Verslag vergadering Commissie voor Welzijn, Volksgezondheid en Gezin
Vraag om uitleg over het onderzoek van SOS Kinderdorpen en Cachet vzw bij jongeren in de jeugdhulp
Vraag om uitleg over de kernpunten uit het onderzoek van SOS Kinderdorpen en Cachet vzw rond jongeren die de jeugdhulp verlaten
Vraag om uitleg over jeugdhulp na 18 jaar
Vraag om uitleg over de begeleiding van jongvolwassenen die uit de jeugdhulp komen
Verslag
De heer Parys heeft het woord.
Voorzitter, minister, het onderzoek waarover ikzelf en mijn collega’s het hebben, is inderdaad het onderzoek van SOS Kinderdorpen en vzw Cachet. Dat onderzoek brengt een aantal feiten naar voren die belangrijk zijn om hier ten berde te brengen. Zo denken zes op de tien jongeren die in de jeugdhulp zitten dat de buitenwereld hen vooral als probleemjongeren beschouwt. Nochtans – dat weten we hier bijna allemaal – zitten bijna negen op de tien jongeren in de jeugdhulp wegens een moeilijke thuissituatie en absoluut niet omdat ze zelf een feit zouden hebben gepleegd of iets zouden hebben misdaan.
Andere resultaten uit het onderzoek zijn even opvallend: meer dan een kwart van de bevraagde jongeren verblijft in minstens vijf verschillende voorzieningen. Dat maakt het uiteraard moeilijk om zich thuis te voelen. Het hechten, het opbouwen van duurzame relaties, en straks als ze jongvolwassen zijn en volwassen worden zelf duurzame relaties aangaan, wordt daardoor zeker niet gemakkelijker.
Verder blijkt uit het onderzoek dat, als jongeren op hun achttiende uit de jeugdhulp stromen, ze zelden iemand hebben om op terug te vallen. Ook op het vlak van onderwijs is er verbetering mogelijk. Bijna de helft van hen heeft geen diploma middelbaar onderwijs, terwijl dat bij hun leeftijdsgenoten maar over 9 procent van de jongeren gaat.
Minister, hoe hebt u zelf de resultaten van dat onderzoek gepercipieerd? Bent u daarover verbaasd? Zult u een aantal dingen doen om een antwoord te bieden op pijnpunten die vandaag misschien nog minder bekend waren?
Welke maatregelen kunt en zult u nemen om het aantal breuken in het jeugdhulptraject van een jongere zo beperkt mogelijk te houden? We hebben hierover in het verleden al gepraat. Ik denk dat we dat punt onder de aandacht moeten houden. Hoe kunnen we ervoor zorgen dat een jongere zo min mogelijk verandert van omgeving? Toen we hierover in het verleden hebben gepraat, heb ik het voorbeeld gegeven van een jongere die thuis geen problemen heeft, maar die twee of drie keer in een schooljaar van school moet veranderen. Tja, op het einde gaat het daar heel slecht mee omdat het gewoon heel moeilijk is om je steeds weer op zo’n korte tijd aan te passen aan een nieuwe omgeving. Als we dat doen met jongeren die sowieso een rugzakje met zich meedragen, dan is het effect daarvan natuurlijk nog veel groter.
Welke maatregelen kunt en zult u nemen, in samenspraak met de minister van Onderwijs, om de scholingsgraad bij de jongeren die uitstromen uit de jeugdhulp effectief naar omhoog te brengen? Ik heb recent cijfers opgevraagd over de scholingsgraad in de gemeenschapsinstellingen. Die was daar – misschien niet verwonderlijk voor de mensen die de problematiek opvolgen – zeer laag. Maar als je niet goed in staat bent om relaties aan te gaan omdat je steeds weer breuken hebt in je hulpverleningstraject en dan op je achttiende zonder referentiepersonen valt en geen diploma hebt om op terug te vallen, dan moet je verdomd sterk in je schoenen staan om je daar als jongvolwassene door te slaan en je mannetje te staan.
Welke maatregelen kunt en zult u nemen om het welbevinden en de beeldvorming van jongeren binnen de jeugdhulp op te krikken?
Het is heel belangrijk dat we kijken naar de klik die de jongere kan maken met zijn jeugdhulpverlener. Er zijn onderzoeken die zeggen dat 60 procent van de slaagkans van een jeugdhulpverleningstraject te maken heeft met die klik tussen de jongere en zijn begeleider. Wat als een jongere in een voorziening terechtkomt en die klik is er niet? Zijn er manieren om ervoor te zorgen dat je dan wel met iemand anders op pad kunt gaan? Dat is namelijk erg belangrijk in dat verder traject.
Mevrouw Taelman heeft het woord.
Het is heel duidelijk dat we dezelfde studies lezen en dezelfde bronnen raadplegen. Eigenlijk is de vraag die wij hadden opgesteld grotendeels dezelfde. Wij hebben ook gemerkt dat er opvallende zaken worden vastgesteld in dat onderzoek van SOS Kinderdorpen en vzw Cachet: het stigma, het feit dat een heel groot deel van de jongeren in heel verschillende instellingen terechtkomen, het gebrek aan netwerk zodra ze de meerderjarigheid hebben bereikt en het feit dat de helft van de kinderen uit het middelbare onderwijs uitstroomt zonder diploma. Dat zijn toch opvallende vaststellingen die ons allemaal in deze commissie, zo blijkt uit de vragen, hebben geraakt.
Minister, hoe kunnen we werken aan de beeldvorming? Het zou belangrijk kunnen zijn om positieve verhalen naar voren te brengen. Want die positieve verhalen zijn er natuurlijk. Zo zijn er jongeren die in de bijzondere jeugdhulp hebben gezeten en nu geslaagd zijn, die een goede relatie hebben, een goede job en die een netwerk hebben kunnen uitbouwen. Zij kunnen een rolmodel zijn. Ziet u het zitten om daarrond initiatieven te ontwikkelen?
Hoe kunnen we zoveel mogelijk breuken in de wisseling van voorzieningen beperken? Het hebben van een vertrouwenspersoon, van een klik met een vertrouwenspersoon is inderdaad erg belangrijk voor het latere leven van die jongere.
Hebt u initiatieven genomen met uw collega van Onderwijs? Kunnen er maatregelen worden genomen om de slaagkansen in het onderwijs voor die jongeren in de bijzondere jeugdzorg op te krikken?
Mevrouw Van den Bossche heeft het woord.
Voorzitter, ik verwijs eveneens naar de bevindingen van de studie van SOS Kinderdorpen met de vzw Cachet. Het is voor jongeren die uit de jeugdhulp komen, nu eenmaal niet gemakkelijk om, wanneer ze op hun achttiende op eigen benen staan, alles te klaren. Er is goed nagegaan aan welke verlangens jeugdzorg volgens die jongeren vandaag te weinig tegemoetkomt.
Het zijn vijf punten waar u een antwoord op zou kunnen bieden. Ze verlangen naar een thuisgevoel en geen constante switch van de ene instelling naar de andere, want dat maakt het moeilijk om zich ergens thuis te voelen. Ze verlangen naar mensen die hun het gevoel geven dat ze er mogen zijn. Ze vragen om betrokkenheid en menselijkheid terwijl er een soort hang naar objectiviteit bestaat die de menselijkheid en de nabijheid in de weg staat. Dat is een tendens die deze jongeren ervaren. Ze verlangen verder naar mensen die in hen geloven. Het is opvallend dat ze vaker in het technisch, beroeps- of zelfs buitengewoon onderwijs terechtkomen. Daarenboven haalt het ‘algemene’ Vlaamse kind maar in 9 procent van de gevallen geen diploma secundair onderwijs terwijl het bij hen om 48 procent gaat. Ook dat is een erg opvallende bevinding. Verder verlangen ze naar een jeugd zonder vooroordelen. De meesten zitten in de jeugdhulp als gevolg van een verontrustende opvoedingssituatie. Die kinderen kunnen daar helemaal niets aan doen, maar ze worden toch scheef bekeken. Dat is geen mooie start van het leven. Het maakt het hun ook moeilijker om in zichzelf te geloven. Als iedereen naar je kijkt alsof je weinig waard bent, dan is het niet gemakkelijk om veel zelfvertrouwen op te bouwen. Ten slotte verlangen ze ook naar menselijke relaties waar ze ook na de jeugdhulp nog op kunnen terugvallen. Ze hebben weinig familie en weinig nabije omgeving om op terug te vallen. Het zou dan toch mooi zijn dat de mensen die professioneel met hen te maken hebben gehad, een voldoende warme relatie met hen kunnen opbouwen die onderhouden kan worden.
Minister, welke maatregelen ziet u om aan deze kernpunten tegemoet te komen?
Mevrouw Van den Brandt heeft het woord.
Voorzitter, ik wil geen millimeter afdoen van de vragen van de andere leden, maar mijn vraag is iets ruimer. Er is de studie van Cachet, er was de reportage van Pano, waarin jongeren die uit de jeugdhulp uitstromen, zijn geïnterviewd, en er waren krantenartikels. De voorbije weken is er terecht veel aandacht gegaan naar jeugdhulp. U hebt zelf een plan aangekondigd voor de versterking van de jeugdhulp voor jongeren en jongvolwassenen. Dat er actie komt van de regering is een positieve zaak. Er is echt nood aan. Er moet iets gebeuren, want er zitten hiaten in de jeugdhulp. Ik denk aan plaatsgebrek, te weinig preventie en vroegdetectie, te weinig eerstelijnshulp en ambulante zorg, het veelal ontbreken van outreachende methodes waarbij jongeren worden opgezocht. Er is ook de doorstroom tussen de verschillende sectoren. De overgang van minder- naar meerderjarigheid is een knelpunt. Jongeren ervaren 18 jaar worden soms als een bevrijding, weg van de al dan niet verplichte hulp. Aanklampend werken is dan niet altijd meer mogelijk omdat er soms geen hulpaanbod meer beschikbaar is of omdat de betrokkene geen hulp wil aanvaarden. Er zijn dus een hele reeks gekende knelpunten waaraan iets moet gebeuren. Het is geen optie om dit blauwblauw te laten.
We weten dat jongeren met een verleden in de jeugdhulp vaak een moeilijke start van hun volwassen leven hebben. Ze hebben een hoger risico op armoede, thuis- en dakloosheid, werkloosheid en gezondheidsproblemen. Dat is geen aardig lijstje. We geven die jongeren geen gelijke start in het leven. De overgang van jongeren naar de volwassenheid en de continuïteit van de hulpverlening kan zeer problematisch zijn.
In april 2015 hebben verschillende Vlaamse voorzieningen de krachten gebundeld om de alarmklok te luiden. Dat was een vrij constructieve vraag met een aantal concrete voorstellen. Ook de dood van Jordy heeft in de samenleving terecht heel wat losgeweekt. Er was veel verontwaardiging. Een jongen van 19 met een zorgnood maar zonder zorg, sterft. Er is het debat over de jeugdhulpverlening en de zorgcontinuïteit, dat daardoor uiteraard is versterkt. Cachet toont heel regelmatig een aantal hiaten duidelijk aan. Ze kunnen heel goed aanduiden waar het scheef zit en waar er iets moet gebeuren. Er is een breed scala aan vaststellingen waar een antwoord op moet komen.
