Verslag vergadering Commissie voor Cultuur, Jeugd, Sport en Media
Verslag
De heer Annouri heeft het woord.
Voorzitter, minister, collega's, de Vlaamse jeugdbewegingen winnen steeds meer aan populariteit. In Antwerpen ging het enkele weken geleden zelfs zo ver dat ouders gingen kamperen om hun zoon of dochter te kunnen inschrijven in een jeugdbeweging. Blijkbaar waren ze bang dat ze anders hun kinderen niet zouden kunnen inschrijven.
Ik juich de populariteit van onze jeugdbewegingen uiteraard ten zeerste toe. Het is een vorm van erkenning voor de leiders, begeleiders en vrijwilligers die zich iedere week opnieuw met hart en ziel inzetten om al die jongeren een leuke, toffe dag met hun vrienden te bezorgen. De educatieve en sociale waarde van jeugdbewegingen kan niet genoeg worden benadrukt.
Op het eerste gezicht zou men denken: hoe meer leden, hoe meer inkomsten. Maar die marktlogica gaat in het geval van jeugdbewegingen niet op. De meeste jeugdbewegingen halen meer dan de helft van hun inkomsten uit subsidies. Het gevolg? We merken dat populaire jeugdbewegingen noodgedwongen een ledenstop invoeren. Een sterke stijging van het aantal leden zorgt voor heel wat praktische problemen. Lokalen zijn niet groot genoeg meer, en wat het belangrijkste is: het wordt moeilijker om de nodige leiders en begeleiders te vinden om een goede werking te kunnen garanderen. Ook emotioneel neemt de belasting toe, want het is niet fijn om kinderen uit de buurt die zich graag willen aansluiten, te moeten weigeren.
Vandaag gaat 0,1 procent van het Vlaamse budget naar jeugdwerk. Het jeugdwerk kreeg al meerdere besparingen te verwerken. Hoe kunt u als minister ervoor zorgen dat de druk op hun werking vermindert? Gezien de grote populariteit en kracht van het jeugdwerk: voorziet u in extra middelen om jeugdverenigingen te ondersteunen om deze toevloed aan jongeren op te vangen? Op welke manier wilt u dat aanpakken? Hoeveel jeugdbewegingen hebben de voorbije vijf jaar een ledenstop moeten invoeren? Kunt u mij een overzicht geven, per jaar en uitgesplitst naar de verschillende jeugdbewegingen? Dit mag desgevallend ook schriftelijk. Hoe zit het met de Akabe-groepen? Kennen die ook een toevloed aan leden en worden ook daar ledenstops ingevoerd? Kunt u hiervan een overzicht geven, eveneens voor de afgelopen vijf jaar, en dat jaar per jaar?
Hoe zit het vandaag met de verhouding leden-leiding? Staat die onder druk? Dit is misschien wel de belangrijkste vraag. Wat is volgens u de goede verhouding om zowel de druk op de schouders van de leiding draaglijk te houden als om de veiligheid van de kinderen te garanderen? Is die verhouding de voorbije vijf jaar geëvolueerd? Hoe zit het vandaag met de verhouding leden-leiding bij de Akabe-groepen? Staat die ook onder druk? Wat is bij de Akabe-groepen volgens u de goede verhouding om zowel de druk op de schouders van de leiding draaglijk te houden als om de veiligheid van de kinderen te garanderen? Ik heb de Akabe-groepen in mijn vraag betrokken omdat ik daar zelf gedurende enkele jaren actief in was, en ik ken de problemen daar.
Voorzitter, collega's, zoals de heer Annouri en naar ik meen de hele commissie kan ik me alleen maar erg verheugen over het blijvend en stijgend succes van het jeugdwerk in Vlaanderen en van de jeugdbewegingen in het bijzonder.
Door het grote succes van het Vlaamse jeugdwerk kennen jeugdorganisaties beperkingen qua capaciteit. De berichten hierover zijn niet zo nieuw. Ik verwijs in dit verband naar een schriftelijke vraag van april 2007 van mevrouw Els Robeyns over deze problematiek. De toen aangehaalde redenen waarom niet in alle gevallen aan de vraag kan worden beantwoord, gelden jammer genoeg nog steeds. In een artikel in De Standaard relativeert Jan Van Reusel, woordvoerder van Scouts en Gidsen Vlaanderen naar aanleiding van de recente berichten een en ander. Hij stelt: “Het is geen algemeen probleem, maar doet zich voor bij 20 van de 500 scoutsafdelingen in Vlaanderen.”
