Verslag vergadering Commissie voor Leefmilieu, Natuur, Ruimtelijke Ordening, Energie en Dierenwelzijn
Verslag
De heer Sanctorum heeft het woord.
In Vlaanderen worden jaarlijks naar schatting meer dan 800.000 wilde dieren afgeschoten. Dat lijkt uit de afschotstatistieken die jaarlijks door de wildbeheereenheden aan het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek (INBO) worden overgemaakt. Daaruit blijkt verder dat tussen 2002 en 2015 een aantal trends zijn vast te stellen, afhankelijk van de bejaagbare diersoorten. Over de periode 2002 tot pakweg 2005 moeten we de cijfers met enige voorzichtigheid bekijken. Toen zagen een aantal wildbeheereenheden het daglicht. De regeling was toen vrij nieuw. Tussen 2005 en 2015 zijn de absolute cijfers wel significant.
Een sprekend voorbeeld van toename in afschot is de vos. In 2002 werden in absolute cijfers nog 4606 afgeschoten vossen gerapporteerd, of 0,75 vossen per vierkante kilometer gerapporteerd jachtveld. Enkele jaren later was dat een beetje meer. In 2015 waren dat maar liefst 11.720 vossen, of 1,23 vossen per vierkante kilometer gerapporteerd jachtveld. Er is dus duidelijk een toename gebeurd, die weliswaar de laatste paar jaren is gestabiliseerd. Andere soorten die meer afgeschoten worden, zijn onder meer de kraai en ree. Voor de ree geldt het systematisch. De afgelopen tien jaar is er een duidelijke stijging aan de gang. Dat wordt ook erkend in de rapporten van het INBO. Voor andere diersoorten is het soms wat minder duidelijk wat de trend is, en wordt ook wel eens een daling vastgesteld, bijvoorbeeld voor de fazant, de wilde eend en de haas.
Het laatste rapport van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek over de wildbeheereenheden dat de jaarlijkse afschotstatistieken over langere periode analyseert, dateert inmiddels van 2008. Dat was een interpretatie van de statistieken voor de periode 1998 - 2007. Uit dat rapport blijkt dat de geschatte voorjaarstellingen van de bejaagde soort en afschotcijfers slechts beperkt bruikbaar zijn om de populatietrends van een bejaagbare diersoort te bepalen. Het ontbreekt bij de voorjaarstellingen aan een standaardmethode voor rapportering, de schatting wordt niet altijd voor alle soorten doorgegeven, er bestaat gevaar voor over- of onderrapportering of de telling geeft geen volledig beeld van de populatie voor bepaalde diersoorten. Dat is ook het geval voor trekvogels. Dat betekent dat de impact van toenemend afschot op populatietrends van een bepaalde bejaagbare diersoort daarmee onzeker is. Dat is verwonderlijk. Er zijn altijd hevige voor- en tegenstanders van de jacht, maar in het debat wordt steeds benadrukt dat het wetenschappelijk verantwoord moet gebeuren en duurzaam beheer wordt beoogd.
Een onderdeel van de jacht gaat over de patrijs. De patrijs heeft een speciaal statuut. Het is een soort die voorkomt op de rode lijst van kwetsbare diersoorten. Daarom kan de gewone jacht op de patrijs slechts onder bepaalde voorwaarden. Er moet onder meer aangetoond worden via het faunabeheersplan dat op het jachtterrein een patrijsvriendelijk beheer wordt gevoerd. Volgens artikel 22 van het Jachtvoorwaardenbesluit kunt u de voorwaarden bepalen waaraan een patrijsvriendelijk beheer moet voldoen.
Minister, hoe verklaart u de opvallende stijging in de afschotstatistieken voor de vos, kraai en ree en de opvallende daling voor fazant, wilde eend en haas?
Gaat u akkoord dat om jacht op een wetenschappelijk verantwoorde manier toe te laten, voldoende inzicht noodzakelijk is inzake tellingen en populatietrends? Welke initiatieven neemt u ter zake?
Volgt er een nieuwe analyse van de trends in afschotstatistieken door het INBO, gelet op het feit dat het laatste verwerkingsrapport inmiddels dateert van 2008?
Aan welke criteria moet een patrijsvriendelijk beheer voldoen? Plant u initiatieven ter zake?
Minister Schauvliege heeft het woord.
Collega’s, afschotstatistieken kunnen een indicator zijn voor veranderingen in populatiegrootte van diersoorten, maar toch moeten we er ook voorzichtig mee zijn. Verschillen tussen veranderingen in gerapporteerde afschotcijfers en ook de werkelijke populatie-aantallen of verspreidingspatronen kunnen om drie verschillende redenen optreden. Er kan een wijziging van de wetgeving zijn, bijvoorbeeld het sluiten van de jacht op bepaalde soorten of het opheffen van lokale of regionale jachtverboden. Het kan ook gaan over grote veranderingen in de rapporteringsplicht of het rapporteringsengagement. Er kunnen ook beleidsmatige veranderingen zijn in de nagestreefde beheersdoelen van een soort op regionaal niveau, bijvoorbeeld het nastreven van een algemene beperking van een overlastsoort of een beperking van bejaging wegens afnemende aantallen.