De minister communiceert over een nota die het parlement nog niet heeft gekregen. Ik vermoed dan ook dat u niet zelf communiceert, maar het stond wel in de media. Er zijn een aantal elementen aan bod gekomen. Zo zou er een uitbreiding komen van het aanbod. Er zouden rondetafels moeten komen om een zorgtraject voor 18-jarigen uit te stippelen nadat ze uitstromen uit de jeugdzorg. De informatie waarover we beschikken, is voor mij onvoldoende om een waardeoordeel over de nota te kunnen hebben. Ik hoop dat we hier als commissie heel snel mee aan de slag kunnen omdat dit een heel relevant en belangrijk thema is. Ik wil op voorhand niet zeggen dat de nota onvoldoende of slecht is want ik wil ze eerst lezen, maar ik betreur het dat we er nog niet over beschikken.
Minister, ik heb een hele reeks vragen die beantwoord zouden kunnen worden als u ons de nota overhandigt zodat ik ze zelf kan lezen. Ik voel me verplicht om deze vragen hier te stellen omdat we geen andere informatie hebben. Waarom wordt een nota die nog niet definitief is, al gecommuniceerd aan de media? Waarom krijgt het parlement hier geen inzage in? In welke mate zal er een uitbreiding komen van het aanbod van de zorg voor jongvolwassenen? Zal dit zijn voor jongeren met complexe problemen, kamertraining of begeleid zelfstandig wonen? Gaat het ook om projecten die inzetten op de zorgcontinuïteit en aanklampend werken, zoals Bruggen na(ar)18, Loopplanken enzovoort? In welke mate komt er een groei in het aanbod in diverse sectoren van hulpverlening, dus zowel jeugdhulp, geestelijke gezondheidzorg als hulp voor mensen met een handicap, want niet enkel jeugdhulp is relevant voor jongvolwassenen? Er zijn immers meerdere zorgsectoren waar jongvolwassenen op de muren van het capaciteitstekort botsen.
Op welke manier zult u inzetten op flexibele overgangen tussen al deze sectoren en een zachte overgang voor jongeren naar de meerderjarigheid, met – heel belangrijk – terugvalmogelijkheden wanneer het even moeilijk gaat? Het zijn zaken die herhaaldelijk zijn aangehaald door Cachet en ook in deze commissie.
Op welke manier zullen jongeren worden opgevolgd zodat ze niet van de radar verdwijnen wanneer ze een tijd geen hulp willen? Het is jammer, maar het is helaas zo dat mensen soms een tijdje hulp weigeren. Hoe kunnen we dan toch nog aanklampende zorg aanbieden of minstens de jongeren in het vizier houden?
Hoe zult u inzetten op een wettelijk kader dat in uitzonderlijke gevallen, ook na 18 jaar aanklampende en verplichte hulpverlening mogelijk maakt? In de commissie is daar een paar keer een debat over gevoerd. U zou ook overleggen met uw federale collega. Welke stappen ziet u? Zijn in die nota een aantal pistes uitgewerkt?
Zult u inzetten op trajectbegeleiders: een vaste vertrouwenspersoon, iemand die de jongere opvolgt, erover waakt dat jongeren niet blijven hangen in een carrousel van doorverwijzingen, iemand die erover waakt dat hulp en zorg geboden worden?
Zit in uw nota een traject rond deregulering vervat, waarbij vertrouwen in de zorgsector en haar medewerkers centraal komt? Tijd is immers cruciaal in zorg en hulpverlening. Hulpverleners moeten een band opbouwen met jongeren, moeten er kunnen zijn voor hen, troosten, luisteren, steunen, praten. Dat valt niet altijd te meten en te registreren. De roep naar meer tijd en vertrouwen en naar minder regeldrift, kwam al aan bod in resoluties van het parlement.
Minister, ik heb dus een hoop vragen. Hopelijk worden ze in uw nota beantwoord en komen er krachtdadige beleidsdaden waar de hele jeugdhulpsector op wacht.
Mevrouw Schryvers heeft het woord.
Voorzitter, minister, collega’s, ik heb ook een vraag ingediend over dit thema en de specifieke problemen waarmee jongeren binnen de jeugdhulp te maken hebben, maar ook wanneer ze uitstromen uit de jeugdhulp en zelfstandig gaan wonen, alsook over de vooroordelen waarmee ze te maken krijgen. Die vooroordelen hebben consequenties op het vlak van wonen en onderwijs.
De thematiek van de overgang naar meerderjarigheid voor jongeren uit de jeugdhulp is uitgebreid aan bod gekomen tijdens een commissievergadering in september. Intussen raakte meer bekend over een aantal acties die worden gepland rond de begeleiding van kwetsbare jongvolwassenen uit de jeugdhulp na hun achttiende. Een deel daarvan is ook al ter sprake gekomen tijdens de commissievergadering in september. Zo moet er voor de betrokken jongeren al op zestien jaar een groeiplan komen. De problemen doen zich immers niet alleen voor op de achttiende verjaardag; ze vormen zich al wanneer de jongere in de jeugdhulp verblijft. Kort voor de overgang naar meerderjarigheid moet wel een rondetafel worden georganiseerd met de lopende hulpverlening, de jongere en zijn context en steunfiguren, zijn consulent en desgevallend de jeugdrechter. Als uit deze rondetafel de noodzaak voortvloeit om het jeugdhulpaanbod voort te zetten, zou dat moeten kunnen tot 25 jaar. Ook wordt nagedacht over kleinschalige wooneenheden en inloophuizen. In september zei u ook dat zowel de figuur van de vertrouwenspersoon als de mogelijkheden tot cliëntoverleg en bemiddeling nog meer onder de aandacht moeten worden gebracht.
Naar aanleiding van de bespreking in de commissies heeft het parlement een motie goedgekeurd waarin onder meer wordt gevraagd de mogelijkheden van voortgezette jeugdhulp verder te onderzoeken en de afstemming tussen jeugdhulp en volwassenenzorg te optimaliseren.
Minister, tijdens de commissievergadering van september gaf u duiding bij het beleid ter zake. Ondertussen zou er een nota met concrete acties zijn of in opmaak zijn. Kunt u hierover meer toelichting geven?
Hoe kan er al vanaf hun toekomen in de jeugdhulp worden geanticipeerd op de problemen van eenzaamheid en vooroordelen waarmee jongeren te maken krijgen wanneer ze op eigen benen beginnen te staan? Hoe kan de negatieve beeldvorming ten aanzien van deze jongeren worden bijgesteld?
Hoe kunnen zowel de figuur van de vertrouwenspersoon als de mogelijkheden tot cliëntenoverleg en bemiddeling nog meer onder de aandacht worden gebracht?
Minister Vandeurzen heeft het woord.
Collega’s, misschien zal ik eerst beginnen met onze appreciatie uit te drukken voor het onderzoek van SOS Kinderdorpen en Cachet en de Pano-reportage van een aantal weken geleden die aanleiding gaf tot een eerste reeks vragen. Daarna gaan we in op de acties in het actieplan Jongvolwassenen waarover een week geleden werd bericht. Ik ga dat proberen te doen op een manier dat er een stuk logica en samenhang kan worden bewaard door een aantal vragen samen te voegen.
Net zoals velen onder u hebben we het onderzoek van SOS Kinderdorpen en Cachet met heel veel aandacht doorgenomen. Dat we in het rapport effectief de stem van de jongeren horen, maakt het een uitermate waardevol rapport. Het bouwt ook verder op de expertise en de aanbevelingen van de vzw Cachet in de publicatie ‘Sur ma route. Samen op zoek naar een beter parcours van de jeugdhulp naar zelfstandigheid.’, een traject dat we samen met de Koning Boudewijnstichting financierden en waarvan de aanbevelingen ook aan bod kwamen in deze commissie naar aanleiding van het debat rond de zorg voor jongvolwassenen in september vorig jaar.
Ik wens zeker alvast mijn uitdrukkelijke appreciatie uit te spreken voor SOS Kinderdorpen en de vzw Cachet voor hun inspanningen met deze bevraging die toch een aantal zaken opnieuw in de aandacht brengt.
Intussen kon u ongetwijfeld ook lezen in de kranten dat, zoals we trouwens hebben afgesproken in de commissie naar aanleiding van het debat over jongvolwassenen en van de motie, aangenomen in het parlement, er een actieplan Jongvolwassenen circuleert. Dit plan ligt voor advies voor aan een brede jeugdhulpsector in het nieuw samengestelde raadgevend comité, zoals dat ook effectief hoort. Voor alle duidelijkheid: de administratie heeft een ontwerp van actieplan opgemaakt dat de problematiek van de hulpverlening ten aanzien van jongvolwassenen en de overgang van de jeugdhulp naar de volwassen hulpverlening moet aanpakken.
Dat plan geeft uitvoering aan de motie van het Vlaams Parlement van 5 oktober 2016 tot besluit van de op 13 september 2016 in de commissie gehouden interpellaties respectievelijk over het begeleiden van kwetsbare jongeren uit de jeugdhulp op de drempel van de volwassenheid en over de hiaten in die hulpverlening voor jongeren en jongvolwassenen. Het plan geeft ook een operationele invulling aan de actielijnen binnen de 2.0-aanpak van de jeugdhulp.
Op basis van een veelheid aan bronnen waaronder de publicatie ‘sur ma route’ van de vzw Cachet, de goede praktijken die we overal in Vlaanderen terugvinden, wetenschappelijke publicaties en dergelijke meer werd een actieplan opgesteld dat momenteel ter bespreking en advisering bij het Raadgevend Comité Jeugdhulp voorligt.
Het document werd onder de leden van het comité verspreid. Het actieplan is dus nog niet definitief en wordt intussen nog bijgewerkt door het samenbrengen van bijkomende acties rond jongeren met een beperking. Daarover volgt later meer.
Die nota heeft blijkbaar wel zijn weg naar de media gevonden, wat natuurlijk geen goede zaak is voor de werking van het raadgevend comité. Wie dat heeft gedaan, weet nu alvast dat die werkzaamheden daardoor worden gehypothekeerd.
Dat actieplan omvat een aantal acties die al lopen en een aantal voorstellen die na advies kunnen worden uitgevoerd. We maken alvast een koppeling tussen de belangrijkste bevindingen van de bevraging van de jongeren en die acties. Ik kan helaas geen definitieve stand van zaken geven, noch zeggen welke beslissingen daar uiteindelijk over worden genomen. Uit respect voor het traject dat dit plan moet doorlopen, wachten we nog een aantal reacties af voor we ons definitief uitspreken. Zo niet, heeft het bevragen van de sector weinig zin.
We gaan in eerste instantie in eerder algemene bewoordingen in op dit actieplan. Algemeen kunnen we stellen dat de bevindingen zijn dat 18 jaar vroeg is om op je eigen benen te staan. Dit sluit aan bij een breder maatschappelijk aanvoelen dat continuïteit een belangrijk issue is en blijft en dat we ook aandacht moeten hebben voor andere actoren dan de jeugdhulp om die overgang naar meerderjarigheid vlot te realiseren.
Een algemene teneur is toch de vaststelling dat continuïteit binnen en tussen voorzieningen een belangrijke kwestie is, of met andere woorden: hoe kunnen we, als een jongere in de jeugdhulp zit, vermijden dat er gewisseld moet worden tussen werkvormen? We zijn het uiteraard volledig eens dat we zoveel mogelijk continuïteit in de hulpverlening moeten creëren. Als het kan vanuit eenzelfde organisatie, met eenzelfde begeleider, maar als het moet als gevolg van wijzigingen in de hulpvraag, evoluties in het traject van de jongere, en dergelijke meer, moeten we ervoor zorgen dat overgangen tussen organisaties naadloos kunnen verlopen.
