Verslag vergadering Commissie voor Onderwijs
Verslag
Mevrouw Brusseel heeft het woord.
Minister, in de loop van 2016 namen enkele doctoraatsstudenten van de Letterenfaculteiten aan de Vrije Universiteit Brussel en de KU Leuven het initiatief om een interne survey te houden bij peers in de geesteswetenschappen: opleidingen taal- en letterkunde, geschiedenis, wijsbegeerte en moraalwetenschappen, archeologie, en kunstwetenschappen.
De enquête peilde naar academische en niet-academische beroepsverwachtingen van pre- en postdocs en wetenschappelijk medewerkers. Zo hopen de meeste respondenten hun carrière verder te kunnen uitbouwen als onderzoeker, al dan niet aan een universiteit. Slechts een beperkt aantal respondenten overwegen een loopbaan in bijvoorbeeld het bedrijfsleven, terwijl de perceptie ook leeft dat een doctoraat in de geesteswetenschappen een niet-academische carrière eerder belemmert.
Toch zien heel wat doctorandi en doctores zichzelf buiten de universiteit functioneren. Aan de VUB zag ongeveer de helft van de respondenten de culturele sector of de overheid als een van de potentiële carrièremogelijkheden. Voor net geen derde behoort de private sector tot de eventuele uitwegen. Ook voor de deelnemers van de KU Leuven lagen de cijfers in dezelfde lijn.
De enquêteresultaten sluiten in zekere mate aan bij eerdere bevindingen van het Expertisecentrum O&O Monitoring (ECOOM), alsook bij het advies nr. 215 van de Vlaamse Raad voor Wetenschap en Innovatie (VRWI) – een advies uit het verleden, want de VRWI is niet meer – dat eveneens wees op de verwachtingskloof waarbij te veel doctoraatsstudenten blijven hopen op een voortzetting van de academische loopbaan, dus niet altijd zeer realistisch. Hierop inspelend heeft het Vlaams Parlement op 11 januari het voorstel van resolutie betreffende de doorstroom van doctoraatsstudenten naar de arbeidsmarkt aangenomen. Hiermee werd de Vlaamse Regering aangespoord om enkele concrete initiatieven te nemen. Hoewel kleinschalig van aanpak kunnen de enquêteresultaten als illustratie worden aangehaald om te wijzen op het belang van deze resolutie.
Minister, wat is de stand van zaken? Uit de rapporten volgend op de survey aan de VUB en de KU Leuven wordt de verwachting uitgedrukt dat de doctoraatsopleidingen meer moeten inzetten op ‘transferable skills’. Ook de resolutie wijst op de rol van ‘Doctoral Schools’. In welke mate kunnen zij uitgedaagd worden om nog meer in te zetten op sensibiliseren, oriënteren en professionaliseren van doctoraatsstudenten richting de niet-academische arbeidsmarkt?
In welke mate kunnen promotoren aangespoord worden om hun doctoraatsstudenten te wijzen op de maatschappelijke en/of economische meerwaarde van hun onderzoek?
Werd er reeds contact genomen met de sectorfederaties wat betreft de meerwaarde van wetenschappelijk onderzoek en van doctoraatshouders voor ondernemingen?
Vond er reeds overleg plaats met de federale overheid over de fiscale mogelijkheden voor doctoraatsstudenten om zelf te ondernemen of om te participeren in een onderneming?
Uit de enquête blijkt ook dat de respondenten wel te vinden zijn voor bedrijfsstages. Die vaststelling sluit eveneens aan bij het voorstel uit de resolutie om zinvolle stages te integreren in het doctoraatsonderzoek. Zijn hiervoor al concrete stappen genomen richting bedrijven of innovatiecentra?
Zullen de aanbevelingen uit de resolutie voldoende tegemoet kunnen komen aan de specificiteit van de ‘geesteswetenschappers’?
Met de resolutie wordt de Vlaamse Regering verzocht om de evaluatie van de OJO-middelen (Omkadering van Jonge Onderzoekers) te vervroegen van 2018 naar 2017. Kunt u meer zeggen in verband met de timing?
