Verslag vergadering Commissie voor Onderwijs
Verslag
De heer Daniëls heeft het woord.
Voorzitter, minister, dit is een vraag die in het hoger onderwijs niet onbewogen wordt gevolgd. Dat heb ik ondertussen al mogen vaststellen aan de hand van de buzz die hier en daar ontstaat. Maar goed, ik denk dat het een belangrijke vraag is, die ook is opgenomen in ons regeerakkoord.
De rationalisering van het aanbod in het hoger onderwijs is deze legislatuur in deze commissie al een aantal keren aan bod gekomen. Ook dit jaar is dat tijdens de speeches van de rectoren bij de opening van het academiejaar hoogstwaarschijnlijk ter sprake gekomen, zoals dat de vorige jaren het geval was.
Bij het recente afscheid van Marc Vandewalle als secretaris-generaal van de Vlaamse Hogescholenraad (VLHORA) werden tijdens de toespraken een aantal punten aangehaald, zoals onder meer de rationalisering van het hoger onderwijs. Zo werd gesteld dat het probleem in Vlaanderen niet is dat we te veel of te weinig hoogopgeleiden tellen, maar wel te veel of te weinig in bepaalde richtingen.
In de beleidsnota Onderwijs 2014-2019 is daarover de volgende passage opgenomen: “Samen met associaties, hogescholen en universiteiten maak ik werk van een rationalisering van het opleidingsaanbod. Ik streef zowel naar inhoudelijke transparantie (overzichtelijk aantal basisopleidingen, duidelijke naamgeving) als naar organisatorische optimalisatie (schaalgrootte, geografische spreiding, structurele samenwerking tussen instellingen). Ik zal bij de erkenning van nieuwe opleidingen de bestaande criteria voor de macrodoelmatigheidstoets strikt toepassen en vermijden dat het aantal opleidingen blijft toenemen. Ook de criteria die gelden voor het verlengen van opleidingen, zullen strikt worden toegepast.”
Minister, ik denk niet dat het mogelijk is om uitvoeriger alle elementen van de rationalisering te belichten dan u hier doet in uw beleidsnota. Het gaat dus over meer dan alleen maar het aanbod en over meer dan alleen maar de naamgeving, waartoe dit soms wel eens wordt herleid.
In het regeerakkoord, en naar aanleiding van vorige vragen van mezelf over dit onderwerp, werd ook verwezen naar het concept ‘verwevenheid’ voor elke opleiding. Het onderzoek naar de verwevenheid is een van de punten die uit het rapport-Soete, dat ondertussen toch al dateert van 2008, naar voren kwam.
In het regeerakkoord lezen we: “Om het opleidingenlandschap in het hoger onderwijs overzichtelijk te houden zowel in aanbod als in benaming, wordt voor elke opleiding de verwevenheid nagegaan. Voor opleidingen met een hoge verwevenheid met andere opleidingen, wordt ervoor geopteerd deze aan te bieden als afstudeerrichting en niet zozeer als een aparte opleiding. Nieuwe opleidingen die zijn opgenomen in het financieringsmodel kunnen enkel worden ingericht indien een andere opleiding wordt afgebouwd. Deze afbouw moet niet noodzakelijk aan dezelfde instelling gebeuren dan aan deze die de opleiding aanvraagt. In verband met het verlengen van studierichtingen in het hoger onderwijs, zullen de bestaande criteria strikt worden toegepast.”
Ik heb altijd geleerd uit antwoorden dat het hoger onderwijs ons vraagt daarvan af te blijven, dat men zelf flink genoeg is, dat ze allemaal intellectuele en slimme mensen zijn, die dat onderling regelen. Het benieuwt me dus hoe, genereus als men is in het hogeronderwijslandschap in Vlaanderen, als een nieuwe opleiding wordt opgericht, in een andere instelling een andere opleiding zal worden afgebouwd.
Minister, hoe staat het met de rationalisering van het hoger onderwijs? Zijn alle verbeterpunten uit het rapport-Soete grondig bestudeerd en in aanmerking gekomen voor implementatie? Zo neen, welke niet en waarom? Hoever staat men met het onderzoek naar de verwevenheid van de diverse opleidingen? Als dat is gebeurd, dan zou ik graag het rapport ter zake ontvangen.