Voor fazant is er mogelijks deels een effect van de stapsgewijze verstrenging in de wetgeving rond het uitzetten en het opnieuw verwilderen van fazanten. Voor de andere wildsoorten is geen van de drie bovenstaande scenario’s van toepassing. Er kan worden van uitgegaan dat de veranderingen in de afschotaantallen een weerspiegeling zijn van veranderingen in populatieaantallen en ook van verspreiding. Voor ree wordt deze algemene trend in afschot ook bevestigd in de toename van het areaal waar de soort wordt geschoten in Vlaanderen en lokaal uit de opvolging van de bio-indicatoren die wijzen op hogere relatieve dichtheden van de soort. Ook voor de vos vond er na 2002 nog een verdere areaaluitbreiding plaats in Vlaanderen. Voor de zwarte kraai tonen de meest recente cijfers uit het project ‘algemene broedvogelmonitor’ een significante toename van 22 procent in het aantal zwarte kraaien tussen 2007-2009 en 2013-2015. Voor wilde eend werd binnen datzelfde project een stabiele trend waargenomen. Het lijkt dus dat de toename in het afschot van de zwarte kraai een gevolg is van de populatietoename. Ook voor wilde eend, waar de afschottrend eerder stabiel dan dalend is, volgt het afschot de populatietrend. Voor haas is er, naar alle waarschijnlijkheid, een afname van de populatie.
Ik ga volledig akkoord met de noodzaak aan inzicht in de trends en veranderingen alsook de kennis van veranderingen in afschot. Het is ook een heel belangrijke basis voor wetenschappelijk verantwoord faunabeheer. Naast de initiatieven rond gestandaardiseerde rapporteringsplicht door de wildbeheereenheden, maar ook het opnemen van de analyse en rapportage van de beschikbare gegevens als wettelijk vastgelegde taak van het INBO en ook het aanmoedigen van het gebruik van het e-loket als digitale invoer voor de jachtsector, hebben mijn diensten ook heel sterk geïnvesteerd om de dataflow te optimaliseren en de verwerking en rapportage heel vlot te laten verlopen.
Voor ree wordt lokaal gebruikgemaakt van een gestandaardiseerde indexmethode. Recent werd door het INBO een rapport gepubliceerd met richtlijnen voor het uitvoeren van tellingen met schijnwerpers als indexmethode voor het opvolgen van veranderingen in de voorjaarstrend van haas. De methode werd uitgetest voor everzwijn en ik heb ze onlangs in de commissie toegelicht.
Voor populatiebeheer worden ook internationaal meer en meer beheerstools ontwikkeld. Mijn diensten werken daar ook nauw aan mee.
Wat betreft de grofwildsoorten zoals ree, everzwijn, edelhert, damhert en moeflon, werd in 2013 door het INBO een overzichtsrapport gemaakt. Aanvullende jaarrapporten werden daarna door het INBO reeds gepubliceerd in 2013 en 2014. Ze zijn beschikbaar op de website.
Het uitvoeren van de statistische analyses van de beschikbare afschotcijfers staat dit jaar ingepland in het jaarlijkse ondernemingsplan van INBO. Deze analyses zullen worden afgerond tegen eind 2017.
Gelet op het grote gamma aan mogelijke maatregelen om een patrijsvriendelijk beheer te voeren, worden momenteel geen vaste criteria gehanteerd, maar worden de maatregelen die opgenomen zijn in het faunabeheerplan, getoetst aan het advies van het INBO. Daarbij beschikken de wildbeheereenheden over de nodige flexibiliteit om de maatregelen te kiezen die de meeste kansen bieden binnen hun werkingsgebied. De maatregel die bij de meeste wildbeheereenheden terug te vinden is in de faunabeheerplannen, is de jaarlijkse aanleg van kleine wildakkers. Hiervoor worden ook projectsubsidies verstrekt aan de wildbeheereenheden. Daarnaast nemen de wildbeheereenheden ook andere habitatverbeterende maatregelen zoals de aanleg van zandbakken, omdat patrijzen graag een stofbad nemen om zich te ontdoen van parasieten. Een andere maatregel is de aanleg van beschutting. Op plaatsen met een slechte habitatkwaliteit of een te zwakke populatie wordt ook bijgevoederd. Verschillende wildbeheereenheden nemen in hun faunabeheerplan ook communicatieve acties op tot de stimulatie van een aangepast maaibeheer bij de landbouwsector, de stimulatie van faunaranden langs akkers en het behoud van onverharde wegen. Deze werkwijze werpt zijn vruchten af en we moeten dus zeker verder gaan op deze weg.
De heer Sanctorum heeft het woord.
Minister, dank u voor het antwoord. U gaf een aantal voorbeelden van nieuwe methodologie, zoals bij de haas. Dat is allemaal positief. Er is ook de conclusie die ik zelf ook al had gemaakt, namelijk dat de daling bij de fazant waarschijnlijk te maken heeft met een verstrenging van de regelgeving. Dat is een goede zaak.