De resolutie verwijst naar het actieplan ‘Strategie voor de loopbaan van de onderzoeker’, dat in de loop van 2017 wordt opgesteld. Wat zal precies in dit actieplan worden opgenomen en wat is de timing wat de opstelling en uitvoering ervan betreft?
Minister Crevits heeft het woord.
Vooraleer ik inga op uw concrete vragen – het zijn er heel wat –, wil ik toch verduidelijken dat de doctoraatsopleiding en de doorstroom van doctorandi naar de arbeidsmarkt een gedeelde verantwoordelijkheid is van Onderwijs en Wetenschapsbeleid.
Ik heb deze vragen ook ingediend bij minister Muyters. Op een bepaald niveau – dat van de secretariaten? – is blijkbaar beslist om de vraag aan u over te maken en niet aan minister Muyters.
Mijn tweede zin zal u geruststellen, mevrouw Brusseel.
Als minister van Onderwijs werk ik over dit onderwerp nauw samen met mijn collega Muyters, Vlaams minister van Werk, Economie, Innovatie en Sport. De materie behoort namelijk grotendeels tot zijn bevoegdheid.
Er is regelmatig overleg tussen onze beide administraties, onder meer in het kader van ‘Mobiliteit voor Docenten’ en om het vervolg op het actieplan voor onderzoekers voor te bereiden en uit te werken.
Mevrouw Brusseel, het besluit van de Vlaamse Regering van 2013 betreffende OJO en de daaraan vanuit het beleidsdomein Economie, Werk en Innovatie gekoppelde subsidie geven de ‘Doctoral Schools’ de mogelijkheid om hun tweeledige werking nog verder uit te bouwen. Wat is die tweeledige werking? Enerzijds het bevorderen van wetenschappelijke topexpertise bij jonge onderzoekers en anderzijds het zorgen voor een meer algemene professionele vorming met het oog op de instroom op de niet-academische arbeidsmarkt. Men doet dat onder meer door een zeer intensieve interuniversitaire samenwerking.
Wat zijn die interuniversitaire initiatieven die men vandaag binnen het huidige kader al neemt? Er is FLAMES, Flanders Training Network for Methodology and Statistics. Er is ook f-TALES, Flemish Training Network Life Sciences. Verder is er samenwerking met het Interuniversitair Micro-elektronicacentrum (imec), het Vlaams Supercomputer Centrum (VSC) en iMinds in de vorm van cursussen en jaarlijkse ‘summer schools’. Er zijn trainingen rond generische vaardigheden. En er is de jaarlijks terugkerende ‘summer school’ voor wetenschapscommunicatie.
Een deel van die OJO-middelen is specifiek bestemd voor initiatieven ter optimalisering van de aansluiting van jonge onderzoekers op de externe arbeidsmarkt. Daarvoor zijn er jobbeurzen en loopbaanevenementen, bijvoorbeeld het jaarlijkse grote interuniversitaire loopbaanevenement ‘From PhD to Job Market’. Er is loopbaanbegeleiding en de oprichting van carrièrecentra. Er zijn structurele contacten en er is overleg met het bedrijfsleven en de niet-academische arbeidsmarkt. Er zijn ook initiatieven ter bevordering van valorisatie, innovatie en ondernemerschap.
Er zijn reeds bestaande mentoringtrajecten waarbij postdocs begeleid worden door een academische mentor. Daarnaast zijn er ook de mentoringtrajecten waarbij mentoren buiten het academische werkveld worden aangezocht, mensen die een doctoraat hebben geschreven en een carrière uitbouwden buiten de universiteit. In 2013 liep er ook een communicatiecampagne. Er zijn dus heel wat initiatieven die op dit ogenblik lopen.
Het kan natuurlijk altijd beter. Maar veel van wat er in de resolutie wordt aangekaart, gebeurt al.
Collega’s, de werkloosheidscijfers bij gedoctoreerden zijn overigens zeer laag, lager dan bij masters en bachelors. In de OESO-landen is de tewerkstellingsgraad van doctoraathouders gemiddeld 91 procent in vergelijking met 85 procent voor bachelors en masters samen. Ook voor Vlaanderen gelden dezelfde verhoudingen.
