Het is niet de eerste keer dat we het daarover hebben. U hebt ook al initiatieven in het vooruitzicht gesteld. We hebben het er op 20 oktober over gehad. Deze vraag is eigenlijk een poging om een stand van zaken te krijgen van wat sindsdien nu eigenlijk concreet op stapel staat. Ik wil zowel de vrije tribune als uw eerdere antwoorden voor ogen houden en in gedachte brengen en zeggen dat vandaag een onderzoeksvoorstel geen flauwe koek is. Men moet niet alleen een aantal inhoudelijke wetenschappelijke aspecten naar voren brengen, het gaat terecht ook over het formuleren van een vraagstelling, doelstellingen, een onderzoeksstrategie en -methodologie, en daarnaast een budgetplan, administratieve opvolging enzovoort. Dit allemaal om te zeggen dat een onderzoeksvoorstel iets is wat tijdrovend is, waar tijd en middelen in kruipen, middelen die ook, als die inspanning gebeurt door wetenschappelijk personeel, niet kunnen worden besteed aan eigenlijk wetenschappelijk onderzoek.
De schrijvers van het opiniestuk stellen daarnaast dat de ‘return on investment’, als ik het zo mag zeggen, frustrerend laag is. Wie vorig jaar een predoctoraal onderzoeksmandaat aanvroeg bij FWO, had een slaagkans van 20,4 procent of een op vijf. Een postdoctoraal mandaat heeft een kans van 25 procent. Daar staat tegenover dat indieners van niet-persoonsgebonden onderzoeksprojecten het moeten stellen met een slaagpercentage van 16,5 procent. Het spreekt voor zich dat dat tot een deel frustratie leidt.
Uiteraard brengt ons dat op het debat van de beschikbare middelen. We hebben dat reeds aangekaart, en u hebt gezegd dat u gaat proberen op de twee aspecten te werken. U hebt de teller-noemerbeeldspraak gebruikt. U wilt zowel op de teller als op de noemer werken. Maar de twee professoren waarvan sprake gaan er eigenlijk een stapje verder in. Ze zeggen dat er werk moet worden gemaakt van een ander financieringsmodel. Ze stellen zich vragen of we niet te ver doorgedreven zijn in de outputgedreven financiering van onze universiteiten.
In het antwoord dat we toen kregen, is gezegd dat u op een efficiëntere manier wilt werken, dat u eerst het bestuur van FWO hebt aangepast en dan een aantal procedures wilt herbekijken.
Gisteren werd een nieuwe bijdrage in het debat geleverd door professor Debyser van de KU Leuven die het had over een basisfinanciering die zou worden ingevoerd om ervoor te zorgen dat je administratieve ondersteuning zou krijgen bij het uitschrijven van dergelijke onderzoeksprojecten, zodat je niet gaat interen op uren en middelen die het best aan wetenschappelijk onderzoek zouden worden besteed.
Minister, kunt u toelichten hoe de procedure voor het indienen van onderzoeksaanvragen concreet werd aangepast? Wat is daar de concrete stand van zaken? Kunt u een stand van zaken geven in het kader van de efficiëntie en excellentie waarover u het reeds eerder in deze commissie had?
Kunt u toelichting geven over de concrete manier waarop er werd gewerkt aan het aanpakken van de slaagpercentages waarvan sprake?
Bent u in het kader van de hierboven geschetste problematiek van plan een verhoging van de basisfinanciering van de universiteiten en van instellingen zoals het FWO-Vlaanderen te bekijken? Dat is de vraag die daarnet is gesteld.
Overweegt u andere bijkomende initiatieven om deze problematiek aan te pakken?
Minister Muyters heeft het woord.
Mijnheer Van Malderen, als ik het artikel goed heb begrepen, denk ik dat professor Debyser het eerder heeft over het verdelen van de middelen binnen de universiteit en niet zozeer die van het FWO. Dat is mijn aanvoelen.
Ik zal uiteraard meer ingaan op de vragen die u nu stelt, dan op het bijkomende element dat gisteren aan bod is gekomen.
Ik zou u eigenlijk graag concreter kunnen antwoorden, zeker op uw eerste drie vragen, maar ik kan dat pas op het moment dat het FWO het hele plaatje van de hervorming heeft gelegd.