Naar aanleiding van uw vraag heeft de Afdeling Jeugd van het departement een kleine bevraging gehouden. Bij de Katholieke Landelijke Jeugd (KLJ) werd de afgelopen vijf jaar sporadisch een ledenstop ingevoerd. Het betreft dan een zeer tijdelijk probleem, bij een tot drie groepen per jaar. De pedagogische medewerkers gaan met deze groepen aan de slag en meestal heeft een sterke leidingwervingscampagne wel het gewenste resultaat. De KLJ stelt dat de pedagogische medewerkers erg dicht bij de lokale groepen staan. Op die manier wordt een dreigend leidingtekort meestal op tijd gedetecteerd, waarna het dus ook kan worden aangepakt. Bij de KLJ streeft men naar een verhouding van een leider of leidster per zeven leden. In realiteit schommelt de ratio in de voorbije periode rond een op vijf of een op zes. Ik denk dat dit een goede verhouding is.
Het aantal KSA-groepen (Katholieke StudentenActie) dat de afgelopen jaren een ledenstop heeft ingelast, is heel beperkt. Uit een belronde bij groepsondersteuners blijkt dat dit momenteel bij KSA’s in Roeselare, Buggenhout en Berchem het geval is. Het gaat in die gevallen enkel over de jongste leeftijdsgroep, waarbij wordt bewaakt dat het aantal leden niet te groot wordt voor de leiding die verantwoordelijk is voor de groep. Dit is de laatste jaren enkel in uitzonderlijke situaties voorgevallen. Het ledenbestand van de KSA is het laatste jaar met 800 kinderen, of 2,5 procent, gegroeid. Dat zorgt ervoor dat de KSA momenteel 29.000 leden en 5500 leiders of leidsters bereikt. Het gaat dus met andere woorden om een verhouding van een leider of leidster per vijf of zes leden. Die verhouding is de laatste jaren niet significant veranderd. Het gaat hier om een gemiddelde, de ratio kan natuurlijk lokaal variëren.
Een ledenstop komt bij Chiro zeer zelden voor. Chirojeugd Vlaanderen gaat steeds op zoek naar andere oplossingen zoals extra leiding zoeken, afdelingen anders inrichten, oud-leiding inschakelen, enzovoort. Als er per uitzondering toch een ledenstop wordt ingevoerd, is dat meestal maar voor een paar weken of maanden. Chirojeugd Vlaanderen heeft geen cijfers over het aantal keren dat men tot een of andere vorm van ledenstop moet overgaan, maar deelt ons mee dat dit vermoedelijk niet meer dan een of twee keer per jaar voorkomt. Momenteel heeft Chiro meer dan 90.000 leden en bijna 16.000 leiders, of ongeveer vijf leden per leider of leidster. Chiro hanteert geen norm op dit gebied. Groepen kunnen zelf bepalen hoeveel leiding ze denken nodig te hebben voor een bepaalde afdeling.
In de voorbije vijf jaar heeft geen enkele afdeling van het Vlaams Nationaal Jeugdverbond (VNJ) een ledenstop ingevoerd. Alle kinderen hebben een plaats kunnen vinden in de afdeling van hun keuze. De verhouding leden/leiding is in de afgelopen jaren weinig geëvolueerd. Er zijn twee lokale afdelingen waar een of twee leiders extra zeer welkom zouden zijn, maar in alle andere afdelingen zijn er voldoende leiders om kwalitatief en veilig te kunnen werken. Het VNJ vindt het moeilijk om over de goede verhouding leden/leiding uitspraken te doen. Naar hun aanvoelen is dat ook afhankelijk van de leeftijdsgroep. Bij de jongste kinderen – 6 tot 9 jaar – beschouwt men een leider of leidster per vijf kinderen als een streefdoel, vooral met oog op veiligheid en zorg. Bij de oudere leeftijdsgroepen mag het aantal leden per leider of leidster groter zijn. Daar is het eerder de werkdruk voor de leiding die bepaalt hoeveel leiders of leidsters een gegeven groep kinderen nodig heeft.
Het aantal leden, inclusief leiding, van Scouts en Gidsen Vlaanderen steeg de laatste vijf jaar van iets meer dan 73.000 naar 80.000 leden in het voorbije jaar. Als men dit analyseert, dan ziet men dat vooral het ledenaantal stijgt. Het aantal leiders stijgt ook, maar minder snel. Dit komt omdat de leden die nu instromen, nog eerst enkele jaren lid blijven, voordat zij doorgroeien tot leiding.