Minister Crevits heeft het woord.
Ik dank de leden voor de vraag en dank diegenen die straks zullen aansluiten, nu al voor hun zeer gewaarde extra input. (Opmerkingen van Koen Daniëls)
Mijnheer Daniëls, ik ken deze commissie al een paar jaar. U hebt heel terecht verwezen naar een aantal zeer duidelijke passages, niet alleen in het regeerakkoord, maar ook in de beleidsnota en de beleidsbrieven. Geheel in lijn met dat regeerakkoord en de beleidsnota plaats ik de rationalisatie van hogeronderwijsaanbod zelf steevast op de agenda van mijn overleg met de associaties, de hogescholen en de universiteiten. U weet dat die rationalisatie voor mij een van de vier grote werven is in ons hoger onderwijs, een werf die niet onbelangrijk is.
Die associaties, hogescholen en universiteiten zijn samen verenigd in de Vlaamse Universiteiten en Hogescholen Raad (VLUHR). Mijn laatste overleg dateert van vorige week, van 5 oktober. Ik had gevraagd om tegen de start van het academiejaar een aantal voorstellen te bezorgen. Zowel de Vlaamse Interuniversitaire Raad (VLIR), dus de verzamelde universiteiten, als de VLHORA heeft me die input bezorgd. Het zal u echter niet verwonderen dat ik ook tot op vandaag blijf vaststellen dat dit onderwerp binnen ons hoger onderwijs zeer, zeer gevoelige materie blijft, omdat er zeer, zeer snel ook aspecten van concurrentie opduiken. Laat me duidelijk zijn: het is me menens om werk te maken van rationalisatie, maar ik doe dat bij voorkeur hand in hand met de hogescholen en de universiteiten, net omdat ik weet hoe gevoelig het hele dossier is. Ik heb hun nogmaals gevraagd om ter zake samen stappen te zetten, om te vermijden dat we het top-down moeten doen en iedereen er ongelukkig bij loopt.
Ik ga in op wat ik tot nu heb gekregen. De input van de hogescholen zet vooral in op het optimaliseren van de transparantie van het aanbod. Daarbij is het de bedoeling om wat meer helderheid te brengen in de keuzemogelijkheden die studenten hebben binnen een professionele bacheloropleiding, door iets duidelijker af te bakenen wat een afstudeerrichting dan wel precies is en wat beperkt blijft tot andere mogelijkheden van differentiatie, zoals keuzetrajecten en keuzevakken. Voor hen die het niet weten: de afstudeerrichting, dat is iets dat op het diploma mag worden vermeld. Vandaag is decretaal enkel bepaald dat een afstudeerrichting ten minste dertig studiepunten telt. Al de rest is vrij. Er is geen maximale omvang bepaald, waardoor sommige afstudeerrichtingen de omvang van bijna de volledige opleiding hebben. Op aangeven van de hogescholen bekijk ik nu of die definitie kan worden aangescherpt. Ik wil echter wel zoeken naar een aanpassing die generiek toepasbaar is voor het hele hoger onderwijs, en dus niet beperkt blijft tot de professionele bacheloropleidingen.
Ik heb op 5 oktober dus aan de VLIR en de VLHORA gevraagd te bekijken hoe we tot een betere afbakening kunnen komen van het concept ‘afstudeerrichting’, niet alleen binnen alle bacheloropleidingen, maar ook binnen de masteropleidingen en in de toekomst ook binnen de hbo5-opleidingen. Dat laatste mogen we niet vergeten. Daar moeten we ook rekening mee houden. Ik heb hun ook gevraagd goed te bekijken wat de impact van potentiële voorstellen op het aanbod is. Dat is men nu ook aan het bekijken.