We moeten hier de analyse durven te maken, ook al klinkt dat wat technisch, dat veel te maken heeft met hoe voorzieningen in sectoren en werkvormen georganiseerd en gefinancierd waren, namelijk met veel tussenschotten, verschillen in procedures enzovoort.
Een van de doelstellingen van de integrale jeugdhulp is net het creëren van meer zorg op maat. De volledige moduleringsoefening heeft geleid tot een fundamentele reorganisatie van het hulpaanbod dat ons in staat stelt om voorzieningoverschrijdende en intersectorale trajecten uit te zetten waar voorheen de schotten tussen voorzieningen en sectoren voor breuklijnen zorgden.
De investeringen in multifunctionele settings in de jeugdhulp zorgen ervoor dat we de overgangen tussen residentieel, mobiel en ambulant aanbod vanuit een organisatie waar kunnen maken. We worden echter nog altijd geconfronteerd met breuken in trajecten. We moeten blijven investeren in een nog sterkere samenwerking tussen organisaties.
Zoals de 2.0-aanpak voor integrale jeugdhulp in Vlaanderen vermeldt, zullen we investeren in het wegwerken in subsidietechnische en andere regelgevende verschillen en belemmeringen die in sommige casussen de zorg op maat vanuit een samenwerking van organisaties in de weg staan. We moeten nog meer dan vandaag in netwerken denken, netwerken rond jongeren waar de expertise van verschillende organisaties wordt ingezet.
Wat continuïteit betreft, verwijzen we – en dat deden we recent in deze commissie ook al uitgebreid – naar de investeringen in cliëntoverleg en bemiddeling, maar ook naar het meer systematische ingrijpen. Zo neemt de vroegere afdeling Intersectorale toegangspoort een bijkomende opdracht inzake het bewerkstelligen van continuïteit in de zorg op en kreeg als dusdanig een nieuwe naam, de afdeling Continuïteit en Toegang. Zij treedt meer en meer via netwerktafels en bemiddelende interventies op tussen hulpaanbieders wanneer een traject vastloopt, niet opgestart raakt of onderbroken dreigt te worden.
Specifiek voor wat het niet-rechtstreeks toegankelijke aanbod betreft, verwijzen we naar de intersectorale zorgnetwerken, de middelen voor intersectorale prioritaire hulpvragen een investering van 2 miljoen euro en de escalatie naar fase 2 en 3. Daardoor kunnen we met rugzakfinanciering werken en kunnen we meer sturend optreden ten aanzien van het aanbod om de continuïteit te bewaken.
Intussen zijn een aantal acties uitgerold. Ik ben op het terrein gaan kijken hoe de investeringen van 2 miljoen euro voor de ondersteuning van jongeren met complexe zorgvragen op dit moment worden ingezet en hoe de continuïteit doorheen de samenwerking met de jeugdpsychiatrie, de sector personen met een handicap en de bijzondere jeugdzorg wordt gerealiseerd. Ik heb kunnen vaststellen dat die aanpak ervoor zorgt dat de continuïteit en de intersectorale benadering beter kunnen worden waargemaakt.
Een tweede belangrijk punt is dat, zoals ook gezegd tijdens de commissievergadering van september vorig jaar, zowel op basis van de ervaringen van de jongeren als breed maatschappelijk de beleving is dat het heel vroeg is om op je 18e autonoom te gaan leven, hoewel dat wel de juridische meerderjarigheid is.
Daarom nemen we in het actieplan Jongvolwassenen dan ook zeer expliciet de acties op die gericht zijn op de mogelijkheden om na je 18e verjaardag verder in de jeugdhulp te worden begeleid, en de acties die inzetten op netwerkvorming. Voor alle duidelijkheid, ik herhaal nog eens dat nu de mogelijkheid al bestaat om na de 18e verjaardag de begeleiding door te laten lopen, getuige de 1250 plus 18-jarigen die momenteel in de jeugdhulp worden begeleid. Het decreet en het uitvoeringsbesluit inzake integrale jeugdhulp voorzien in die mogelijkheid tot 25 jaar, maar we zijn ons ervan bewust dat dat moet worden geëxpliciteerd, verduidelijkt. Ik zal daar straks ook een aantal concretere voorbeelden van geven.
Los van het feit dat we dus kunnen continueren in de jeugdhulp, schuiven we toch ook expliciet naar voren dat er aandacht moet gaan naar het versterken en opbouwen van de context voor deze jongeren. We verwachten dat er bij het opstellen van de ondersteunings- en groeiplannen uitdrukkelijk aandacht gaat naar acties die de context ondersteunen of opbouwen. Dat moet op een systematische manier worden gedaan, ook als jongeren de leeftijd van 18 jaar hebben bereikt. Daarbij leggen we ook zeer uitdrukkelijk de link naar burgerinitiatieven zoals LUS vzw en eigenkrachtconferenties. We zijn de randvoorwaarden en de mogelijkheden tot structurele inschakeling van dergelijke initiatieven nu aan het verkennen. Er was immers de vraag hoe we dit soort initiatieven structureel erbij kunnen halen op het moment dat de meerderjarigheid eraan komt voor zo’n jongere.
We formuleren ook een duidelijke verwachting met betrekking tot het aanbod qua begeleid zelfstandig wonen van Jongerenwelzijn. De jeugdhulp legde de voorbije jaren een grote klemtoon op het werken in en met de context, niet alleen bij het mobiele en het ambulante, maar ook bij het residentiële aanbod. Het is ons aanvoelen dat die evolutie, zonder afbreuk te doen aan particuliere initiatieven, minder snel ingang kende bij het aanbod qua begeleid zelfstandig wonen. We willen dan ook samen met de sector gaan onderzoeken op welke wijze we een traject kunnen afleggen opdat voor jongeren voor wie op jonge leeftijd een vraag naar begeleid zelfstandig wonen wordt gesteld, systematisch zou worden onderzocht welke krachten en ondersteuning vanuit een ruime context kunnen worden geboden of gecreëerd om de jongere en de begeleiding te ondersteunen, en of er eventueel verblijfsalternatieven in de context kunnen worden gerealiseerd.
Wat het aspect van de schoolloopbaan van kinderen in de jeugdhulp betreft, is het niet eenvoudig om de oorzaken vast te stellen. We kunnen in elk geval wel al melden dat we samen met mijn collega bevoegd voor het onderwijs werk maken van het bekijken van het huidige aanbod op de scharnier onderwijs-welzijn, en hoe we juist daar de samenwerking kunnen versterken. Ik heb daar trouwens vorige week ook naar verwezen in de plenaire vergadering, denk ik. Ik verwijs naar het actieplan inzake de schooluitval en het aanbod qua naadloze flexibele trajecten die erop gericht zijn dat kinderen maximaal in het reguliere onderwijs kunnen blijven of er weer aansluiting bij kunnen vinden. Het is onze bedoeling om inzake het volledige aanbod op de grens tussen welzijn en onderwijs, bijvoorbeeld wat de persoonlijke ontwikkelingstrajecten betreft, een coherenter en eenduidig beleid te gaan voeren.
Daarnaast verwijzen we naar het traject dat wordt gelopen inzake de positionering en de afstemming van het rechtstreeks toegankelijke aanbod. Een goede verbinding tussen de centra voor leerlingenbegeleiding (CLB’s) en het probleemgebonden aanbod blijft noodzakelijk. Dat moet ervoor zorgen dat er sneller kan worden geïntervenieerd voor situaties escaleren en ook een impact op de schoolcarrière hebben.
Tot slot willen we, wat het rapport van SOS Kinderdorpen betreft, toch nog eens wijzen op de beeldvorming over de jeugdhulp en de jongeren. Dat is zeker ook niet onbelangrijk. U zult het wel met me eens zijn dat die beeldvorming vaak eenzijdig en negatief is. Het rapport van SOS Kinderdorpen en Cachet stelt terecht dat slechts 13 procent van de jongeren in de jeugdhulp een als misdrijf omschreven feit heeft gepleegd, terwijl het net dat segment is waarover wordt bericht en dat als exemplarisch voor jongeren in de jeugdhulp wordt beschouwd. Het rapport, en ook de Pano-reportage, leert ons dat dat weegt op de jongeren, maar ook op de begeleiders, die dag in dag uit met volle inzet actief zijn in de jeugdhulp. Het rapport draagt, denk ik, in elk geval bij tot een correcter beeld van onze doelgroep. Het blijft een uitdaging om de brede maatschappij correct te informeren en te betrekken bij de jongeren in de jeugdhulp. In die zin moeten we ook investeren in initiatieven die ook het isolement doorbreken. Daarbij verwijs ik ook naar het inzetten op vertrouwenspersonen en het faciliteren en uitdragen van goede praktijken waarbij vrijwilligers zich inzetten voor deze jongeren.
Uiteraard moeten we ook lokaal investeren in de beeldvorming over jongeren. We moeten investeren in het de-institutionaliseren van de jeugdhulp. De jeugdhulp moet de muren tussen de hulpverlening en de samenleving neerhalen. We denken dat er overal mooie initiatieven zijn die dat illustreren. Initiatieven inzake de vermaatschappelijking van de zorg, de inschakeling van burgerinitiatieven, het werken aan integratie in de buurt, de verbinding die wordt gezocht met het jeugdwerk, cultuurorganisaties en sportclubs, en van dat laatste zijn er heel wat voorbeelden, zorgen ervoor dat jongeren als ‘normale’ minderjarigen deel kunnen uitmaken van het normale leven.
Om op een aantal punten wat dieper in te gaan en ook te verwijzen naar een aantal concrete initiatieven, kunnen we al het volgende overzicht geven. Zoals u kunt merken, loopt een en ander op dit moment natuurlijk al, is een en ander al operationeel. Wat betreft die intersectorale regionale focusgroepen om goede praktijken inzake de hulpverlening ten aanzien van jongvolwassenen te capteren en te ontsluiten, komen projecten zoals Bruggen na(ar) 18, Loopplanken, LOGiN, tandembegeleidingen en andere projecten in beeld, maar ook de bestaande goede praktijken inzake het motiverend en zorgaccepterend werken en inzake het verzorgen van nazorg en de blijvende bereikbaarheid van de jeugdhulp nadat het dossier formeel is afgesloten. We verwijzen daarbij naar goede praktijken waarbij ook aansluiting wordt gezocht tussen de jeugdhulp en OCMW’s, zoals deze die ook naar aanleiding van de Pano-reportage in beeld werden gebracht. We moeten ook verwijzen naar de uitbreiding die we realiseren binnen de centra algemeen welzijnswerk (CAW’s).
We versterken de CAW’s in 2017 met 500.000 euro voor acties voor instellingverlaters uit de jeugdhulp. Het is net de bedoeling dat de genoemde innovatieve projecten, waar ook de CAW’s bij betrokken zijn, een versterkte plaats krijgen in Vlaanderen.
Via het installeren van ondersteunings- en groeiplannen en het organiseren van rondetafels die adolescenten op de verschillende levensdomeinen moeten ondersteunen, willen we dat er voor en tijdens de overgang naar zelfstandig wonen meer en explicieter stilgestaan wordt bij de context. We verwachten van de diensten voor begeleid zelfstandig wonen van Jongerenwelzijn dat ze systematisch onderzoeken welke krachten en ondersteuning er vanuit de context geboden of gecreëerd kunnen worden, en of er eventueel verblijfsinitiatieven in de context gerealiseerd kunnen worden. Indien de context van de jongere dermate precair is, willen we verkennen of burgerinitiatieven, zoals LUS vzw, hierin een structurele opdracht kunnen opnemen.