Scouts en Gidsen Vlaanderen wijst op de verschillende vormen die een ledenstop kan aannemen. Er zijn groepen die wachtlijsten aanleggen, groepen die een ledenstop voor alle leeftijdsgroepen invoeren en groepen die een ledenstop voor één of enkele leeftijdsgroepen invoeren.
De nationale leiding heeft geen exacte cijfers van wat er in welke lokale groep gebeurt, enkel een indicatie via steekproef. Men merkt dat groepen overgaan tot een ledenstop en wachtlijsten om diverse redenen. Men gaat pas over tot een dergelijke beslissing wanneer de kwaliteit van het aanbod in het gedrang komt. Het gaat dan vooral over de grootte van de lokalen en voldoende leiding voor het aantal leden.
Scouts en Gidsen Vlaanderen hanteert als streefcijfer om een veilig en goed aanbod voor de leden te garanderen: een leider of leidster per vijf leden voor de leden van 6 tot 10 jaar en een leider of leidster per zes leden voor de leden van 11 tot 17 jaar. Als men deze streefcijfers op Vlaams niveau bekijkt, blijkt dat men statistisch vierhonderd leiders te kort heeft over heel Vlaanderen. Dat is een hoog getal, maar ik wil het niet dramatiseren: het gaat over een tekort van vierhonderd leiders op meer dan vijfhonderd groepen. Dat is minder dan een leider per groep. Dat is een andere manier om het te bekijken.
Scouts en Gidsen Vlaanderen heeft geen cijfers van een ledenstop bij Akabegroepen. Het fenomeen komt wel voor, maar de situatie wisselt ook van jaar tot jaar sterk, juist vanwege de specifieke context: bij Akabe is er erg weinig doorgroei van leden met een handicap naar de leiding. De leiding moet dus elk jaar opnieuw op zoek naar externe instroom: leiding vanuit niet-Akabegroepen of vrienden en familie uit de buurt.
Het streefcijfer om veilig en kwaliteitsvol aanbod voor de Akabeleden te garanderen, is een leider of leidster per drie leden. Twintig Akabegroepen beantwoorden hieraan, drie groepen hebben meer leden ten opzichte van het aantal leiders dan aanbevolen, maar tien groepen hebben meer leiding ten opzichte van het aantal leden dan aanbevolen. De verhouding is de voorbije jaren inderdaad gewijzigd. Het merendeel van de groepen blijft met een goede verhouding zitten, maar er komen meer groepen waar het omkaderingscijfer onder druk staat.
Uit wat voorafgaat, blijkt dat wachtlijsten slechts in beperkte mate voorkomen en in feite onvermijdelijk zijn. Elk aanbod heeft een bepaalde capaciteitsgrens. Het punt is dat wanneer die bereikt wordt, er nog vele alternatieven beschikbaar zijn. Dit is bijna steeds het geval. Het probleem moet dan ook sterk worden gerelativeerd.
Daarenboven is het probleem van wachtlijsten ook moeilijk beleidsmatig te sturen. De aanwezigheid van vriendjes of vriendinnetjes in een bepaalde groep is voor de kinderen zelf vaak het enige criterium waarom een bepaalde groep wordt uitgekozen. Het succes van een bepaalde groep hangt van verschillende factoren af. Zo speelt misschien een plotse populariteit van bijvoorbeeld een erg dynamische leidingsploeg een rol, of het kan zijn dat een hele cohorte van een school zich wil aansluiten. Het kan ook gaan over een aanhoudende kwaliteitsreputatie van een groep, of tenminste zoals die door de ouders wordt gezien, want dat is een relatief begrip, of een link met een bepaalde middelbare school. Dat zijn allemaal redenen waarom er pieken kunnen ontstaan.
Ook wil ik erop wijzen dat belangrijke sleutels wat dit betreft bij de lokale overheden liggen. Via het subsidiebeleid kan men een aantal zaken faciliteren zoals de infrastructurele noden van steeds groter wordende groepen of van nieuwe groepen.
Wat de Vlaamse middelen betreft, zal het u bekend zijn dat de subsidievermindering waarmee de nationale secretariaten te kampen hadden, minder het gevolg zijn van besparingen, maar van een grote instroom van nieuwe verenigingen in het decreet op het jeugd- en kinderrechtenbeleid.
Door een decretale ingreep van de voorbije lente-zomer 2016, u welbekend, wordt de jaarlijkse instroom geheroriënteerd naar een vierjaarlijkse. Op 1 januari 2017 is een laatste instroom volgens het oude systeem. Bij de begrotingsopmaak voor 2017 wordt in een bedrag van 1 miljoen euro extra voorzien. Het vervolg van het debat zullen we zeker volgende week hebben.