Een ander element uit de input van de hogescholen is de bezorgdheid over de communicatie over het aanbod. Dat was trouwens geen volledig unanieme input. Het was een meerderheidsinput. Ik ben daar nogal gevoelig voor. Ik weet dat iedereen op zijn autonomie staat en zelf wil communiceren zoals het hem of haar goeddunkt. Alle respect, maar de communicatie moet wel correct zijn. Ik vind ook dat, als je communiceert, je maximale transparantie moet geven aan studenten, ouders en werkveld. Het is dus bijzonder relevant om altijd goed aan te geven wat het basisdiploma zal zijn, wat desgevallend de afstudeerrichting is, en wat daarnaast eventueel nog aan differentiatie is ingebouwd in het curriculum, bijvoorbeeld als een keuzepakket. We weten dat instellingen in dezen ook elkaar controleren, net wegens die concurrentieaspecten die er zijn, maar ik vind dat men daarover onderling tot afspraken zou moeten kunnen komen, liefst zonder dat ik enige dwang moet uitoefenen. Als stelregel zou het bijvoorbeeld logisch zijn dat je nooit keuzepakketten of afstudeerrichtingen als afzonderlijke opleidingen presenteert.
Zelf heb ik de opdracht gegeven aan de regeringscommissarissen om de communicatiekanalen van de hogescholen en de universiteiten te screenen en onduidelijkheden onder de aandacht te brengen. Ik heb gemerkt dat dat nu al leidt tot rechtzettingen en verduidelijkingen in de communicatie. Ik verwacht de komende maanden van de regeringscommissarissen trouwens ook een verslag over de good practices en de voornaamste knelpunten, en aanbevelingen over hoe instellingen dit het best kunnen aanpakken. Ook dat is een heikel punt: we moeten een evenwicht vinden tussen de autonomie die men heeft bij het communiceren en mijn grote wens dat dat toch in alle transparantie wordt gepresenteerd.
De universiteiten rapporteerden ook over de voortgang die zij sedert april 2015 hebben gemaakt op het domein van rationalisatie. Zij stelden vier aanvullende initiatieven voor die onlangs werden genomen.
Het eerste is een verdere afstemming van de opleidingsstructuur van de bacheloropleidingen industriële wetenschappen, met als doel om vanaf het academiejaar 2017-2018 al deze opleidingen een gelijke en transparante opbouw te doen kennen, namelijk een brede bacheloropleiding industriële wetenschappen met daarbinnen verschillende richtingen die rechtstreeks op de master zijn afgestemd. Voor Gent betekent dit bijvoorbeeld concreet dat de huidige bacheloropleidingen industriële wetenschappen – bouwkunde, chemie, elektromechanica enzovoort – zullen worden samengevoegd tot één brede bacheloropleiding met verschillende afstudeerrichtingen. Er is binnen de universiteiten een tendens naar verbreding. Pas in de masters volgt de uitsplitsing.
Ten tweede is er het uitwerken van een vernieuwd, transparant en efficiënt aanbod van schakelprogramma’s tot de masteropleidingen industrieel ingenieur.
Ten derde is er een interuniversitaire transparantieoefening in de taalrichtingen, waarbij wordt nagegaan of het talenaanbod via het stroomlijnen van de naamgeving transparanter kan gemaakt worden voor de studiekiezer.
Ten vierde: een onderzoek naar de opportuniteiten van een interne rationalisatie van opleidingsonderdelen met dezelfde leerinhouden over verschillende opleidingen, en van het aanbod van keuzevakken.
Vanuit alle partners van de VLUHR liggen er dus concrete voorstellen op tafel waarmee wij aan de slag kunnen gaan. Ik breng een kleine nuance aan. Bij de professionele bachelors, de hogescholen dus, is er de nood om van in het begin goed te kunnen differentiëren. De universiteiten evolueren naar een brede sokkel en naar een differentiatie in de masters. Dat is een zeer logische, maar ook een goede oefening omdat een professionele bachelor voorbereidt op de arbeidsmarkt, terwijl er na een academische bachelor sowieso een mastertitel komt. Natuurlijk heb je bij de ene ook een veel grotere nood om voldoende te kunnen differentiëren.
Ik bekijk nog een ander punt, dat niet in de scope van uw vraag ligt maar dat minstens even belangrijk is in het rationalisatiedebat, namelijk hoe het opleidingsaanbod hoger onderwijs kan worden vernieuwd zonder dat het aantal opleidingen steeds maar oploopt. Mijnheer Daniëls, u hebt daar uiteraard naar verwezen. Dat gaat over de programmatieprocedure, die momenteel is opgeschort door het moratorium. Ik ben niet blij met dat moratorium, ik vind dat geen goede zaak. Ik wil dat zo kort mogelijk houden, maar we moeten wel bekijken hoe we er de komende jaren voor kunnen zorgen dat we niet opnieuw een ongebreidelde stijging krijgen van nieuwe richtingen, terwijl zaken misschien ook door inhoudelijke aanpassingen vernieuwd kunnen worden.