Cruciaal is ook dat er tijdig aan zelfstandigheid wordt gewerkt. Daarom willen we dat voor jongeren met een langdurig verblijf in de residentiële zorg tijdig – we schuiven de leeftijd van 16 naar voren – en systematisch en planmatig nagedacht wordt over het traject dat de jongere voor zichzelf voor ogen heeft. Hierbij moeten alle levensdomeinen in beeld komen en de wijze waarop aan een duurzame context gewerkt wordt. Kort voor de 18e verjaardag moet een rondetafel georganiseerd worden om de overgang voor te bereiden. We expliciteren hierbij de verwachting dat de jeugdhulp actie onderneemt om jongeren gericht kennis te laten maken met specifiek eerstelijnsaanbod, gericht op de verschillende levensdomeinen. Een dergelijke rondetafel moet leiden tot een praktisch ondersteuningsplan, een zogenaamd groeiplan, waar de verantwoordelijken en de rollen van de verschillende actoren, zowel op het vlak van begeleiding, ondersteuning als opvolging, benoemd worden.
Voor jongvolwassenen met een handicap zorgen we dat dit in goede afstemming met de diensten Ondersteuningsplan kan gebeuren. De regionale teams van de Afdeling Continuïteit en Toegang (ACT) van Jongerenwelzijn zullen in complexe situaties een coördinerende rol opnemen.
We stellen vast dat de overgang van residentiële opvangvormen, zoals leefgroepen en kamertraining, naar zelfstandig wonen een grote en – in veel gevallen – een onomkeerbare stap is voor jongeren. Daarom verkennen we de mogelijkheid om innovatieve verblijfsvormen te introduceren: kleinschalige wooneenheden waar een beperkt aantal jongeren samenleven onder een flexibel en aangepast toezicht en ondersteund door een gedegen permanentiesysteem. We leggen een duidelijke link met de uitvoering van het actieplan dak- en thuisloosheid, waar het laagdrempelige verblijf voor de CAW’s gedifferentieerd wordt. We maken een duidelijke verbinding met de initiatieven die opgezet worden vanuit de Rodeneuzenactie en met de differentiatie van de JAC’s, om laagdrempelige ontmoetingsplaatsen en buurtgericht werken verder uit te breiden en ook voor deze doelgroep expliciet te profileren.
Het expliciteren van de verwachting dat jeugdhulp ook na de 18e verjaardag moet kunnen doorlopen, vertalen we in het verhogen van de maximumleeftijden van de typemodules zodat we de mogelijkheden van Jeugdhulp vergroten om voorbij de grens van meerderjarigheid te kunnen begeleiden. Voor begeleid zelfstandig wonen ligt die grens momenteel op 21 jaar, maar we maken het mogelijk – indien de situatie dat noodzaakt en er is een duidelijk plan – dat dit ook kan tot 25 jaar. Het spreekt vanzelf dat we hierin laagdrempelig te werk gaan en de jongeren ook expliciet horen.
De opmerking dat we breed moeten bekijken waar geïnvesteerd wordt in de jeugdhulp is een pertinente vraag. We mogen ons niet focussen op één sector. Dit is net waar we met de 2.0-aanpak de breuk willen maken. We verwezen al naar de bijkomende input van 500.000 euro binnen de CAW’s rond acties voor instellingverlaters. Als we het uitbreidingsbeleid voor personen met een handicap bekijken, zien we toch een investering van het equivalent van 450 plaatsen voor de versnelde uitstroom voor jongvolwassenen, en ook een focus om prioritair een deel van dit budget in te zetten voor de GES+-problematiek (jongeren met een gedragsemotionele stoornis).
Het is overigens de expliciete bedoeling dat op het niveau van het voor advies voorliggende plan voor jongvolwassenen ook nog bijkomende aandacht voor jongvolwassenen met een handicap wordt ingebracht. Dat plan zal wellicht op dat punt nog moeten worden aangepast.
We verwijzen ook naar het plan Geestelijke Gezondheid waarbij de transitieleeftijd zeer expliciet als aandachtspunt is voorzien. U weet waarom. 50 procent van de psychische problemen ontstaat voor het 14e levensjaar. We herhalen het belang – ook gezien het feit dat een aantal zaken zich net expliciteren op de leeftijd van de jongvolwassenheid – van de bijkomende investeringen inzake vroegdetectie en -interventie en de eerstelijnspsychologische bijstand voor jongeren. Dat gaat over een investering van 1 miljoen euro.
Dit is ook de visie die wij vanuit dat plan Geestelijke Gezondheid laten aansluiten bij onze visie op de jeugdhulp. Niet onbelangrijk tot slot is in dit verband nog te wijzen op de campagne Zelfzorg. Daarvoor voorzien we dit jaar nog in 65.000 euro. Via deze campagne willen we op een aansprekende, toegankelijke en laagdrempelige wijze zelfzorg bij deze doelgroep promoten. We willen deze campagne graag in het voorjaar van 2017 lanceren. Deze campagne dient samen met de doelgroep gerealiseerd te worden, door bijvoorbeeld de JAC’s, de Rodeneuzenactie, de jeugdhuizen, de Vlaamse Jeugdraad, enzovoort erbij te betrekken. Er is afstemming met het Vlaams Instituut voor Gezondheidspromotie en Ziektepreventie (VIGeZ), de Vereniging voor Alcohol- en andere Drugproblemen (VAD), het Vlaams Expertisecentrum Suïcidepreventie (VLESP), Eetexpert, enzovoort. Met andere woorden: met onze partnerorganisaties.
Er is dus de voorbije jaren en dit jaar geïnvesteerd is in de specifieke items die de basis vormen van deze vragen, dus zowel in het aanbod van Jongerenwelzijn, waar de klemtoon lag op de uitbreiding van krachtgerichte begeleidingen, als in het aanbod van minderjarigen met een handicap, en nu ook in de CAW’s en de geestelijke gezondheid. Uiteraard beseffen we maar al te goed dat hier de volgende jaren nog stappen moeten worden gezet.
Ik reageer nog in het kort op vragen over vertrouwen, deregulering, eenzaamheid en het belang van vertrouwensfiguren.
Natuurlijk zijn we ons ervan bewust dat we aandacht moeten hebben voor de relatie tussen de hulpverlener en de jongere. Dat staat niet haaks op de verwachtingen die we aan een geprofessionaliseerde zorgaanbieder stellen. We schuiven kaders en instrumenten naar voren waarbinnen er meer dan voldoende ruimte moet zijn voor ontmoeting tussen cliënt en begeleider en de zo belangrijke informele zorg. Nogmaals, de hele oefening waarbij we al die schotten in de jeugdhulp hebben weggehaald en hebben toegelaten dat voorzieningen veel meer op verschillende vormen van zorg kunnen inzetten, moet alvast ook daar een belangrijke meerwaarde in zijn.
Voor wat eenzaamheid en sociaal isolement betreft, verwijzen we naar de acties die zijn geformuleerd. Ook die systematische aanpak om aan de vooravond van de 18 jaar toch de rondetafel te organiseren, meer in te zetten op de context en het versterken of het creëren van de context, desnoods een beroep te doen op de daarvoor geëigende partners om dat expliciet in een concrete situatie op te nemen, dat is allemaal met de ambitie om op dat vlak strijd tegen eenzaamheid en sociaal isolement te kunnen voeren.
We hechten groot belang aan de ondersteuning van de context en het creëren van een duurzame context rond jongeren. Vandaar dat in het plan dat nu voorligt voor advies, op dat vlak, ook bijvoorbeeld naar de burgerinitiatieven wordt gekeken.
De beste manier om rond een jongere een netwerk te creëren, is door hem in een gezin te laten opgroeien. Dat betekent dat het inhoudelijke traject dat we lopen binnen de evaluatie van het Pleegzorgdecreet, ook relevant is in het licht van deze problematiek. We willen nog meer inzetten op pleegzorg voor meer jongeren met betere ondersteuning, omdat we ervan overtuigd zijn dat een stabiel gezin of een pleeggezin de kansen op een vlotte en probleemloze overgang van minder- naar meerderjarigheid aanzienlijk vergroten.
We moeten vaststellen dat de beeldvorming van de sector en de jongeren – u zult het met me eens zijn – vaak te eenzijdig is. Het blijft een uitdaging om de maatschappij correct te informeren, en ik stel vast dat de administraties daar ook inspanningen voor leveren. We verwijzen naar de vernieuwde website jeugdhulp, maar ook naar de toelichting die bij de presentatie van het jaarverslag wordt gegeven. Ook het feit dat we met Cachet en Ouderparticipatie een structureel engagement aangaan, moet ons ondersteunen in het creëren van een correcte beeldvorming op beleidsniveau.
Uiteraard moeten we ook lokaal investeren in de beeldvorming van jongeren. We moeten investeren in de desinstitutionalisering van de zorg. Dat betekent dat we de mooie initiatieven echt in de verf moeten zetten en promoten als goede praktijken. Ik heb er enkele concrete opgesomd.
We zijn ervan overtuigd dat de positionering van het cliëntoverleg, de bemiddeling en vooral ook de rol van de vertrouwenspersoon in de jeugdhulp het aanbod sterker zal maken. We hebben het hier al gezegd: we werken momenteel ook met een externe partner aan een gerichte communicatie om dit nog meer onder de aandacht te kunnen brengen. In dat laatste past perfect dat we voor kwetsbare jongeren werk maken van een pool van vertrouwenspersonen, waarbij we breed zullen oproepen om zich kandidaat te stellen om een belangrijke ondersteunende rol te spelen voor jongeren.
De heer Parys heeft het woord.
Minister, ik heb enkele bedenkingen en een concrete vraag. Eerst en vooral hadden we het over het belang van jongeren die in zichzelf geloven, die scholing hebben afgemaakt en het belang van huiselijke warmte, hoewel ze niet thuis wonen, die ze kunnen ervaren.
Vanuit het Vlaams Parlement kunnen we daarvoor heel weinig regels uitvaardigen. Het gaat over een attitude, en dat heeft dan weer te maken met opleiding. Misschien is dat een aspect dat ik niet heb gehoord in uw betoog. Het is minstens even belangrijk omdat heel veel jeugdhulpverleners nu het pad worden opgestuurd met het feit dat ze een professionele afstand moeten houden ten opzichte van de jongere die ze helpen. Net dat aspect leidt er bij jongeren toe dat ze weinig echte huiselijkheid ervaren, dat het moeilijk is om de hechting aan te gaan, ook met hun jeugdhulpverlener.
Ik wil mijn pleidooi herhalen om op de lange termijn te monitoren wat er met jongeren gebeurt die uitstromen uit jeugdhulp. In Groot-Brittannië kijken ze naar de vraag of zo’n jongere in staat was om een vorm van scholing af te maken, of hij een duurzame relatie is kunnen aangaan, of hij werk heeft. Dat zijn allemaal criteria om uit te zoeken of die jongere een gelukkig leven heeft kunnen uitbouwen. Dat moeten we hier ook doen op de lange termijn, namelijk kijken waar die jongere is als hij 20, 25, 30, 35 en 40 jaar is. Ik heb die vraag al enkele keren gesteld. Er was een onderzoek dat in aanbesteding zat. Misschien kunt u daarover wat meer vertellen.