Er is al heel hard en heel constructief gewerkt aan die hervorming. Op basis van de eerste rapportering die ik heb gekregen, weet ik ook dat er echt vooruitgang is geboekt.
Maar in een dergelijke complexe aangelegenheid kunnen we er het beste voor zorgen dat we eerst echt de hele puzzel hebben gelegd alvorens deelaspecten in detail te verklaren.
Aangezien ik niet in detail kan treden, noch heel concreet kan zijn, wil ik toch een aantal krachtlijnen meegeven. Die krachtlijnen heb ik ook aan het FWO meegegeven – dat hebt u zelf gezegd in uw inleiding – en zijn voor mij belangrijk in die hele hervorming.
Het is een heel belangrijk aandachtspunt dat de slaagkansen voldoende hoog moeten zijn om niet ontmoedigend te worden. U haalt dat aan en ik ben het ermee eens. Ik denk dat de cijfers niet helemaal juist zijn, maar daarop zullen we niet dieper ingaan, want daarover ging het niet. En het klopt zeker ook dat het aantal aanvragen de laatste jaren sterk is gestegen.
Toen ik vorige keer een reactie gaf op een bijkomende vraag die u hier in de commissie stelde, heb ik effectief vanuit de buik gereageerd en gezegd dat we iets moesten doen aan teller en noemer. Inmiddels blijkt, als we rondkijken in andere Europese landen, bijvoorbeeld Zwitserland en Zweden, dat men ook daar worstelt met die problematiek en dat men zich overal genoodzaakt ziet om ook maatregelen te nemen om de instroom te beperken.
Belangrijk voor mij is dat die instroombeperking geen statistische operatie moet zijn en dat die instroombeperkingen voor alle onderzoeksgroepen op gelijke wijze kunnen gelden. Als aan die voorwaarden voldaan is, vertrouw ik erop dat onderzoekers zelf de eerste kritische evaluator zijn van de aanvragen en dat ze enkel hun allerbeste voorstellen zullen indienen bij het FWO. Dat is een eerste belangrijk element.
Alhoewel mag worden verwacht dat die maatregel een significant effect zal hebben op de instroom van aanvragen, denk ik dat die nog niet voldoende zal zijn. We zullen kijken wat dat FWO uiteindelijk in het geheel naar voren zal brengen.
Er zijn ook andere bezorgdheden bij de onderzoekers die we ter harte moeten nemen en waarop in het geheel van de hervorming een antwoord wordt gezocht.
Ik geef er enkele, bij wijze van voorbeeld. Een eerste punt zijn de bezorgdheden rond de belangenconflicten die ontstaan wanneer panelleden hun eigen projectvoorstellen mee moeten rangschikken. Daarvoor moeten we een oplossing vinden.
Een tweede punt is de moeilijkheid die startende onderzoeksgroepen vandaag ondervinden om in concurrentie te treden met de gevestigde toponderzoekers. Iedereen weet dat er mensen zijn die pas drie jaar gestart zijn en dan al concurrentie moeten leveren met onderzoekers die een reputatie van dertig jaar hebben opgebouwd. Dat is iets dat je moet meenemen.
Een derde punt waarvan ik graag zou hebben dat het aan bod komt als die puzzel gelegd wordt, is het feit dat onderzoekers zelf tien externe referenten moeten voorstellen, iets wat in internationaal perspectief gewoon niet bestaat en wat tot heel veel wrevel leidt.
Een vierde punt is dat veel disciplines het de facto toegekende projectbudget gewoon ontoereikend vinden, gelet op de ambities van de onderzoekers, waardoor al die moeite om projecten in te dienen en te evalueren uiteindelijk tot subkritische projecten leidt. Dat is een bezorgdheid waarvan ik hoop dat die wordt meegenomen in de puzzel.
Dat zijn maar enkele voorbeelden om u ook wat te duiden hoe alles met alles samenhangt en hoe belangrijk het is om de hele puzzel in elkaar te krijgen.