Ik heb aan de VLUHR meegedeeld dat ik voor de toekomst werk zou willen maken van een aangepaste procedure, die minder aanleiding geeft tot een proliferatie van het aanbod en die het mogelijk maakt om toch op een dynamische manier in te spelen op maatschappelijke ontwikkelingen. Wij bereiden een aantal voorstellen voor, die ik op een volgende vergadering van de VLUHR zeker met alle partners zal bespreken.
Het rapport-Soete dateert al van 2008. Het blijft een belangrijk theoretisch referentiepunt bij de rationalisatie van het hoger onderwijs. We hebben er deze legislatuur wel expliciet voor gekozen om de oefening te doen in nauw overleg met de associaties, de hogescholen en de universiteiten, en dus niet in de vorm van een eenzijdige vertaling in regelgeving. Ook in de vorige legislatuur werd daar niet voor gekozen, maar we moeten wel knopen doorhakken, natuurlijk. Toch zie ik dat de partners in hun voorstellen vaak zeer dicht bij de principes van het rapport-Soete blijven. Zo is het vertrekpunt voor de VLIR hun charter uit 2015. Daarin engageerden de rectoren zich tot een continue evaluatie van rationalisatiemogelijkheden in het universitaire opleidingsaanbod. Deze evaluatie geschiedt op basis van vier pijlers: het zoeken naar mogelijkheden tot samenvoegen, samenwerken, afbouwen en het verhogen van transparantie. Zij sluiten daarmee bijzonder nauw aan bij de verschillende mogelijke vormen van rationalisatie in het rapport van de commissie Soete onder punt 1.2.3.2.: ‘Vormen van rationalisatie en optimalisatie’.
Ook met betrekking tot het concept van verwevenheid tussen opleidingen: de hogescholen en universiteiten zelf nemen dit mee in hun denkwerk. Aangezien het gaat om de specifieke vormgeving en afstemming van de curricula van de verschillende opleidingen, kan de overheid dat niet in hun plaats doen. Dit is nogmaals een bevestiging van de keuze om de rationalisatie in nauw overleg met de partners zelf te doen.
We zien dat de input van de hogescholen zeer vaak voortbouwt op dat concept van verwevenheid. Ik geef enkele voorbeelden. In de thematiek van de afstudeerrichtingen en het afbakenen van de reikwijdte gaat het evident ook meteen over welke ‘stam’ van een opleiding dan wel gemeenschappelijk is, over de afstudeerrichtingen heen. Ook het voorstel van de universiteiten omtrent de bacheloropleidingen industriële wetenschappen vertrekt van de verwevenheid tussen de opleidingen die nu, bijvoorbeeld aan de UGent, nog afzonderlijk bestaan, maar straks verweven worden. Heel expliciet is ook het engagement van de VLIR dat de universiteiten blijven werken aan een interne rationalisatie van de inhoudelijk vergelijkbare opleidingsonderdelen en keuzevakken.
Het mag soms sneller gaan, maar ik vind wel dat er ernstig wordt gewerkt aan voorstellen om tot rationalisatie te komen. Ik zie ook dat er nu voor het eerst een aantal voorstellen op tafel beginnen te komen. We evolueren van de fase van overleg naar het uitwerken van regelgeving. Het is mijn bedoeling om hierover in de komende maanden volledige duidelijkheid te hebben, en dit dan als een werkstuk aan jullie te presenteren.
De heer Daniëls heeft het woord.
Minister, dank u wel. Heb ik het goed begrepen dat er geen overzicht is van de mate van verwevenheid van alle opleidingen? (Instemming van minister Hilde Crevits)
Dan lijkt het mij goed dat we dat zouden krijgen. Het is een van de onderdelen uit het regeerakkoord. Als de instellingen het zelf hebben gedaan, zou het goed zijn om dat ter beschikking te stellen, zodat we ten minste op dat vlak weten waarover we spreken.