Op 18 jaar stromen jongeren uit de jeugdhulpverlening. Er zijn projecten waarbij de CAW’s of het OCMW overnemen en op jonge leeftijd kennismaken met de jongere die naar de jongvolwassenheid gaat. Maar misschien moeten we helemaal anders denken. U hebt daaraan gerefereerd als het over binnen de jeugdhulp gaat, en misschien iets minder als het over jongvolwassenen gaat. Misschien moeten we ook naar andere organisatievormen gaan. Als we ervoor willen zorgen dat een jongere die uit de jeugdhulpverlening naar de jongvolwassenhulpverlening gaat, wordt begeleid door dezelfde mensen – dat kan nu al, u hebt gerefereerd aan die 1250, maar het probleem is groter en structureler dan dat –, dan moeten we misschien organisaties maken die binnen een traject zitten. Daar zit je met het feit dat je niet echt regelgevend kunt optreden. De projecten slagen niet altijd omdat de jongerenhulpverlening vanuit een heel aanklampende filosofie werkt, en volwassenhulpverlening vanuit een vrijwilligheid. Op het terrein zie je dat, zelfs als de directeurs ermee akkoord gaan om met een jeugdhulpverlening en een CAW samen te werken, de hulpverlening niet werkt omdat ze van zulke verschillende plekken en insteken komen. Misschien moeten we ook daar naar een andere organisatievorm kijken.
Ik ben blij, minister, dat de poort is afgeschaft. Dat was altijd alsof wij van een zeer mechanistisch mensbeeld uitgingen binnen de jeugdhulpverlening. Dat dat nu ‘toegang en continuïteit’ heet, is al een verbetering. U hebt ook gerefereerd aan het feit dat het plan gelekt was door iemand van het raadgevend comité. Ik begrijp dat dat niet fijn is. U zei ook dat de uitvoering van het plan daardoor in het gedrang komt. Kunt u daar wat meer uitleg bij geven? (Opmerkingen van minister Jo Vandeurzen)
Dat begrijp ik ook. Dat was het eerste plan dat naar het raadgevend comité ging, en als dat daar dan het resultaat van is, stel ik mij vragen bij welke conclusies u daar dan aan verbindt. Als het raadgevend comité wel raad geeft, maar niet echt in beraad, niet echt confidentieel, wat gaat u daar dan aan doen?
Dat waren mijn korte vragen en bemerkingen, minister. Mijn echte vraag gaat over het volgende. We hebben nu een onderzoek dat een aantal cijfers naar voren heeft gebracht. Mijn vraag is of u iets wilt doen zoals minister Weyts doet op het vlak van verkeersveiligheid. Daar heet dat plan ‘Go for zero’. Ik zou u willen voorstellen, minister, om ook ‘for zero’ te gaan, en over twee jaar hetzelfde onderzoek te laten doen en een aantal echte doelstellingen, die kwantificeerbaar zijn, voorop te stellen.
We hebben nu gezegd: de helft van de jongeren verlaat jeugdhulp zonder diploma, kunnen we dat cijfer over twee jaar halveren? Kunnen we over twee jaar evalueren waar we staan in de route richting nul, dat iedereen dus een diploma heeft? We zeggen nu vanuit dat onderzoek dat zes op de tien jongeren in jeugdhulp zich bekeken vindt als een probleemjongere. Ik zou voorstellen dat we over twee jaar nog eens peilen, en dat we dan voor drie op de tien gaan, en over vier jaar voor nul op tien.
Het derde criterium is: een kwart van de jongeren zegt dat ze in vijf voorzieningen of meer hebben gezeten. Ik zou heel blij zijn, mochten we over twee jaar kunnen zeggen dat maar 10 procent van de jongeren zoiets heeft meegemaakt, op weg naar nul. En dan het laatste criterium: 75 procent zegt dat ze de hulpverlening verlaten zonder netwerk. Kunnen we daar over twee jaar een cijfer op plakken, dat we dat percentage halveren en daar voor een derde gaan, op weg naar nul?
Mijn heel concrete vraag aan u, minister, is dus of u het engagement wilt aangaan om die studie te herhalen en die kwantificeerbare doelstellingen over twee jaar mee te nemen.
Mevrouw Taelman heeft het woord.
Minister, ik dank u voor uw uitgebreide antwoord. Ik moet eerlijk zeggen dat het zoveel informatie is dat het voor mij moeilijk is om op al die punten te reageren. Er zijn interessante dingen bij. Ik zou dat graag even laten bezinken. Het is een heel belangrijk item.
Wij hebben hier hoorzittingen gehad en een resolutie gemaakt. De minister heeft ook gereageerd. Want er wordt verwezen naar ‘Go for zero’ van minister Weyts, maar ik denk dat die 2.0 toch ook een goede reactie is geweest op wat wij hier hebben vastgesteld als problematische issues in de jeugdhulpverlening.
Er is een nota voor advies voorgelegd. Ik wil vragen dat we die zo vlug mogelijk kunnen krijgen, zodat we die ook nog eens rustig kunnen lezen en daar misschien een meer doorgedreven bespreking aan kunnen wijden.
Ik heb wel één concrete vraag, minister. U spreekt over een bijkomende financiering aan CAW van een half miljoen euro, en u spreekt – dat leek mij interessant – over kleinschalige initiatieven voor de jongvolwassenen. Is het vanuit die financiering dat die ondersteund moeten worden of zie ik dat verkeerd?
Mevrouw Van den Bossche heeft het woord.
Minister, u hebt inderdaad vrij veel gezegd. Ik wil u graag vragen wat ongeveer de timing kan zijn, wanneer wij dat plan werkelijk met u kunnen bespreken. Nu probeert u dat wel wat toe te lichten, maar we zullen toch eens moeten kijken wat er precies in dat plan staat en hoe het concreet vormgegeven wordt. Op dat moment zal het zeer relevant zijn om dat debat hier te hernemen.
Het zal natuurlijk staan of vallen met de expliciete acties die erin zijn opgenomen. U geeft veel taal aan wat u graag wilt kunnen betekenen voor die jongeren die uit de jeugdzorg komen. Ik ben het vaak eens met de taal die u daaraan geeft. Het probleem is natuurlijk dat, als daar geen zeer concrete acties tegenover staan, die ervoor zorgen dat er in de praktijk daadwerkelijk iets voelbaar verandert, het enkel taal is, dus dat het misschien wel wat troost kan bieden en kan tonen dat u er begrip voor hebt, maar dat het niet iets zou veranderen in de praktijk. Voor mij staat of valt wat u zegt met hoe concreet u erin slaagt om al die taal vorm te geven in iets dat de dingen in de praktijk verandert. Dat kan ik pas beoordelen als ik dat plan van u krijg, in de hoop dat die acties in dat plan staan. Want voor hetzelfde geld zeg ik u ‘fantastisch’ en heb ik hooguit een halve opmerking en driekwart aanvulling, of zeg ik u ‘het is een maat voor niets’. En dat laatste zal het geval zijn als er enkel principes in staan en geen uitwerking van die principes.
Ik zal u nu een aantal vragen stellen, maar ik blijf natuurlijk een beetje op mijn honger omdat ik zonder die concrete acties werkelijk niet kan inschatten of ik dit überhaupt een goed plan vind omdat het slechts goed zal zijn als het in de praktijk dingen verandert. De vragen die ik nu wel al kan stellen, zijn de volgende. U spreekt over dat groeiplan dat u opstelt op 16 jaar om te zorgen dat er een netwerk is op 18 jaar. Dat lijkt nogal laat om dat op te stellen. Waarom zou u daar niet vroeger mee beginnen? Veel van die kinderen komen daar veel vroeger terecht. Waarom er dan niet vroeger mee starten? Men ontwikkelt nu eenmaal geen hecht netwerk met oprechte verbondenheid en relaties, pas op zijn 16 jaar. Dat gebeurt vroeger.
U hebt het ook over het scharnier welzijn-onderwijs. U zegt dat u daar een coherenter beleid wilt voeren. Wat bedoelt u met dat coherenter beleid? Welke stappen mag ik daarin veronderstellen? Hoe ziet u dat?
Eigenlijk had ik heel veel vragen over het concretiseren van een aantal van uw uitspraken, zoals het ondersteunen van de context, het duurzaam maken en het inzetten op netwerken. Dat zijn allemaal dingen die, net zoals de rest van wat u hebt gezegd, nog concreter moeten worden voor mij. Ik wil gerust wachten met dat erg concrete tot ik het plan zie, maar ik wil alvast een oproep doen, mocht dat plan nog niet heel erg geconcretiseerd zijn, om dat toch te doen of om eventueel onze adviezen te willen meenemen bij het concretiseren van dat plan en een nieuw plan op tijd te maken.
Mevrouw Van den Brandt heeft het woord.
Als ik mevrouw Van den Bossche hoor, vraagt zij u om niet alleen ‘blabla’ maar ook ‘boemboem’ te doen, om het in bekende termen te zeggen. Dat is een oproep waar ik me bij kan aansluiten.
Ik begrijp dat u zegt dat u advies aan het vragen bent over de nota en u die dus niet publiek kunt maken. Ik vind dat bizar. We hebben hetzelfde voorgehad met het plan geestelijke gezondheidszorg, waar u naar verwijst. U maakt een plan, een actieplan met concrete daden. Dat is goed. U legt dat voor ter advies. Intussen voert u wel een aantal zaken uit. Tegen het ogenblik dat een dergelijk plan publiek debat wordt en er kennis van wordt gegeven aan het publiek en aan het parlement, is dat vaak al halverwege in uitvoering en kun je niet meer gaan bijsturen. Ik begrijp niet waarom er een tegenstelling is tussen advies vragen aan de verschillende raadgevers en als u iets lekt, om dat ook gewoon publiek te maken. Zet het gewoon op de website en laat er een publiek debat over gevoerd worden, dan kan het advies dat wordt gegeven in het slechtste geval alleen maar versterkt worden. De vrees om werkplannen publiek te maken, lijkt me ongegrond omdat iedereen mee wil denken. Het is zelfs een gemiste kans om een samenleving niet mee te laten denken over hoe het verder moet. Ik betreur het dat we het plan niet hebben. Ik ben wel blij dat u concreet ingaat op de vele vragen. U hebt een heel uitvoerig antwoord gegeven. Dat waardeer ik. Ik heb mijn best gedaan om alles te noteren.
Ik heb een aantal vragen op basis van het antwoord dat u hebt gegeven. Een eerste vraag gaat over het leeftijdsaspect. Mevrouw Van den Bossche vraagt: ‘Waarom niet vroeger dan 16 jaar?’ Ik heb het omgekeerde opgeschreven. Op je 16 jaar al moeten nadenken over waar je toekomst ligt, is heel vroeg. Ik denk dat we wel dezelfde bezorgdheid hebben, maar we pinnen telkens leeftijden vast en dan gaan we kijken waar de jongere naartoe moet. Het is ook belangrijk dat jongeren kind mogen zijn, jongere mogen zijn en op hun gemak aan hun toekomst mogen werken.
Sommige jongeren werken pas op hun 20 jaar hun toekomst uit, anderen op hun 14 jaar. Er moet een zekere flexibiliteit in komen. De rijpheid en de openheid van jongeren om aan de toekomst te werken, moet in acht worden genomen, eerder dan de leeftijd. Men moet kijken naar wie men voor zich heeft en of men met deze jongere al kan werken aan een toekomsttraject of nog niet. Is dat opportuun of niet? Daar moet naar worden gekeken. Het zelfde geldt voor de leeftijd van 18 jaar. Dat is een juridische grens, maar men moet bekijken wanneer je als jeugdhulp een jongere loslaat, hoe je die loslaat enzovoort. We moeten dat niet per se vastpinnen op vaste leeftijden, lijkt me, maar we moeten gewoon gaan kijken naar wat de situatie is.