Ten gronde moet de impact van OJO-middelen op de arbeidsmarktkansen van de doctorandi worden onderzocht. Mevrouw Brusseel, dat zal gebeuren in de evaluatie die is voorgeschreven in het besluit van de Vlaamse Regering en die moet gebeuren in 2018.
Wat uw tweede vraag betreft: dat behoort in de eerste plaats tot de autonomie van de instellingen en hun promotoren. Het ontwikkelen van een aanpak op maat voor de verschillende wetenschappelijke disciplines en sectoren, maar ook een systeemaanpak, kunnen beide zinvol zijn. In de cao IV Hoger Onderwijs wordt vermeld dat het belangrijk is dat beginnende onderzoekers op de hoogte zijn van hun loopbaanperspectieven. Veel van de initiatieven die ik net vermeldde, kunnen daarbij ook een rol spelen.
Het voorstel in de resolutie om sectorfederaties aan te sporen, wordt door de universiteiten absoluut onderschreven. Hiervoor kunnen innovatiecentra worden aangesproken. Het kabinet van minister Muyters kan hierbij hulp bieden op het vlak van contacten met het bedrijfsleven.
Mevrouw Brusseel, zoals u stelt, is er inderdaad overleg geweest met de federale overheid. Een werkgroep binnen de Vlaamse Interuniversitaire Raad (VLIR) bekijkt momenteel wat de mogelijkheden zijn. Ze hebben nog geen formeel standpunt ingenomen, maar men is daar wel mee bezig.
Het is wel een delicate materie. Een doctoraatsbeurs is fiscaal voordelig – zeer voordelig zelfs –, maar daar zijn wel een aantal voorwaarden aan verbonden, zoals het verbod op nevenactiviteiten en een beperking op de bezoldigde activiteiten die men voor het begin van de beurs kon uitoefenen. Door te pleiten voor meer soepelheid, riskeert men het fiscale voordeel in zijn geheel op de helling te zetten. Doctoraatsbeurzen zijn nu trouwens beperkt in de tijd. Dat is net bedoeld om bursalen te verplichten zich volop op hun doctoraat te concentreren. Als doctorandi meer mogelijkheden hebben om zelf te ondernemen of in een onderneming te participeren, bestaat het risico dat de termijn om dat doctoraat te behalen, verlengd wordt of dat men onderweg afhaakt. We zien dat dat soms al eens gebeurt.
Het kan zeker zinvol zijn om tijdens het doctoraat een bedrijf te leren kennen en er ervaring op te doen met de daar lopende onderzoeks- en innovatietrajecten. De Baekeland-mandaten zijn daar een voorbeeld van. Die worden door het Agentschap Innoveren en Ondernemen (VLAIO) ondersteund via jaarlijkse competitieve oproepen. Er wordt ook voorzien in cofinanciering van de personeels- en werkingskosten die gepaard gaan met de projectuitvoering.
Wat de aanbevelingen uit de resolutie betreft, gebeurt er eigenlijk al heel wat. We proberen echt rekening te houden met de specificiteit van de verschillende wetenschappers. In 2015 waren er al initiatieven, zoals het Interuniversitaire carrière-event waarvan ik al melding heb gemaakt ‘From PhD to Job Market’. In 2015 focuste dat evenement zich specifiek op doctorandi van de vijf Vlaamse universiteiten van de humane en sociale wetenschappen. Daarnaast is er ook het Interuniversitair loopbaanevenement voor jonge onderzoekers in de Life Sciences.
U had een vraag over het vervroegen van de evaluatie van de OJO-middelen. Artikel 17 van het besluit van de Vlaamse Regering stelt dat er een doorlichting moet komen in 2018, en vervolgens vijfjaarlijks. We kunnen bespreken om dat vroeger te doen. Dat moet dan samen worden bekeken met minister Muyters. Ik zie eigenlijk geen probleem – er gebeurt veel – om het toch te doen op het geplande tijdstip. Maar het kan wat mij betreft vroeger. Er is heel wat in beweging. Er zijn heel wat lopende trajecten.