Zoals ik zei, vorderen de werkzaamheden goed. Ik hoop dat er in de komende weken afronding komt en dat we met de uitvoering van start kunnen gaan. Maar als jullie dat wensen, kan ik, als er een definitief voorstel is van de raad van bestuur, dat hier in de commissie toelichten, ook zonder vragen. We kunnen daarover een afspraak maken.
Ik denk dat ik al een antwoord heb gegeven op de vraag naar de basisfinanciering van het FWO. Als ik me niet vergis, was dat tijdens de begrotingsbesprekingen. Ik heb toen gezegd dat ik zo’n 45 miljoen in provisie uittrek, maar dat dat naar het fundamenteel onderzoek kan gaan. Ik sprak over het FWO, het Bijzonder Onderzoeksfonds (BOF) en Industrieel Onderzoeksfonds (IOF), als drie kapstokken waar het gros zit van de middelen die we in provisie zetten: 45 miljoen euro. Op dat moment heb ik gezegd dat we die 45 miljoen ‘conditioneerden’ aan de hervormingen die er zouden gebeuren.
U had ten slotte een vraag over de bijkomende initiatieven. Ik zal, op basis van wat mij vanuit het FWO op het vlak van de hervormingen wordt voorgesteld, bekijken of er dan nog bijkomende maatregelen nodig zijn.
Dat, mijnheer Van Malderen, is de stand van zaken van vandaag. Ik doe het aanbod om, als de hele puzzel is gelegd door de raad van bestuur – en ik hoop echt dat dat de volgende weken gebeurt – en als dat in de werkzaamheden van de commissie past, dat minstens over te maken, maar eventueel ook toe te lichten, als dat gewenst is.
De heer Van Malderen heeft het woord.
Ik dank u voor het antwoord. In vergelijking met eerdere vraagstellingen hebt u wat meer details gegeven, waarvoor dank.
Dat neemt natuurlijk niet weg dat we voor een stuk op onze honger blijven zitten. Dit debat is eerder aangekondigd. We kijken er ook naar uit. Er is behoorlijk wat vertraging opgelopen, onder andere door personeelsproblemen en aanstellingen in de raad van bestuur.
Ik ben blij te vernemen dat er vooruitgang is. Maar u zult het mij vergeven, minister, dat ik u toch om meer details vraag. Op het einde van mijn repliek zal duidelijk worden waarom ik daar nogal op aandring.
Minister, is er nu op een of andere manier – zij het relatief – een deadline? Wilt u het absoluut voor de zomer rond hebben? Ik sta heel open voor uw aanbod om, als er een akkoord is, dat hier in de commissie te bespreken. Ik zou dan ook graag het FWO hier misschien rechtstreeks – met u erbij, voor alle duidelijkheid – op aanspreken. Plannen we dat voor of na het reces? Is dat iets voor de komende maand? Ik probeer hierin klaarheid te krijgen. Ik zal u straks verduidelijken waarom.
U zegt: ‘We willen werken op die slaagkans.’ Dat zeggen is toch ook meteen zeggen: ‘Ergens houden we in ons achterhoofd een orde van grootte van wat het zou moeten zijn.’ En uiteraard heeft dat te maken met kwaliteit. En uiteraard is excellentie het uitgangspunt. Maar als je zegt ‘het moet meer zijn’, dan moeten we toch ergens een orde van grootte hebben van wat we als redelijk beschouwen om ook een incentive te geven aan wie indient. Ik ben het met u eens. U verwijst terecht naar het buitenland. Er bestaat vandaag een praktijk waar men – en ik wil niet oneerbiedig doen – een stukje blind vogelpik gooit. In plaats van één pijl gericht te gooien, gooien we er vijf. Vallen er een paar naast het bord, dan is dat geen probleem, dan pikken we die volgend jaar op. Dan zien we wel, als we de feedback hebben van wat er beter kan, hoe het dan beter is. Dat is geen probleem, we hebben meerdere ijzers in het vuur liggen. Dat is een beetje wat we vandaag zien. Dat drijft effectief uw aantal aanvragen op.
Ik heb heel goed genoteerd dat u inderdaad opmerkt dat er een concurrentie is tussen nieuwe en gevestigde onderzoeksgroepen. Dat is niet alleen een kwestie van reputatie. Het gaat ook over de capaciteit van het schrijven van projecten. Het gaat dus zelfs niet alleen over de kwaliteit of over de reputatie van wie indient of van wat je doet, maar ook over de manier waarop je het kunt schrijven.