Ik heb u bijvoorbeeld niet horen antwoorden op het volgende. U erkent dat u een aantal leeftijden wilt optrekken en dat het een goede zaak is dat de jeugdhulp langer beschikbaar blijft. Maar er zijn ook de terugvalmogelijkheden. Wat bijvoorbeeld als iemand uitstapt uit een voorziening en na een half jaar merkt dat het gewoon niet lukt en vraagt om even terug te mogen komen? We hebben hoorzittingen gehad en de voorzieningen willen die ruimte wel creëren, maar dat betekent de facto dat je plaats moet hebben. Het is niet evident om dat praktisch te organiseren. Het is niet enkel een kwestie van goodwill of van een nota schrijven dat men continuïteit en een terugval wil. Wat zijn de mogelijkheden om een zachte overgang te hebben, met de mogelijkheid om terug te komen, om te schuiven, om te variëren, dat heb ik in uw antwoord niet gehoord.
Het is heel belangrijk dat we jongeren niet gewoon naar de volgende stap in hun leven brengen, maar dat er een wisselwerking is tussen die stappen in functie van de jongere. Ik vrees dat daar absoluut ook capaciteitstoename bij hoort. U hebt een paar keer het begeleid zelfstandig wonen vermeld. U hebt de CLB’s vermeld. Men zal daar extra op moeten inzetten. U zegt wel dat u beseft dat er nog een aantal stappen moeten worden gezet en u herhaalt wat u al hebt gedaan, maar er moeten geen kleine stapjes worden gezet, we moeten daar nog heel sterke stappen in zetten. Ik verwacht van u als minister dat u dat kwantificeert, er een tijdspad en een groeipad op zet om te zeggen waar we naartoe moeten om die problemen effectief de baas te kunnen. Daar blijf ik naar vragen. Ik hoop dat u in het actieplan zegt waar we naartoe moeten om te groeien.
De heer Parys zegt dat de toegangspoort is afgeschaft. U zei het zachter. U zei dat het een nieuwe naam heeft: het gaat nu om continuïteit. Dat is inderdaad de richting die door het parlement is gevraagd, namelijk meer inzetten op doorstroming en een goede koppeling van vraag en aanbod, eerder dan filters inbouwen. De naamswijziging kunnen we allemaal vaststellen. Je merkt ook dat de personeelsleden andere functieomschrijvingen hebben gekregen, maar hoe meet je het effect ervan? Hoe meet je of er effectief een betere doorstroming is? Is die verandering bij de toegangspoort effectief voldoende om ervoor te zorgen dat er meer doorstroming is en minder bureaucratie? Kunnen jeugdwerkers effectief meer tijd besteden aan bezig zijn met jongeren in plaats van dossiers indienen en door een poort te krijgen. U hebt de aanpassingen die gevraagd zijn, gedaan, maar zijn die effectief, zijn die reëel en hoe volgt u dat op?
Verder heb ik een vraag over de rondetafels. U bent daar een paar keer op teruggekomen. U legt heel veel eieren in dat mandje. U zegt: ‘Met die rondetafel zullen we expliciet het netwerk dat er is, in kaart brengen en kijken naar alternatieven.’ Op zich kan dat een goede zaak zijn. Maar als er geen netwerk is, dan moet er wel iets anders zijn. Ik wil de rondetafel het voordeel van de twijfel geven, als instrument. Maar als dat gewoon het verplicht rondje overleg wordt voordat iemand mag worden ontslagen, komen we er ook niet. Welke instrumenten geeft u die mensen aan de rondetafel om met de jongeren aan de slag te gaan? Krijgen ze effectief tijd, ruimte en instrumenten om aan die netwerkuitbouw te gaan doen? Het is geen kwestie van: ‘Je hebt geen netwerk, misschien heb je een tante om dat netwerk te versterken.’ Want krijgt een jeugdwerker dan effectief de tijd en ruimte om met die tante aan de slag te gaan en een netwerk uit te bouwen? Hoe zult u ervoor zorgen dat eventuele zaken die op zo’n rondetafel worden gedetecteerd, ook kunnen worden benut? De jeugdhulpsector moet worden versterkt om daaraan te werken.
Ik heb twee kleinere vragen. U legt de link naar pleegzorg en de gezinssituatie. Ik denk dat er daarover een brede consensus is. Maar ook daar geldt de vraag. In eerste keuze is het meestal pleegzorg. Zijn er daarover studies? Want dat is wat we allemaal denken, maar zijn er daar ook cijfers van? Gaat het effectief beter met kinderen die via pleegzorg ondersteund worden tegenover kinderen die via voorzieningen zijn gegaan? Is dat effectief zo? Zijn er situaties waarin een voorziening toch beter is? Ik begrijp de keuze en ik denk ook dat die politiek breed gedragen is. Maar monitort u dat? Kunt u dat ook hard maken?
U verwijst naar een aantal zaken die rond beeldvorming gebeuren. Maar ik heb u geen nieuwe initiatieven horen aankondigen. U verwijst naar Jeugdhulp, die het jaarverslag presenteert, naar linken die op lokaal vlak worden gemaakt met Jeugd, Cultuur en Sport. Dat is allemaal positief. Maar we weten dat er een probleem is. De initiatieven die genomen zijn, worden al een tijdje genomen. Zult u extra initiatieven nemen om daarop in te zetten? Zult u daar extra kracht op zetten om daaraan te werken?
Staat er in de nota een vermelding over aanklampende verplichtende zorg na 18 jaar? Gaat de nota daarop in of wordt dat volledig uit die nota gehouden?
Ten slotte heb ik een opmerking. De heer Parys verwijst naar minister Weyts. Ik wil graag verwijzen naar het principe van trajectcontroles dat daarbij gehanteerd wordt. Helaas zijn die dit weekend weer eens uitgesteld of afgesteld. Het principe van trajectcontroles is wat de jongeren nodig hebben. We mogen de jongeren niet op bepaalde momenten flitsen, opvangen en opmerken wanneer ze in overtreding gaan. We moeten hen in hun traject volgen en in hun trajectcontrole gaan. Als we de linken leggen met andere beleidsdomeinen, zou ik graag die visie, dat perspectief zeker naar voren willen schuiven.
Ik heb nog heel wat vragen, maar ik voel dat de collega’s tijdsdruk op mijn schouders zetten. Ik stel voor dat ik een deel schriftelijk opvang.
Mevrouw Schryvers heeft het woord.
Mevrouw Van den Brandt, de minister heeft uitleg gegeven over de huidige status van dat plan. Als dat actieplan in een verder stadium is, kunnen we dat in deze commissie misschien eens diepgaand bespreken in de commissie. Dan kunnen een aantal zaken opnieuw aan bod komen.
Minister, jeugdhulp is inderdaad ook wel vooruitzien naar volwassenheid. U hebt er inderdaad op gewezen dat we voor jongeren die zullen uitstromen uit de jeugdhulp, op tijd een rondetafel moeten organiseren, samen met heel wat betrokkenen, om te kijken op welke manier eventueel voortgezette jeugdhulp noodzakelijk is en hoe de jongere kan worden ondersteund. Ik denk dat we het er allemaal over eens zijn dat 18 jaar bijzonder jong is om helemaal op eigen benen te staan.
Minister, in de commissievergadering van 13 september 2016 hebt u gezegd dat er absoluut heel wat mogelijkheden tot voortgezette jeugdhulp zijn na 18 jaar. En die moet zelfs niet aangevraagd zijn vóór de leeftijd van 18 jaar. Het kan ook nadien nog. Naar ik vernam – en ik heb daarover ook wel vragen gesteld – was het aantal modules dat binnen die voortgezette jeugdhulp kon, zeker na de leeftijd van 21 jaar, toch nog wel beperkt. Maar u hebt net gezegd dat daaraan zal worden geremedieerd of dat het voor meerdere modules al zo is, dat het kan na 18 jaar, maar ook na 21 jaar. Dat is absoluut een goede zaak.
Maar wanneer een jongere die denkt dat hij op eigen benen kan staan, uitstroomt op 18 jaar en nadien vaststelt dat het toch niet lukt en opnieuw een beroep doet op die voortgezette jeugdhulp, dan komt soms de vraag naar capaciteit. Want ondertussen zijn de plekken van die hulpverleners waarmee hij aan de slag was, ingenomen. Op welke manier kan daaraan worden tegemoetgekomen, zodat die jongere toch binnen de vertrouwde hulpverlening terechtkan en niet zomaar naar ergens anders wanneer hij aangeeft dat hij voortgezette jeugdhulp wil wanneer hij eerst is uitgestroomd?
Mevrouw Van den Brandt heeft ook al verwezen naar de rondetafels. Die zijn natuurlijk heel goed om voorbereidingen te doen en om samen met de jongere te bespreken wat zijn verwachtingen zijn en wat de mogelijkheden zijn. Maar je zult altijd een aantal jongeren hebben die het idee hebben dat het allemaal wel zal lukken, terwijl de hulpverlening eigenlijk denkt: ‘Ja, die heeft toch nog wel hulpverlening nodig.’ Op welke manier kan dan toch nog verder aanklampend worden gewerkt? De discussie rond de gedwongen hulpverlening hebben we hier in het verleden ook al meermaals gevoerd.
Verder heb ik een vraag over de versnelde toewijzing binnen het sociale huurstelsel. Ik vind het goed dat dat is mogelijk gemaakt voor jongeren die uitstromen uit de jeugdhulp.
Als ik het goed heb, dan wordt er binnenkort een eerste evaluatie gemaakt van die versnelde toewijzing. In die versnelde toewijzing is natuurlijk bepaald dat als voorwaarde een begeleiding kan worden opgelegd, dat er ter zake een overeenkomst wordt gesloten. Ik ben zeker benieuwd naar die evaluatie. Het is belangrijk dat daarin niet alleen wordt gefocust op woonbegeleiding, maar dat die begeleiding veel, veel breder gaat, in plaats van dat er naast andersoortige begeleiding ook nog eens een afzonderlijke woonbegeleiding bestaat.
U hebt gelijk dat de lokale besturen heel wat kunnen doen aan de beeldvorming. Maar misschien is er ook wel nood aan het delen van goede praktijken ter zake. Wordt er daarvan werk gemaakt?
Ten slotte heb ik een bekommernis over de aansluiting tussen jeugdhulp en de OCMW’s. Dan spreek ik met mijn pet op van OCMW-voorzitter. Ik maak het regelmatig mee dat een jongere aanklopt bij het OCMW. Dan heb ik dadelijk de bekommernis dat een leefloon toekennen natuurlijk relatief gemakkelijk is, maar dat die jongere het zo natuurlijk niet zal redden. Wij moeten dan binnen een globaal netwerk actief zijn, met heel wat mensen die bij de jongeren betrokken zijn of in het verleden betrokken geweest zijn. Ik verwacht ter zake heel wat van dat geïntegreerde brede onthaal, waar ook aan die netwerkvorming rond de cliënt wordt gedaan.
Een probleem dat zich dan ook wel kan voordoen, is dat, wanneer die jongere verhuist, je die als OCMW moet loslaten. Want dan moet je zeggen: ‘Ik ben niet meer bevoegd.’ En dan wordt er een ander OCMW bevoegd. En zulke jongeren durven ook nog al eens onder invloed te staan van andere jongeren. Zij verhuizen dan, vaak richting steden, omdat er daar volgens hen meer te beleven valt. Het is een zorg hoe alle nodige info kan worden doorgegeven en hoe dat netwerk in stand kan worden gehouden.