Maar ik blijf wel op mijn honger zitten wat de wetenschappelijke motivering betreft. Op de voorjaarstellingen en de afschotcijfers, wat een soort van indicatoren zijn voor de najaarstellingen, blijft er behoorlijk wat kritiek. Dat zijn gewoon cijfers die jagers geven via een formulier voor het jaarlijkse wildrapport. Ik heb ook begrepen dat er eigenlijk geen protocol voor bestaat om dat in te vullen. Het is gewoon een regeltje per diersoort. Je vult gewoon het aantal dieren in dat je binnen je gebied voor wildbeheerseenheid (WBE) inschat. Dat lijkt mij allemaal bijzonder beperkt. Ik snap dan ook dat men voorzichtig omgaat met die gegevens. Ik vind het bijzonder storend dat we moeten rekenen op dergelijke cijfers om populaties te bekijken. Ik begrijp dat er voorzichtig mee wordt omgegaan en dat u ook een voorzichtige houding aanneemt als ik concrete vragen stel wat de vos en de ree betreft bijvoorbeeld. Wat de vos betreft hebt u geen antwoord gegeven. Daar kennen we ondertussen zelf een aantal verklaringen voor: de vos neemt in aantal toe omdat er net op geschoten wordt. Dat is een wetenschappelijk gefundeerde mening in het vossendossier. Wat betreft de ree, heb ik in de analyse voor grofwildjacht van de afgelopen jaren ook gelezen dat men aanneemt dat het areaal is toegenomen op basis van de afschotcijfers. Om eerlijk te zijn, is het mij nog niet helemaal duidelijk waarom de ree nu plots elk jaar systematisch meer wordt afgeschoten. Ik vind het soms een bijzonder weinig wetenschappelijk gefundeerde analyse die daarrond wordt gemaakt.
Waarom stoort mij dat? Ondertussen is wel gemeenzaam bekend dat ik persoonlijk een groot tegenstander ben van de jacht, maar deze vraag om uitleg was echt bedoeld om eens wat meer uitleg te krijgen over hoe het nu eigenlijk exact zit. Het is heel moeilijk om daar duidelijke uitspraken over te maken, zoveel is duidelijk. Er wordt altijd gezegd dat jacht wetenschappelijk verantwoord is en dat jacht duurzaam natuurbeheer betekent. Maar als je daar wat meer uitleg over vraagt, dan is die stelling vrijwel op los zand gestoeld.
Wat de patrijs betreft, is het een beetje een klassiek argument, namelijk dat jagers ook wel positieve zaken doen voor de patrijs, onder andere de zandbak waar u naar verwijst. Dat is echter nog altijd geen reden om op grote schaal patrijzen af te schieten. Het laatste cijfer dat ik heb genoteerd, een cijfer dat dateert van de rapportage 2015, wat dan geldt voor 2014, is meer dan 18.000 patrijzen die op één jaar werden afgeschoten. Om eerlijk te zijn heb ik geen zicht op de voorjaarstellingen van patrijzen. Wel hoor ik onafhankelijke signalen dat er de laatste jaren bijzonder weinig patrijzen worden opgemerkt. Hoe dat matcht met het feit dat de patrijs nog altijd intensief wordt bejaagd, vind ik heel vreemd.
Minister, samengevat: het wetenschappelijk rapport dat in een overzicht voorziet van de trends van de afgelopen jaren, is gepland voor dit jaar. Ik betreur het magere wetenschappelijke fundament om daaruit zowel de jacht te verantwoorden als populatiegroottes in te schatten voor Vlaanderen.
Minister Schauvliege heeft het woord.
Collega, bij de jacht zijn er inderdaad rapporteringen vanuit de jachtsector van wat zij hebben geschoten. Dat wordt dan door het INBO wetenschappelijk bekeken, en dat gaat er verder mee aan de slag. Dat gebeurt evengoed door heel wat vrijwilligers van bijvoorbeeld Natuurpunt die observaties doen in natuurgebieden en ze overmaken aan het INBO, dat daarmee ook aan de slag gaat. Dat is net dezelfde methodiek die wordt gebruikt. Die cijfers zijn wat ze waard zijn. Dat is de manier waarop het INBO daarmee verder gaat. Er zijn moeilijk andere methoden te bedenken. Voor sommige soorten gebeurt dat ook wel en hebben wij binnen het INBO een aantal proefprojecten en een aantal onderzoeken lopen. Ik heb daarnet verwezen naar de everzwijnen en de manier waarop de edelherten of de fazanten geteld zijn. Dat gebeurt steekproefsgewijs door het INBO. Dat gebeurt niet alleen bij de jacht, maar evengoed bij vogeltellingen en andere natuurobservaties, die trouwens uitbesteed zijn aan vrijwilligers van Natuurpunt. Ik denk dat er niets mis mee is, voor zover dat aan het INBO wordt overgemaakt, dat dan de wetenschappelijke nuances maakt die er moeten zijn en daarmee aan de slag gaat.
De vraag om uitleg is afgehandeld.