Tot slot wijs ik nog op het vrijwilligersbeleid waarover we het hier de voorbije maanden reeds hadden. Ik hoop hiermee het vrijwilligers makkelijker te maken om hun engagement verder op te nemen. Dit moet ook mogelijk maken dat de jeugdbewegingen ook in de toekomst zullen kunnen blijven rekenen op de inzet van vele duizenden jonge mensen.
Maar het is niet alleen het vrijwilligersbeleid dat hier belangrijk is, ook het vrijwilligerskarakter van onze jeugdbeweging. Daar moet ik u niet aan herinneren: u komt daar ook uit. Dat veronderstelt niet meteen een sturing van een professioneel jeugdwerkaanbod van de overheid. Soms heeft de kracht van ons jeugdwerk, want het is een ongelooflijke kracht, het vrijwilligersgegeven, daardoor wel zijn beperkingen.
Ik wil met de cijfers die ik u gegeven heb, zeggen dat we het probleem moeten relativeren en dat er alternatieven zijn. Dat is zoals bij een school: men wil zich allemaal in die school inschrijven, maar er zijn nog andere scholen. Men wil zich allemaal in die jeugdbeweging inschrijven, maar er zijn ook andere jeugdbewegingen, er zijn zelfs nog andere vrijetijdsmogelijkheden. Wie ben ik om de keuze van de ouders daarin te beïnvloeden? Het aanbod op zichzelf is op dit ogenblik, over alle jeugdbewegingen heen, zeker nog groot genoeg om de vraag te beantwoorden. Verder kunnen we ons alleen verheugen over dit prachtige succes van dit vrijwel unieke systeem wereldwijd.
De heer Annouri heeft het woord.
Minister, ik dank u voor uw antwoord. Het is inderdaad mooi om te zien hoeveel jongeren de weg blijven vinden naar de jeugdbewegingen. Ik heb enkele bedenkingen en extra vragen.
Minister, u zegt dat er op dit moment geen problemen zijn. We hebben prognoses van het aantal leden dat erbij zal komen. Zal het probleem dan groter worden in de toekomst, of niet? Ik volg u als u zegt dat het moet worden genuanceerd. Ik heb enkele voorbeelden aangehaald. Ik wil zeker niet het beeld schetsen dat dit een dominant probleem is binnen de jeugdbewegingen. Het steekt de kop op, en we moeten er nu bij zijn en weten wat dit zal geven in de toekomst als de populariteit blijft toenemen en de leiding niet mee blijft groeien. Dat is een eerste vraag.
Er is een tweede vraag. U haalt terecht de vergelijking aan met kamperende ouders aan scholen of ouders die absoluut hun kinderen in een bepaalde school willen inschrijven. Vaak is er een miscommunicatie. Geruchten beginnen de ronde te doen dat je er snel bij moet zijn, want anders kun je je kind nergens inschrijven. Men gaat kamperen, men gaat overdrijven. Ouders denken vaak dat als ze niet gaan kamperen, ze een slechte ouder zijn of dat hun kinderen het hun kwalijk nemen dat ze er niet alles aan doen om hen in te schrijven. Het is misschien een idee om een duidelijke communicatie uit te sturen vanuit de overheid of vanuit een bepaalde dienst om ouders daarover te informeren en de juiste verhoudingen mee te geven.
Wat de Akabegroepen betreft, hebt u de cijfers aangehaald. Ik wilde de kanttekening maken dat bij de Akabegroepen het bijkomende probleem is dat ze niet zo dikgezaaid liggen als de reguliere scoutsgroepen. Ouders moeten vaak heel ver rijden om een Akabegroep te vinden bij hen ‘in de buurt’. Het is niet enkel een probleem van leiding – zoals u aanhaalt, is dat in de meeste groepen niet het geval – maar er is een tekort aan aanbod.
De heer Meremans heeft het woord.
Ik spring even in voor mevrouw Van Eetvelde, die in een andere commissie vragen stelt.