Minister Vandeurzen heeft het woord.
Geachte leden, misschien eerst iets over de methodologie of de manier waarop de zaken nu aan bod komen in de commissie. In alle eerlijkheid, we hebben een vrij grondige oefening gedaan naar aanleiding van x tijd integrale jeugdhulp. We hebben een paar intense momenten in de commissie meegemaakt, ook naar aanleiding van heel pertinente vragen naar aanleiding van drama’s in onze samenleving. Als dan het parlement aanbevelingen aan de regering formuleert, en ik als minister aan de administratie zeg dat we een antwoord zullen moeten bieden op die resoluties en aanbevelingen van het parlement, dan is het logisch dat de administratie probeert om dat op een planmatige manier te doen. De kwestie van 18-plus is zo fundamenteel dat het normaal of zelfs goed is dat een agentschap probeert daar op een planmatige manier structurele voorstellen voor voor te stellen. Dat is trouwens niet alleen in ons land een issue, maar in meerdere regio’s en landen. Dat hebben we goed gemerkt aan de contacten die we hebben gehad in Europees verband.
We hebben nu een nieuw Raadgevend Comité geïnstalleerd. We hebben dat bewust breed samengesteld, omdat we het idee van integrale jeugdhulp natuurlijk ook wilden vertalen in de manier waarop mensen met expertise in dat raadgevend comité aanwezig zijn. Dat lijkt me ook logisch. Hadden we dat op de klassieke manier gedaan, hadden we een raadgevend comité voor jongerenwelzijn, voor de bijzondere jeugdzorg gemaakt, dan zouden we natuurlijk niet echt consequent zijn met onze visie dat dat meer integraal en sectoroverschrijdend moet gebeuren. Daar zitten dus stakeholders uit heel wat sectoren in. Ik was aanwezig op de plechtige installatie van dat comité. Dat is een hele tafel vol.
Natuurlijk, als je als leidend ambtenaar de werkzaamheden van dat Raadgevend Comité ernstig neemt, en dergelijke comités in onze Vlaamse overheid zijn er niet in eerste instantie om ministers te adviseren, maar om de leidend ambtenaar te ondersteunen en te adviseren, dan is het logisch dat de administratie zegt ‘hier is een voorstel’. Er is natuurlijk met velen al bilateraal gesproken. Als echter elke tekst die als voorontwerp naar zo’n vergadering gaat, meteen escaleert en nieuws wordt omdat iemand daar nieuws van heeft willen maken of maakt, en dat bij u tot frustraties leidt omdat u zich afvraagt hoe ze daar dingen durven te doen zonder dat u daarvan weet, dan kan ik daar natuurlijk helaas weinig aan doen. Ik denk dat wij als overheid ervan moeten uitgaan dat het Raadgevend Comité zijn rol moet spelen. We gaan dus niet beginnen kneuterig of chagrijnig te doen. De geloofwaardigheid en de autoriteit van zo’n orgaan is echter natuurlijk zo sterk als zijn zwakste schakel. Want natuurlijk, als dat bij de eerste keer nu al zo verloopt, dan denk ik dat ik, mocht ik in de plaats van de leidend ambtenaar zijn, zou weten dat ik daar de volgende keer minstens in grote letters ‘voorontwerp’ op zou moeten zetten, om maar iets van praktische aard te noemen.
Ik hoop toch dat iedereen de maturiteit heeft als het gaat over de vraag om als sector mee te spreken in een gegeven advies. Als we dat ernstig willen nemen, dan moeten we daar toch een stuk traject mee kunnen afleggen zonder dat er onmiddellijk al moet worden geconcludeerd. Dat is ook de reden waarom ik in een aantal reacties nu zeg dat het in die richting zal gaan, maar dat we ook niet kunnen afkloppen op elke punctuele vraag, aangezien dat plan zeker nog zal worden bijgestuurd en we de adviezen van onder meer het Raadgevend Comité ook ernstig moeten nemen.
Mevrouw Van den Brandt, aan de andere kant komt zo’n advies over zo’n issue natuurlijk ook niet uit de lucht gevallen. In deze commissie zitten er mensen die toch voldoende ervaring hebben met jeugdhulp om te weten dat er thema’s zijn die nu niet plotseling op de agenda verschijnen naar aanleiding van een resolutie van het parlement, maar die al voor een stuk mee in de beleidsnota, het regeerakkoord, de beleidsbrief zaten en die natuurlijk moeten worden uitgevoerd. Nu wordt gezegd ‘ja maar, u hebt de CAW’s al een half miljoen euro gegeven om instellingverlaters wat beter te kunnen volgen’. Ik wil wel, maar ik heb vragen gekregen en alarmkreten gehoord vanuit een aantal regio’s dat ze steeds meer worden geconfronteerd met instellingverlaters.
U vraagt hier dan wat ik daaraan ga doen. Dan komt de begroting. Dan leg ik dat uit in de begroting. Dan zeggen we dat zal gebeuren in de begroting. Als dat dan in de loop van het jaar geleidelijk aan wordt gerealiseerd, dan is dat ook maar normaal, denk ik. Als er hier niets mag gebeuren zonder dat alles in die beleidsdocumenten de zegen heeft gekregen van een bespreking in het parlement en een resolutie, ja, dan tellen we gewoon een jaar erbij. U kunt me dus toch niet kwalijk nemen dat ik, zeker met uw aanklampende vraag wat ik concreet doe, dan toch een aantal zaken begin te implementeren. Eerlijk gezegd, hier zijn zaken bij waarvan ik denk dat we er elkaar al bij meerdere gelegenheden van hebben trachten te overtuigen, en van hebben overtuigd, dat we daar hoe dan ook op moeten inzetten. Dat doet helemaal geen afbreuk aan dat plan. Er zitten ook aspecten in dat plan die inderdaad gewoon een bevestiging zullen zijn van inzichten die er al een tijd zijn. Als de minister echter zijn handen op zijn rug moet binden tot een hele inspraakprocedure is afgerond, om er dan mee te starten, dan zitten we echt in een schema dat de evidente kritiek van ‘ja maar, veel woorden, weinig daden’ alleen maar kan provoceren. Er zijn dus zaken die u hier al meerdere keren hebt gehoord, omdat ze ook, al was het maar in ultieme budgettaire taal, minstens al bij de begroting aan bod zijn gekomen. Dat wat de methodiek betreft. Nogmaals, ik blijf erbij: als je als administratie de zaken die jullie ook belangrijk vinden, ernstig neemt, dan moet je ook proberen op dat vlak complete voorstellen te doen en dan moet dat natuurlijk sporen met een aantal zaken die budgettair ondertussen ook op de rails kunnen worden gezet.
Wat de vraag naar een langlopend onderzoek betreft, daar hebben we een tijdje geleden al over gezegd dat we het daarmee eens zijn. Daar is ook een budget voor uitgetrokken. Dat voortraject om dat onderzoek op te starten, loopt. We gaan dus inderdaad proberen om ook op wat langere termijn effecten wetenschappelijk te kunnen onderbouwen en dus ook te meten. Concreet wat pleegzorg betreft, weet u wellicht dat er ook een onderzoek naar ervaringen in de pleegzorg wordt gevoerd. Ook wat de vraag betreft hoe jonge mensen pleegzorg ervaren en beleven, zullen we dus op een bepaald ogenblik kunnen aangeven welke de resultaten van dat onderzoek zijn. We proberen op dat vlak dus inderdaad een aantal zaken op te nemen. De vraag werd gesteld of dat nu resultaten begint op te leveren. Wel, het integrale jaarverslag, met alles wat dat met zich meebrengt, is natuurlijk elk jaar het moment om dat te bekijken, ook al weten we, en dat hebben we hier ook al moeten zeggen in een aantal antwoorden, dat dat jaarverslag nog moeten groeien qua maturiteit en kwaliteit. Elk jaar wordt dat natuurlijk beter. Ik neem aan dat dat ook dit jaar grondig in de commissie zal worden besproken. Dan zult u zien welke effecten er mogelijk vast te stellen zijn.
Mijnheer Parys, dan was er de vraag of je daar een aantal parameters, een aantal cijfers op kunt zetten. Ik sluit niet uit dat je op een aantal van die dingen targets kunt zetten. Alleen moeten we wel correct zijn. Jonge mensen die nu de leeftijd van 18 jaar bereiken en uit de jeugdhulp komen, dat zijn jongeren die in sommige gevallen al heel hun leven in de jeugdhulp zitten. Dat is zeker niet aan te rekenen op de jongste twee jaar alleen. Men kan wel zeggen het er allemaal over eens te zijn dat we moeten proberen ervoor te zorgen dat jongeren zo weinig mogelijk moeten verhuizen van de ene voorziening naar de andere, maar jonge mensen die nu 19, 20 jaar zijn en die daarover getuigen, die getuigen daarmee niet over de resultaten van de integrale jeugdhulp. Die getuigen dan over wat ze hebben meegemaakt in de jeugdhulp. Dat lijkt me dus niet echt een goede manier om dat te doen.
Wat die continuïteit betreft, ik blijf dat zeggen: dat is een hervorming die zo wat onder de waterlijn, geruisloos is verlopen, maar daarom niet minder fundamenteel is. We hebben heel het financieringssysteem van onze jeugdhulp aan de vooravond van de integrale jeugdhulp totaal gewijzigd. We zijn gaan werken met een meer modulaire aanpak en met een grotere autonomie in de organisaties om zelf te bekijken op welke manier ze daarmee aan de slag gaan. Veel hangt natuurlijk af van de manier waarop jeugdrechters ook beschikkingen libelleren. Dat is ook nog niet altijd even uniform qua aanpak. Ik heb echter genoeg contacten op het terrein gehad om te weten dat trajecten van jongeren die residentieel worden opgevangen, dan terug naar huis gaan, met dezelfde maatschappelijk werker, dezelfde vertrouwensfiguren, en dan teruggaan naar de voorziening in geval van crisis, met de nieuwe manier van werken wel degelijk mogelijk zijn, en meer dan vroeger, toen elk soort aanbod – ambulant, residentieel – allemaal in een apart compartiment met aparte erkenningsnormen en criteria zat. We hebben dat toch al voor een heel stuk achter ons kunnen laten.
Maar het kan nog beter. Wat we met de integrale jeugdzorg zeker zien, is dat de afstemming tussen de sector van personen met een handicap, de bijzondere jeugdzorg en de geestelijke gezondheidszorg zeker nog belangrijke inspanningen zal vragen. Maar ik zeg erbij dat mijn inschatting van die 2 miljoen euro, waarmee we die zeer intensieve trajecten kunnen doen voor heel complexe situaties, ook al toont dat het wel degelijk mogelijk is. Ik herinner mij dat we een paar weken geleden in deze commissie met z’n allen een bepaald sentiment vertolkten met betrekking tot de samenwerking met de geestelijke gezondheidszorg. Ik heb het gevoel dat er op dat vlak de laatste tijd toch wel heel wat doorbraken zijn in het kennen van elkaars werking enzovoort. Zoals u zelf zegt, is het vaak fascinerend om te zien dat twee hulpverleners vanuit een heel ander referentiekader naar een hulpvraag kijken. De ene doet dat, zoals u zei, veeleer aanklampend, en de ander veel meer vanuit een aanbiedende houding. Dat zijn attitudes waaraan je alleen maar kunt werken door in te zetten op netwerking en samenwerking tussen alle betrokken partijen.