Minister, is er ook sprake geweest van het raamkader, dat klaar zou zijn tegen april 2015? Ik heb dat nog niet gezien. Waar is dat raamkader? Hoever staat het daarmee?
U zei daarnet dat u een gelijkaardig iets wilt voor de professionele en de academische bachelors. Ik weet niet of dat zinvol is. Wat is de ratio die u gebruikt om dat aan te brengen? In de professionele bachelors zitten we met een andere finaliteit, maar ook met een andere geografische spreiding dan in de academische bachelors.
Ik weet dat heel veel instellingen niet blij zijn met het moratorium. Er ontstaan allerlei nieuwe zaken op het terrein, en wij kunnen daar niet op inspelen. Dat is een terechte vaststelling. Maar, minister, het is goed dat u nog eens zegt waarom dat moratorium er is. U zegt dat er actie wordt ondernomen en dat er wordt gewerkt. Ik ben blij dat er wordt gewerkt. Maar als ik in de geschiedenisboeken van deze commissie Onderwijs zie hoelang het thema van de rationalisering van het hoger onderwijs al meedraait, dan zie ik dat er pas werk wordt gemaakt om dat te bekijken sinds het moratorium en de mededeling dat als je niets doet, het moratorium je opheft.
De hamvraag is de reikwijdte van wat een gemeenschappelijke stam is. Is dat 30 studiepunten, 60 studiepunten, 45 studiepunten? Wat is de maximale afwijking: 150, 50, 30? Alle getallen schieten alle richtingen uit. Het komt erop aan te zeggen wat dit voor welke hogeschool wil zeggen.
U kunt die mensen dat niet kwalijk nemen. Dat is hun job. Ze moeten ervoor zorgen dat hun hogeschool het goed doet. Maar we zitten daar natuurlijk in het licht van de rationalisering. Wat we ook niet willen, is dat we op deze manier bepaalde zeer specifieke opleidingen doodknijpen.
Iets anders, minister, is de profileringsdrang en de proliferatie die in Vlaanderen heersen. Als je een groot spandoek kunt ophangen met daarop ‘Uniek in Vlaanderen’, dan is dat super, want daarmee trek je veel volk. En een jaar later is dat niet meer uniek in Vlaanderen. Ik verwijs naar de opleiding bouw in West-Vlaanderen. Toen hebben we beslist dat het maar bij één keer bouw kon blijven. We hebben toen twee hogescholen verplicht om samen te werken aan één opleiding. Minister, mijn vraag luidt heel concreet: hoe gaan we daarmee verder, om de stam, de studierichting en het keuzepakket vast te stellen? Daarmee kom ik terug bij mijn eerste vraag, die naar de verwevenheid.
Mevrouw Brusseel heeft het woord.
Het is belangrijk om na te gaan in welke mate de stellingnames van het rapport-Soete van 2008 nog volledig actueel zijn. Ik onderschrijf de vraag van de heer Daniëls om de mate van verwevenheid nauwkeurig te onderzoeken. Dat kan voor ons interessant zijn. (Opmerkingen van minister Hilde Crevits)
Minister, rationalisering is een heel moeilijke en heel delicate discussie. Ik ben blij dat men op het terrein zelf de oefening doet. U hebt gelijk wanneer u zegt dat het beter is om de zaken niet top-down op te leggen. Maar het zou interessant kunnen zijn om de mate van verwevenheid beter in kaart te kunnen brengen, ook al is dat een gigantische oefening. Er is inderdaad een verschil tussen de problematiek op het niveau van de professionele bachelors en de problematiek op het niveau van de academische bachelors. Op het niveau van de professionele bachelors zien we bijzonder veel studierichtingen. Volgens mij zijn er sinds het rapport-Soete in 2008 nog wel wat bij gekomen. Ik heb de indruk dat men op het niveau van de universiteiten tot samenwerkingsverbanden en tot een rationalisatie is gekomen. Het is een heel moeilijke discussie. Ik weet dat het een gigantisch werk zou zijn om alles in kaart te brengen. Ik wil daar zeker nog eens over nadenken. Ik ga vandaag ook niet zeggen dat het op de een of andere manier moet gebeuren. Dat is niet de stelling van mijn fractie. Maar het is de moeite waard om een aantal zaken te kunnen bekijken vooraleer we een positie innemen. We zien dat het rapport-Soete zegt dat bepaalde studierichtingen met weinig studenten die rationalisatie moeten overwegen. Maar ik ken toch een paar bijzonder waardevolle studierichtingen, ook als ze op slechts een klein aantal vestigingsplaatsen worden aangeboden. Dat zijn goede en belangrijke studierichtingen. Anderzijds betekent het ook niet dat studierichtingen met heel veel studenten zoveel studenten zouden moeten opleiden.