Ten slotte, bij de begroting hebt u inderdaad gezegd dat u de 45 miljoen euro basisfinanciering zou vrijmaken op het moment dat de hervorming er is. Als die 45 miljoen euro recurrent is, dan is de datum waarop je die middelen vrijmaakt, ongelooflijk belangrijk. Want als dat in december is, dan zal dat één twaalfde zijn van 45 miljoen euro. En dan zullen we natuurlijk een bijzonder laag effect hebben. Als je dat nu doet, heel snel, dan hebben we nog de helft van 45 miljoen euro. Daarom vraag ik u of u al zicht hebt op de timing en de verdeling van die 45 miljoen euro tussen het FWO, het BOF en het IOF?
Mevrouw Brusseel heeft het woord.
Minister, ik heb een aantal bedenkingen.
Ten eerste wil ik mij aansluiten bij de vraagsteller, in die zin dat ik de bekommernissen deel en dat ik ook de bekommernissen deel die werden geuit door kandidaat-rector Van de Walle. Er is inderdaad een probleem. Op een bepaald moment tijdens het academiejaar besteden mensen ontzettend veel tijd en energie aan het indienen van aanvragen. Dat gaat gepaard met heel wat administratieve taken. Het gaat ook gepaard met een zeker gevoel van pessimisme. Je zit heel wat tijd en energie te steken in het aandienen van die aanvragen en je weet dat je eigenlijk heel weinig kans maakt en dat er van het vele goede werk dat je levert, samen met die kandidaat-doctorandi, maar heel weinig dreigt door te komen.
Anderzijds is het natuurlijk belangrijk dat er een goede filter is. Daarvan zijn wij absoluut voorstander. We erkennen ook de merites van het FWO. Op dit moment is er misschien een laag slaagcijfer, maar degenen die uiteindelijk aan het doctoraat beginnen bij het FWO, behalen in de meeste gevallen – in 85 procent van de gevallen – dat doctoraat ook. Dat is een mooi resultaat. We mogen dat dus ook niet uit het oog verliezen.
Ik ben het met u eens wanneer u zegt dat een dalende instroom niet het enige doel kan zijn en dat dat niet het enige probleem is dat moet worden aangepakt. Uw eindstroom is momenteel zeer hoog. Door het feit dat iedereen – en veel meer dan vroeger – zich kandidaat kan stellen voor een doctoraat, is het ook niet evident om dat slaagcijfer op te trekken. Voor een andere aanpak heb ik in het verleden ook al gepleit. Ik denk wel dat men een en ander moet kunnen bekijken in die financiering en dat, voor iets dat toch wel zeer belangrijk is, zoals onderzoek, we het erover eens moeten blijven dat die financiering omhoog kan, op verschillende manieren.
Ik kom nog even terug op een aantal punctuele zaken, namelijk die administratieve last. Ik vraag mij af in hoeverre die administratieve taak niet kan worden vereenvoudigd. Moet daar extra budget voor komen? Ik zou eerder pleiten voor een vereenvoudiging van de indiening dan voor het schrappen van bepaalde taken. Het lijkt mij evident dat, wanneer je werkt met geld van de belastingbetaler, er ook transparantie is in je werkwijze en dat je daarin een verantwoording aflegt die grondig genoeg is. Aan dat punt zou ik geen afbreuk willen doen.
Wat de concurrentie betreft, is het inderdaad zo dat, wanneer je het als jonge onderzoeker in je eentje moet doen en je op moet kunnen tegen de grote onderzoeksgroepen, dat een frustratie is. Dat horen we wel vaker op het terrein. Er kan ook eens worden gekeken naar wat daaraan kan worden gedaan. Als er nog andere anomalieën zijn, vind ik dat die ook moeten worden besproken.
Ik kijk ernaar uit – en hoop dat het voor de zomer nog kan – om met het nieuwe FWO te kunnen spreken.
De heer Gryffroy heeft het woord.