In verband met de context en de reconstructies van de context, is die leeftijd van 16 jaar niet het punt. Er zijn situaties waarin je aan de slag moet met iemand van 15 jaar, of 17 jaar. Dat is het punt niet. Het punt is dat je lang genoeg op voorhand moet bekijken of er ergens op moet worden ingezet en of we dat gesprek moeten voeren. Sommigen zeggen dat we niet moeten werken met vaste leeftijden. Sorry, maar de leeftijd van 18 jaar is een juridische leeftijdsgrens, waarbij wordt overgegaan van minder- naar meerderjarigheid. In die zin gaan we in dat plan naar een systeem waarbij er in ieder geval een rondetafel moet worden georganiseerd om te bekijken wat de componenten zijn om volgende stappen te zetten en voor een deel de overgang te kunnen maken. Dat vergt een sterke systemische aanpak. Ik ben ervan overtuigd dat dit in veel regio’s al gebeurt. Maar laat ons dan maar zeggen dat we dat systematisch willen. We gaan ervan uit dat als blijkt dat die context en ondersteuning er niet zijn – dat is de realiteit van een aantal jongeren –, we daar extra op inzetten met een professionele expertise, die alleen maar gaat over hoe we dat netwerk opnieuw samengesteld krijgen. En dus, ja, dan gaan we eventueel met de tante aan de slag. Dan moet dat gebeuren. Dat kan ook met die burgerinitiatieven. We bekijken of we die veel meer kunnen inzetten in concrete situaties: opnieuw steunrelaties, opnieuw context, opnieuw proberen houvast te creëren voor jonge mensen die de stap naar meerderjarigheid zetten.
Het is juist dat er daar wat betreft de capaciteit een issue is. Maar misschien gaat het niet altijd over capaciteit maar over of er opnieuw contact kan zijn met de vertrouwde jeugdhulpverlener. Dat is nog iets anders dan het te beperken tot de vraag naar de capaciteit. Ik kan niet anders dan erkennen dat dat zeker een issue is dat daar aan bod komt of zou kunnen komen.
Ik heb in verband met die beeldvorming verwezen naar het lokale niveau. Ik neem aan dat iedereen het ermee eens is dat we hier niet een affichecampagne of een spotje op de tv voor ogen hebben. Laat ons dat eventjes skippen. Het gaat vaak over de beeldvorming in de lokale samenleving. Nu kan er nog veel kritiek zijn over wat vermaatschappelijking moet zijn en wat niet. Ik zie in de jeugdhulp heel sterke voorbeelden waarbij organisaties met residentiële capaciteit met die jonge gasten stappen zetten in de buurt, in de wijk, bij zelfstandige ondernemers, bij de sportclubs… Naar aanleiding van mijn bezoeken aan voorzieningen die met niet-begeleide 15- en 16-jarigen werken, heb ik kunnen vaststellen dat de grootste stap naar integratie is dat ze aansluiten bij de lokale voetbalploeg. Ze gaan daar voetballen. Dan wordt beeldvorming in die buurt een heel ander verhaal. Dan komt er een opendeurdag, en gaat de club mee kijken. Ik ben ervan overtuigd dat we het niet altijd moeten hebben van de grote verhalen, maar dat jeugdhulp zich ook voor een deel in de lokale samenleving moet nestelen. Dat is al heel vaak zo. Maar hier is het ook een heel belangrijk issue. Ik zie heel veel goede en inspirerende voorbeelden. Als ik zie wat ik het vorige weekend nog hebben mogen openen, dan weet ik toch dat er voorbeelden zijn van waar men echt met een lokale gemeenschap of een lokaal bestuur dingen weet te faciliteren zodat jongeren of daklozen of thuislozen daar kunnen komen. Ook al is dat een bovenlokale opdracht, en ook al is er veel ‘not in my backyard’, ze doen het toch maar, en ik zie heel veel wijken waar dat zeer goed loopt. Ik geloof dus heel erg in een strijd tegen een al te eenzijdige beeldvorming. We moeten het ook daarover hebben.
Als het gaat over zelfstandig wonen en de taal die ze spreken, kunnen de CAW’s en de Bijzondere Jeugdzorg initiatieven nemen. Dat is zeker in het Leuvense welbekend.
Mevrouw Taelman, u had het over die kleinschalige wooneenheden. Het is een pleidooi om in de initiatieven – als vzw of residentieel – ook wat creatievere modellen te hebben dan de klassieke settings. We moeten daar wat ruimte maken. Stel dat enkele jongeren samenwonen in een huis, en er is wat ondersteuning bij. Dat hoeft niet altijd een klassiek verhaal te zijn met aparte studiootjes of iets dergelijks. Er is daar nog creativiteit mogelijk. We zouden dat willen aanmoedigen.
Sommigen wezen op de naamswijziging van de afdeling en De Poort. Ik wil elke naamswijziging relativeren. Het is niet omdat de naam verandert, dat het allemaal beter gaat. Maar toch denk ik in dit geval dat het agentschap het signaal vanuit het werkveld maar ook uw signaal goed begrepen heeft. Waar er vroeger misschien wat te veel werd ingezet op het controleren of het A-document aan alle voorwaarden voldeed, wordt er nu meer ingezet op het organiseren van rondetafels en op het bewaken van de continuïteit. Als ik de verhalen van het agentschap goed beluister, denk ik dat het bekijken van dat soort nieuwe benadering toch wel wat heeft teweeggebracht, ook in de werking van het agentschap. Nogmaals, dat is volgens mij een antwoord op signalen die ook vanuit het parlement zijn gekomen.
Er is sinds lang structureel overleg op het niveau van de administratie, maar ook op het niveau van de beleidsraden Onderwijs en Welzijn. Wij zijn zeker met een aantal thema’s bezig, zoals de time-outprojecten. Daardoor kunnen we rond een jongere een veel coherentere aanpak organiseren. We kunnen veel beter goede afspraken maken in de school, waarbij we kunnen rekenen op die time-out en op het feit dat er op een bepaald moment kan worden teruggekoppeld.
Ik heb vorige week in de plenaire vergadering ook al gezegd dat we aan het bekijken zijn hoe we meer collectieve zorgplannen kunnen maken voor jongeren met meervoudige of ernstige beperkingen. Zeker met het persoonsvolgend financieringssysteem zijn daar zeker goede opportuniteiten beschikbaar.
Het is uiteraard mijn aanbod om, op het moment dat zo’n actieplan definitief gestalte krijgt, daarmee terug naar de commissie te komen om daarover een uitvoerig gesprek te hebben. Het lijkt mij logisch dat als er iets wordt geformaliseerd als zijnde ‘dat gaan we nu doen’, dat het zeker in deze commissie voorwerp van een gesprek moet uitmaken. Ik bied alvast aan om dat hier tijdig ter sprake te brengen.
De heer Parys heeft het woord.
Minister, ik dank u voor uw omstandige en uitvoerige uitleg, die ik uiteraard waardeer. Het is jammer dat De Mol gisteren is afgelopen, want ik denk dat dat programma ook wel interessant zou kunnen zijn om eens toe te passen op de nieuwe adviesraad.
Minister, als u het hebt over beeldvorming en het feit dat lokale projecten een beter antwoord zijn, dan wil ik u daarin graag ondersteunen, maar spaar ons van een nieuwe affichecampagne met schattig kijkende pleegkinderen.
Het voorbeeld dat u net hebt aangehaald, kan een mooie illustratie zijn van hoe het zou moeten en kunnen zijn. Minister, ik wil u nog eens aanmanen te overwegen om in het jaarverslag wel een aantal parameters, criteria, doelen voorop te stellen. Waar willen we naartoe met het welbevinden, met de schooluitval, met het aantal breuken en met het feit dat we meer kinderen met een gezond netwerk willen die afstuderen uit de jongerenhulpverlening? Op die nagel ga ik blijven kloppen.
Mijnheer Parys, verwijzend naar uw uitspraak over De Mol bent u ongetwijfeld vertrouwd met de uitdrukking: ‘it takes one to know one’.
Mevrouw Taelman heeft het woord.
Minister, we moeten dit heel goed opvolgen. Het is een boutade, maar onze kinderen zijn onze toekomst. Elk kind dat je al vroeg achterlaat, is er een te veel. Deze legislatuur heeft in deze commissie al heel goede stappen gezet in een heel open sfeer. Ik hoor enkele interessante pistes, die in de nabije toekomst nog wat concreter zouden moeten worden. De kleinschalige initiatieven lijken interessant, maar ‘the proof of the pudding is in the eating’. We zullen dus moeten afwachten wat daarvan komt. We moeten dat ook opvolgen. Ook het lokale kan interessant zijn om antwoorden te bieden aan heel concrete vragen. Ik zou zeggen: wordt vervolgd.
Die ‘wordt vervolgd’ lijkt me alvast een goede zaak. Minister, ik heb een opmerking over het traject dat wordt gelopen. Ik waardeer dat u daar lang bij stilstaat en toelichting geeft over de stappen. Ik vraag u niet om geen stappen te zetten tot dat plan rond is en dat u alles volledig on hold zet. Ik vraag gewoon om sneller meer openheid te geven en ons sneller te betrekken in het traject. Het is dus zeker geen oproep om niets te doen. Het is een oproep om snel een breed debat te houden omdat ik denk dat we daar geen schrik voor moeten hebben.
Minister, u hebt ook gezegd dat er stappen zijn gezet in antwoord op vragen van deze commissie en vooral ook van het werkveld. Dat is absoluut waar, maar dat is net mijn vraag. Lukt het dan ook? U zegt dat de mensen die nu getuigen in Pano en mensen uit de vroegere jeugdhulp, niet na de transitie, … Ik wil geen achttien jaar moeten wachten op de volgende Pano-reportage om te weten of die transitie goed is geweest. Ik ga ervan uit dat u monitoringsystemen hebt. U denkt dat het wel wat teweeg heeft gebracht op de administratie. Ik twijfel daar niet aan, maar heeft het ook baten? Meten we, weten we dat er meer continuïteit is en minder breuken in de zorg, dat er minder administratie is voor de werknemers? Hoe wordt dit gemonitord? Daar blijf ik wat op mijn honger zitten.
Minister, u zegt enkele zaken waar ik het mee eens ben. Bijvoorbeeld, de terugkeer gaat niet enkel over een fysieke kamer beschikbaar hebben in de voorziening, maar ook om contact met de hulpverlener die er vroeger was. Dan kom je bij al die zaken zoals het lokale dat een rol moet spelen en de integratie in de buurt enzovoort. Ik denk dan: ja, maar dat vraagt tijd, heel veel tijd van de hulpverleners. Ruimte creëren om terug te komen, de telefoon opnemen, in dialoog gaan met de voetbalclub: dat vraagt tijd. Een begeleider moet die contacten leggen. Als dat is opgebouwd, rendeert het, maar de hulpverleners krijgen het signaal: we willen heel graag, maar we weten niet waar te beginnen en waar te eindigen. Ik doe een oproep: geef zo veel mogelijk tijd aan de mensen op het terrein om dat effectief te doen. En verder: wordt vervolgd.
De bekommernissen zijn meegegeven. De minister heeft aangegeven wat er al is gebeurd en waar hij mee bezig is en wanneer het actieplan wordt gefinaliseerd, zodat we dit verder kunnen bespreken in de commissie.
De vragen om uitleg zijn afgehandeld.