Het actieplan ‘Strategie voor de loopbaan van de onderzoeker’ valt volledig onder de bevoegdheid van minister Muyters. Dat actieplan zal de krijtlijnen uittekenen voor loopbaanontwikkeling van onderzoekers op lange termijn. Ik begrijp dat hij daar volop mee bezig is. Ik zal daarvoor naar hem verwijzen. Hij zal u met veel plezier antwoorden op dit onderdeel van de vragen.
Mevrouw Brusseel heeft het woord.
Ik zal dan misschien, met de informatie die ik nu gekregen heb en hetgeen eventueel nog onbeantwoord zou zijn op het vlak van wetenschapsbeleid, nog een poging doen om een vraag in te dienen, om alsnog wat details ingevuld te krijgen.
Ik dank u alvast voor uw antwoord en voor de informatie.
Het is inderdaad zo dat er al heel wat gebeurt en dat we heel wat te danken hebben aan de interuniversitaire samenwerking. Ik ben daar zeer blij om. Het is ook positief dat die tewerkstellingsgraad zo hoog is.
Wat natuurlijk een bekommernis is, van zowel de doctores, de doctorandi als van mezelf, is dat de mensen naar een plaats op de arbeidsmarkt kunnen gaan waar ze al hun troeven ten volle kunnen uitspelen en waar ze dan, zonder volledig in rendementsdenken te willen vervallen, toch ook het beste van zichzelf kunnen geven en waar dat ook benut wordt. Dat is dan de maatschappelijke meerwaarde van het doctoraat en van al de vaardigheden die ze hebben opgedaan.
We kunnen een aantal zaken doen, maar het ligt niet helemaal in onze handen om realistische verwachtingen te scheppen. Het is ook de verantwoordelijkheid van die doctores en van de universiteiten zelf om op een moment te beseffen dat niet iedereen in academische sferen kan blijven tot het einde van zijn of haar dagen. Daarover heb ik toch al goede gedachtewisselingen gevoerd, zowel met de universiteiten als met anderen.
Ik kom nog even terug op mijn vraag over het ondernemen. Ik heb begrip voor het standpunt dat bursalen zich ten volle op hun doctoraat moeten inzetten. Men heeft een beurs gekregen, dus dat doctoraat moet vooruitgaan, er mag niet mee worden getalmd. Ik denk niet dat we bang moeten zijn van het feit dat sommigen bepaalde aspecten van hun onderzoek kunnen omzetten in praktijken op het vlak van ondernemen. Het lijkt mij net een positieve zaak. Als er nu drempels zijn, zou ik die graag weggewerkt zien.
Ik snap de visie van diegenen die zeggen: ‘Er is een reden waarom je een fiscale gunstmaatregel hebt.’ Ik begrijp dat wel. Ik denk ook dat dat nodig is. Als we die fiscaal gunstige regeling zouden wijzigen, denk ik dat we de universiteiten daarmee pijn zouden doen en dat lijkt mij absoluut niet wenselijk. Ik denk dat ze het vandaag al moeilijk genoeg hebben om hun belangrijke opdrachten te vervullen. Maar, minister, laten we, wie in onze samenleving wil ondernemen als jonge of minder jonge doctorandus of doctoranda, alstublieft niet afremmen. En laten we er vooral op toezien dat men eerlijk is in de aanpak, zodat er stiekem of tersluiks geen situaties ontstaan waarin het bij de ene wel kan door deeltijds te doctoreren en bij de andere niet. Dat zijn immers zaken die mij ter ore gekomen zijn en waarbij ik mijn bedenkingen heb.
Maar vooral wil ik een pleidooi houden voor openheid en vertrouwen, om wie wil ondernemen, niet af te remmen.
Collega’s, ik wil daaraan een paar dingen toevoegen.
Mevrouw Brusseel, ik denk dat we een gedeelde bekommernis hebben, voortspruitend uit de resolutie van 14 juni 2016, waar u zelf een van de initiatiefnemers was, maar ook collega Matthias Diependaele.