Het is inderdaad belangrijk dat we de garantie blijven geven dat een dergelijk expertenpanel neutraal en objectief blijft. Je kunt inderdaad veel vragen stellen over die lage slaagkans. Maar ik dacht ook te hebben begrepen dat men wil gaan naar een procedure die duidelijker, transparanter en eenvoudiger is, waardoor men ook op voorhand, als men iets indient, duidelijk weet wat men eigenlijk verwacht van een dergelijk dossier.
Ik heb ook het krantenartikel gelezen van de Universiteit Gent. Ik vind dat we moeten opletten dat we de strijd tussen universiteiten niet opnieuw beklemtonen. Het moet hier gaan over de focus op de beste voorstellen, los van universiteiten, van welke aard dan ook.
Ik heb een bijkomende vraag in verband met dat expertenpanel. Het zal waarschijnlijk een kunst zijn om een evenwicht te vinden tussen enerzijds de internationalisering van uw expertenpanel en anderzijds de Vlaamse verankering. Het is uiteindelijk de bedoeling dat we komen tot valorisatie van hetgeen dat de output oplevert. Met andere woorden, valorisatie is: ‘Wat kunnen we lokaal gebruiken?’ Het is dan ook goed dat men weet wat er op het Vlaamse niveau kan worden gebruikt. Minister, hoe zult u proberen daaraan aandacht te besteden?
Minister Muyters heeft het woord.
Ik begin met het laatste. Zeker wat de mandaten betreft, zien we het nut om daarin de Vlaamse invalshoek mee te nemen. Dat zit mee in de discussie, als een van de puzzelstukken. Daar houden we dus rekening mee.
Mijnheer Van Malderen, mevrouw Brusseel, de slaagkans over enkele jaren – je mag dat nooit jaar per jaar bekijken – zit, als je het internationaal bekijkt, aan een gemiddelde van 33 procent. Dat moet dan ook het streefcijfer zijn waarnaar wij moeten groeien. En dat kunnen we, ten eerste, zoals ik al zei, door de aanvragen, en ten tweede, door het verhogen van het budget. Van de 45 miljoen euro trek ik ongeveer 30 miljoen euro uit als extra budget voor het FWO. Ik denk dat dat de grootste opstap is die er al zijn zal gebeurd bij het FWO. Dat zou dus een goede zaak zijn.
Mijnheer Van Malderen, ik leg het FWO niet op wanneer het rond moet zijn. Wat u zegt, is natuurlijk ook heel belangrijk voor hen. Ze kunnen de 30 miljoen euro maar gebruiken als ze voor de zomer samen tot een nieuw voorstel komen. De druk ligt dus bij henzelf. Zoals u zei: ‘Als ze in december met een voorstel komen, zullen de budgetten niet kunnen worden gebruikt.’ Het is in hun perspectief dus nuttig en zinvol om de deadline tegen de zomer te hebben. Ik hoed mij er altijd voor om het vanuit de politiek te doen. Maar ze hebben er zélf belang bij – en dat is een veel betere deadline – om het snel te doen. Afgaand op de feedback die ik krijg vanuit de raad van bestuur van het FWO, heb ik er echt wel goede moed op dat men effectief de volgende weken kan landen.
De heer Van Malderen heeft het woord.
Dat laatste is heel belangrijk. Een goede verstaander heeft geen volledige zinnen nodig. Ik ga ervan uit dat, in de mate dat men in de raad van bestuur van het FWO deze commissievergaderingen volgt, ook daar goede verstaanders zitten en dat daar hopelijk wijsheid en snelheid aan de dag wordt gelegd.
Ik stel dan ook voor, voorzitter, dat we nog voor de zomer het contact met het FWO vastleggen, om misschien ook vanuit onze kant wat vriendelijke druk te leggen en aan te tonen dat we vragende partij zijn om daarnaar te kijken en vooral iets te doen aan die slaagpercentages. Ik denk dat u, door te refereren aan het buitenland en te zeggen ‘je zou toch redelijkerwijs moeten kunnen aannemen dat je één kans op drie hebt’, een belangrijke boodschap geeft aan heel veel mensen die daar uren en dagen aan schrijven.
Ik dank u voor uw antwoord.
De vraag om uitleg is afgehandeld.