Een tijd geleden, bij de opening van Hogent, sprak de Voka-voorzitter van Gent. Hij zei dat hij, samen met andere werkgevers, permanent vaststelde dat er gigantische overschotten zijn. Is hun opleiding een sterke basisvorming? Is het een meerwaarde? Al die zaken verdienen het om onderzocht te worden, vooraleer we wat dan ook beslissen.
Het is belangrijk dat de rationalisatie gebeurt zowel binnen de universiteiten als binnen de hogescholen. Maar wat de hogescholen betreft, heb ik een specifiek aandachtspunt.
De hogescholen hebben een mooie spreiding in Vlaanderen en een zeer goede samenwerking met bedrijven in hun regio. In hun aanbod trachten ze zo goed mogelijk in te spelen op de vraag van die bedrijven. Het is belangrijk dat ze dat in de toekomst blijven doen. Sommige regio’s hebben vraag naar specifieke opleidingen, dat moet in de toekomst mogelijk blijven.
Er wordt vandaag stevig discussie gevoerd over de gemeenschappelijke stam die nodig is. De kracht van de professionele bacheloropleidingen is net dat ze vrij specifiek opleiden en daardoor zeer gegeerd zijn op de arbeidsmarkt. Deze mensen zijn onmiddellijk inzetbaar. Ze worden goed voorbereid op tewerkstelling door de stage die ze lopen. Die stages staan voor heel wat studiepunten, zijn vaak heel specifiek, en dat is de kracht van de opleiding.
Binnen opleidingen met dezelfde afstudeertitel – ik ken bijvoorbeeld zeer goed de opleiding maatschappelijk werk, waarin verschillende opties bestaan – is het belangrijk dat de opleiding specifiek genoeg is om inzetbaar te zijn op de markt. Als we daar geen rekening mee houden, vrees ik dat we op langere termijn terechtkomen bij de vraag van de instellingen om de opleiding met een jaar te verlengen. We moeten goed bekijken wat een professionele bacheloropleiding inhoudt en we moeten die sterkte behouden. We moeten bekijken wat haalbaar en wenselijk is.
Gisteren vertelde de heer Durnez dat hij van een zeer boeiende lezing kwam. In de volgende jaren zullen we duizenden mensen nodig hebben die enkel en alleen app’s moeten ontwikkelen. De tewerkstelling die daaraan gekoppeld gaat zijn, zal enorm zijn. Daar kunnen we op inspelen, of we laten die kans liggen. Het lijkt me wijs om daar net wel op in te spelen.
Wat betreft de communicatie, minister, lijkt uw benadering mij juist. De communicatie over de opleidingen moet correct verlopen. Ik denk dat we daar toch ook moeten kunnen rekenen op de expertise die bij de universiteiten en hogescholen aanwezig is om op een correcte maar ook eigentijdse manier te communiceren naar jongeren zodat die zich aangesproken voelen. Ik pleit voor de nodige creativiteit. We leiden daarvoor ook mensen op, om die creativiteit aan bod te laten komen. Het zou bijzonder jammer zijn om dat als overheid te beknotten.
De heer Durnez heeft het woord.