We verheugen ons allemaal in die toename. Dat is een goede zaak, laat dat heel duidelijk zijn. Maar wat kan Vlaanderen doen? Vlaanderen kan ondersteunen via subsidie aan de koepels. Je kunt promoten, je kunt het vrijwilligersbeleid verfijnen. De minister heeft aangehaald dat de grootste verantwoordelijkheid ligt bij het lokaal beleid. Daar is het probleem vaak een van lokalen. Promotie van de jeugdbeweging naar jongeren is voor een deel ook lokaal. Iedereen moet daarin zijn verantwoordelijkheid nemen. Ik ken nogal wat jeugdbewegingen en heb er zelf een laten oprichten in Dendermonde. Het is ook aan de lokale overheid om te kijken of er voldoende jeugdorganisaties op hun terrein zijn. Dat is de essentie. Als je merkt dat een bepaalde deelgemeente geen aanbod heeft, dan kun je dat creëren. De koepels van de jeugdbewegingen staan klaar om samen te werken met lokale besturen om extra afdelingen op te richten. Alles gaat ook gepaard met genoeg terreinen, genoeg lokalen en genoeg incentives vanuit de lokale overheid.
Wij kunnen het kader schetsen en kunnen subsidies geven aan de koepels, wat we ook doen. Maar je kunt meer doen dat dat. Dan is het aan de anderen om het in te vullen.
Wat betreft de Akabe, klopt het, maar je hebt een specifieke leiding nodig. In Dendermonde hebben de scouts een Akabegroep, Zele ook. Onze regio is goed bedeeld. Ook de ouders spelen een rol. Als ze zeggen dat er iets ontbreekt, staan heel wat koepels klaar om daar iets mee te doen. Dan hangt het ook af van het lokaal bestuur.
Minister Gatz heeft het woord.
Wat betreft het tijdig inspelen op radio tamtam: er ontstaat een gerucht dat er misschien te weinig plaats in een bepaalde groep zou kunnen zijn. Wil ik dat bekijken met de koepels? Ik heb niet meteen een sturend beleid ten aanzien van hen om het zus of zo te doen. Ik wil met hen wel eens de inschatting maken van hoe we daar een aantal dingen kunnen verbeteren.
Wat betreft de prognoses, kennen we alleen de demografische cijfers. Het is niet zoals bij de scholen waar de kinderen een plaats op de schoolbanken moeten hebben. Hier zitten we met de keuze van de ouders om dit wel of niet te doen. We gaan proberen dit dynamisch in te schatten. Ik wil geen onheilsprofeet zijn maar meestal is het zo dat er na een bepaalde piek toch ook weer een plateau is en misschien tijdelijk zelfs een bepaalde daling. Dat is het cyclische karakter van de jeugdbeweging. Op dit ogenblik komen er meer kinderen, dus moeten we ons eerder richten op meer zin om zich in de jeugdbeweging in te schrijven.
Dan kom ik bij het Akabe-gegeven. Ik ben me ervan bewust dat hier voortdurend de druk is, en dat die misschien lichtjes toeneemt, om voldoende mensen te vinden om jongeren met een beperking of een handicap – naargelang de gevoeligheden mag men het ene of het andere woord gebruiken – een fijne vrijetijdsbesteding te kunnen geven. Dat willen we meepakken, zonder daarom te zeggen dat we dat onmiddellijk geheel kunnen oplossen. In de overdracht van de provinciale jeugdbevoegdheden, waar we nog niet veel over gepraat hebben in deze commissie, zien we dat sommige provincies, zeker op de iets kwetsbaardere groepen, een regionaal of provinciaal jeugdbeleid hadden of hebben, ik denk aan Oost-Vlaanderen in het bijzonder. We kunnen daar zien dat we bij de uitrol van dat regionale jeugdbeleid hier bijzondere aandacht voor kunnen hebben. Dat is vooral onze bedoeling. Op die manier zouden we ervoor kunnen zorgen om het aanbod in die zin te vergroten. Daar gaan we voor werken.
Het is een breder verhaal in het hele traject dat we rond jeugd en diversiteit willen afleggen met de jeugdsector. Nu zijn we ongeveer wel doorheen de ideeënfase van burgerkabinet en jeugdsector, waar u een aantal sporen van in de beleidsbrief zult terugvinden en waar we uitgebreid en stevig, zoals het in deze commissie hoort, kunnen over discussiëren om te zien hoe we stappen voorwaarts kunnen zetten in diversiteit in al zijn aspecten.
De heer Annouri heeft het woord.
Ik herhaal dat we allemaal de toenemende populariteit toejuichen. Het is onze taak om erover te waken dat de vrijwilligers die zich inzetten dit kunnen blijven doen op een manier waarbij ze het gevoel hebben dat ze hun werk kunnen blijven doen, de veiligheid kunnen blijven garanderen, met de nodige nuances. We moeten er vooral op toezien dat in de toekomst de problemen niet groter worden en dat we tijdig ingrijpen.
De vraag om uitleg is afgehandeld.