Ik wil een paar zaken onder de aandacht brengen. Er is het fiscale aspect. Iemand die een doctoraatsstudent is, heeft een gunstregime en mag bijgevolg niet bijverdienen. Momenteel zit de federale overheid – toch al enkele maanden – te wachten op het VLIR-standpunt.
Ik denk dat de betrokkenen mee aan het kijken zijn naar deze aflevering. Ik raad de VLIR aan tot bekwame spoed, zodat we dit zo snel mogelijk kunnen afwerken.
Wat de OIO-middelen betreft, daarin wordt 4 miljoen euro geïnvesteerd. Welke indicatoren zullen worden gebruikt voor die evaluatie? Hebt u daar al een zicht op? Kunt u ons daar al een inkijk in geven?
Wat de hybride doctoraten betreft, daar hebben we nog mogelijkheden. Op het moment dat er een doctoraatsonderwerp wordt aangekaart, kunnen we bekijken welke samenwerkingsmogelijkheden er zijn, economisch, met de industrie enzovoort, zodat er meer naar wordt gezocht.
Minister, het laatste punt dat ik wil aanhalen, is de valorisatie van wetenschappelijk onderzoek. We horen momenteel toch heel wat instellingen, en dan kom ik terecht bij het financieringssysteem. We moeten doctoraten hebben, maar wat doen we met die doctoraten en waartoe leiden ze? Van fundamenteel onderzoek weet je niet altijd waartoe het leidt, dus dat moeten we absoluut behouden. Aan de andere kant kunnen we ook naar de gevolgen kijken, naar wat we eraan kunnen koppelen, op welke noden we inspelen en wat we ermee kunnen doen. Op welke manier kunnen we vanuit de bevoegdheid Onderwijs wetenschappelijk onderzoek beter valoriseren, en niet het puur financiële idee van het onderzoek bekijken, dat we doctoraten willen hebben omdat dat nu eenmaal belangrijk is, en de financiering van het hoger onderwijs?
Minister Crevits heeft het woord.
Wat de indicatoren voor de evaluatie betreft, die moeten worden uitgewerkt. Dat is gepland voor 2018, niet voor 2017. Samen met minister Muyters moeten we bekijken hoe we dat zullen doen.
Ik heb ondertussen ook wel enige praktijkervaring met doctoraten. Ik stel vast dat de universiteiten zelf en de professoren toch ook wel grote inspanningen doen om jonge doctorandi te helpen om tegelijk met het doctoraat, ook stappen in de wereld te zetten en de praktijktoets te maken. Ook al gebeurt er veel fundamenteel onderzoek, ik zie daar toch wel een kentering als ik dat vergelijk met tien jaar geleden. Toen was het: we moeten er zoveel hebben. Nu bekijken we ook hoe de waarde ervan in de toekomst kan worden verzilverd.
Voor de rest heb ik jullie opmerkingen van beide kanten meegenomen. Ik zal de manier waarop we dit in de toekomst bekijken, verder bespreken met minister Muyters.
Mevrouw Brusseel heeft het woord.
Toen we destijds een resolutie hebben opgesteld voor de doorstroom van de doctoraathouders naar de arbeidsmarkt, dan was dat precies omdat wij bekommerd zijn voor de valorisatie. Zowel je kennis als je vaardigheden kun je valoriseren, want ze zijn specifiek. Sommige mensen beschouwen doctoraathouders als dure werknemers, maar ze hebben dan ook wel specifieke vaardigheden, talenten en kennis, ook inzake fundamenteel onderzoek.
Die valorisatie vind ik ontzettend belangrijk. Het kan best zijn dat er nog academici moeten worden overtuigd van het feit dat ze hun werk maatschappelijk moeten valoriseren, dat ze niet enkel bestaan omwille van zichzelf op de universiteit, of omwille van de universiteit zelf. Dat is zeker een belangrijk punt. Precies daarom heb ik daarnet een lans gebroken om het ondernemen in een bescheiden vorm toch zeker mogelijk te maken voor wie aan zijn doctoraat werkt.
De vraag om uitleg is afgehandeld.