Ik wil de minister of de voorzitter niet tegenspreken, maar ik heb met mevrouw Soens gepraat, en zij is net als ik met de handen op de rug gebonden omdat wij lokale belangen te verdedigen hebben. Ik stel het op prijs, minister, dat u niet in salami gaat werken en niet alleen de discussie over de rationalisatie in de keuzetrajecten opleiding afstudeerrichtingen bekijkt, maar meteen een rationele aanpak zult doen van de programmatieprocedure. Dat is essentieel in die oefening. Het gaat erom, zoals mevrouw Helsen aangeeft, om zaken die op het getouw staan en goed functioneren, een plek te geven. Als die beperkt zouden worden in hun mogelijkheden zonder dat men oversteken maakt naar waar nuttig en nodig, maken we het onszelf moeilijk.
Het rapport-Soete, mijnheer Daniëls, ging over de verweving tussen opleidingen. We zitten hier in het niveau daaronder te discussiëren, over de afstudeerrichtingen. Dat wou ik toevoegen. Met deze stand van zaken en de verklaring van de minister kan ik uiteraard leven.
Minister Crevits heeft het woord.
Na deze schitterende zin zou ik eigenlijk niets meer moeten zeggen.
Collega’s, betreffende het actualiseren van bestaande opleidingen verwijs ik naar het verslag van de vorige vergadering. Het ging toen over de menopauzeconsulent. Vandaag gaat het over de appontwikkelaar. Dat eerste was blijkbaar een postgraduaat en geen afstudeerrichting. Wat betreft die appontwikkelaar vraag ik me af of dat dan niet binnen de bestaande ICT-opleiding kan worden geïntegreerd. Men moet toch de bestaande opleidingen permanent vernieuwen, zou ik zeggen. (Opmerkingen van Jan Durnez)
Voilà, we moeten een sokkel vinden om ze te onderscheiden. Ik moet me inhouden, ik had al bijna gezegd hoe ik het zie, wat het onderscheidend vermogen moet zijn, maar ik wil alle kansen geven aan het veld om zelf tot een consensus te komen. Als we daar afspraken over kunnen maken, kunnen we ook vooruit.
Ik engageer me van mijn kant om de procedure een beetje te veranderen. Ik zie wel de problemen die de procedure geeft. Dat gaat in balans. Het derde luik blijft voor mij de communicatie. Ik vind het heel moeilijk dat – na herhaalde meldingen – dit academiejaar sommigen nog altijd grote promotie voeren met de ene unieke opleiding die ze hebben, terwijl dat geen afstudeerrichting blijkt te zijn. Ik heb zelfs weet van fenomenen waar men diploma’s geeft waarop in grote letters een afstudeerrichting staat die er geen blijkt te zijn. Daar heb ik echt moeite mee. We moeten proberen ten opzichte van de jongeren en de ouders – en ook uit zelfrespect – daarin duidelijk te zijn.
De databank met de opleidingen steken we nu bij de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO). Daar zit het lijstje van afstudeerrichtingen. Laat ons nu een procedure afspreken over hoeveel men minstens moet verschillen, wat de sokkel kan zijn. Ik heb aan de VLIR gevraagd om dat te bekijken. Als de VLHORA tot een consensus zou komen, zeker als die bacheloropleidingen zich gaan verbreden, voldoet dat daar automatisch aan. Als men nog breder gaat of een bredere sokkel vindt, is dat nog beter: het meerdere is altijd de vriend van het mindere. We moeten vooral kijken naar de masteropleidingen. De voorzitter heeft er ook naar verwezen. In de masters is dat nog moeilijker omdat er eenjarige en tweejarige zijn. Daar zit wel wat verschil op. Het is niet zo simpel om daar één lijn in te trekken.
Ik werk gestaag verder op de drie fronten. (Opmerkingen van Jan Durnez)
U daagt me uit om toch al de punten op te sommen, en dat ga ik niet doen.
We gaan naar de volgende vergadering. Er is de duidelijke opdracht gegeven om dat eens gezamenlijk te bekijken. Dat zou voor mij ideaal zijn, dat we dat proper kunnen zetten, en dan gaan we daar ook in vooruit.
Wat het moratorium betreft, mijnheer Daniëls, hebt u gelijk. Het is voor de eerste keer dat we ten gronde aan het spreken zijn. Dat heeft ook te maken met het moratorium, natuurlijk. Ik vind een moratorium ook een beetje onrechtvaardig. Zij die al het grootste aanbod hebben, hebben het iets minder zwaar dan degenen die al wat sobertjes zitten. Dat is geen maatregel naar mijn hart. Ik zou echt wel knopen willen doorhakken, het liefst met iedereen samen, maar als dat niet kan, zal ik het zelf moeten doen. Er is geen andere keuze mogelijk, maar ik heb hun daar nog een kans gegeven.
Wat de verwevenheid betreft: ik heb daar een groot probleem om dat centraal allemaal te gaan opvragen en beheren. Daar bestaat niets over. Er is in het verleden totaal geen interesse voor geweest. Dat is dus zeker niet Tarra-proof.
We willen intern vertrouwen geven aan de instellingen. We gaan ervan uit dat de instellingen die toch altijd klagen dat ze te weinig middelen hebben, toch wel optimaal zullen plannen, programmeren en organiseren.
Ik wil niet dat er profielvervaging komt. Er moet echt nog wel voldoende differentiatie zijn en ook een sterke regionale spreiding, bijvoorbeeld tussen industrieel en burgerlijk ingenieur. Ik kan zo veel snijvlakken geven. Dat moeten we in het oog houden. Dit wordt vervolgd.
Mijnheer Daniëls, wij hebben een nota goedgekeurd met daarin onze grote bezorgdheden. Ik heb nog geen definitief raamkader. We zijn daarover volop aan het overleggen. En het gaat niet gemakkelijk, dat zullen jullie hopelijk begrijpen. Maar het gaat wel een beetje vooruit. We liggen niet volledig stil.
De heer Daniëls heeft het woord.
Minister, u beantwoordde niet mijn vraag waarom u hetzelfde wilt voor de academische en de professionele bachelors.
Ik heb dat zojuist proberen te beantwoorden. Ik wil niet noodzakelijk hetzelfde. Maar als je een regel maakt voor de professionele bachelors, en als je ziet hoe de academische bachelors aan het evolueren zijn, dan gaan zij daar automatisch aan voldoen. Dat is de VLIR nu aan het bekijken. De vraag is of je nog een zwaardere norm moet zetten op de academische bachelors, als je ziet op welke manier ze nu aan het verbreden zijn. Zij gaan er volgens mij spontaan aan voldoen. We zijn nu aan het bekijken of het hetzelfde kan zijn. Dat maakt het gewoon gemakkelijk. Dat is het voordeel: je hebt een heldere regel.
Minister, op het moment dat wij het decreet zullen moeten aanpassen met betrekking tot de vraag wat nu een afstudeerrichting is, wat een basisopleiding is, hoeveel studiepunten we daarop plakken, dan denk ik dat we moeten weten waarover we spreken. We zullen dan, helaas, die verwevenheid nodig hebben. Ik zou niet weten welke andere objectieve parameter we kunnen gebruiken. Instellingen weten dat van hun opleidingen. Op basis van een verwevenheid ken je de cursussen en de docenten, en dan kun je studenten samen plaatsen. We moeten daar niet flauw over doen. Dat zal niet de grote Tarra zijn. Als ik zie welke argumentatie sommige hogescholen opbouwen, dan denk ik dat het misschien al in hun schuif ligt.
Minister, het is goed om een generiek kader te hebben. Maar dan moeten we wel weten in hoeveel bijlagen we uitzonderingen moeten maken. Als we een generiek kader hebben, met hoge normen en een heel lange lijst uitzonderingen, dan moeten we ook eens bekijken of er binnen die uitzonderingen ook geen generiek gegeven is. Ik herinner mij dat we ooit hebben gewerkt met opsplitsingen. Als je op drie trappen werkt, werk je voor sommigen met een trap 60-60 van basis en afstuderen, voor anderen met een trap 30-60, en voor nog anderen misschien met een trap 45-45. Alleen komt het er dan op aan om goed te definiëren wie in welke categorie terechtkomt. Daar kunnen we misschien uit geraken, om geen verdrukking te krijgen van grote ten opzichte van kleine, maar omgekeerd ook niet de deur open te zetten voor een kosmetische organisatie, om de hbo5-opleiding cosmetica niet te noemen. Neen, we moeten ervoor zorgen dat het effectief een rationalisering wordt van het hoger onderwijs.
Wordt vervolgd, allicht.
De vraag om uitleg is afgehandeld.